| |
| |
| |
Na meer dan vijftig jaar
Het zal nu, terwijl ik deze woorden neerschrijf, op niet meer dan enkele dagen, een paar weken na 28 jaar geleden zijn, dat Blancquaert de tijd gekomen achtte ontstaan en methode van het werk aan zijn Reeks Nederlandse Dialect-atlassen door middel van een zelfstandige publikatie nader toe te lichten. Hij had daar zo zijn eigen goede redenen voor. Natuurlijk was in de inleidingen van de tot toen verschenen delen van de Reeks al een en ander opgemerkt, dat van essentieel belang was voor de gebruikers van de atlassen, dat de totstandkoming van de materiaalverzameling telkens verantwoordde en dat de groei van de gehele onderneming verduidelijkend begeleidde. Blancquaert vond dat kennelijk niet genoeg, reden waarom hij zich in het najaar van 1948 zette tot het schrijven van zijn inmiddels zeer bekende kritische terugblik op het verrichte werk en zijn hoopvolle verwachtingen voor de toekomst aangaande de voortgang van de Reeks en het stijgende nuttige effect daarvan voor de Nederlandse taalkunde. Ik bedoel de uitgave van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde getiteld Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het Terrein, Tongeren, 1948.
Het lijkt er veel op, dat Blancquaert zich door besprekingen en andere minder opzettelijk geuite beoordelingen van het atlasmateriaal als het ware uitgedaagd - hij zegt zelf: uitgelokt - voelde de beoordelaars en ieder, die nog met de atlassen te maken zou krijgen, de nodige opheldering, meer opheldering, dan in de inleidingen ondergebracht kon worden, te verschaffen. Hij merkt weliswaar fijnzinnig op, dat hij voor enige polemiek geen aanleiding ziet en dat hij zich zelfs niet gemakkelijk tot polemiseren zal laten verleiden, toch is, wat hij te berde brengt, er niet minder duidelijk om, terwijl hij bovendien niet zo heel veel moeite doet bestaande irritaties te verbergen.
Blancquaerts beschouwingen en overwegingen vormen een doorlopende verdediging van de eenmaal ingeslagen en te vervolgen weg naar het onder de gegeven omstandigheden best haalbare resultaat, al is hij wel zo ruim van geest geen onvoorzienbare feilen, nog minder eigen tekortkomingen, te verbloemen. Blancquaert geeft er blijk van maar al te goed te beseffen, dat aan alle werk nu eenmaal fouten kleven, aan een zo groot werk als de atlasonderneming zeer in het bijzonder. Maar dat verzwakt juist niet zijn wil om er met de bestaande mogelijkheden toch het beste, dat betekent iets goeds, van te maken. Integendeel, moet
| |
| |
ik, weer lezende in Na meer dan 25 jaar en op grond van persoonlijke ervaringen met Blancquaert, waaraan ik veel te danken heb, wel zeggen.
Maar het boekje uit 1948 is meer dan een verdediging van, ook meer dan een nadere toelichting op het gedane en nog te verrichten werk. Waar hij dat werk meent te moeten verdedigen en waar hij het denkt te kunnen verduidelijken, weet Blancquaert er tegelijkertijd een nuttige instructie van te maken voor zijn toekomstige medewerkers, voor de gebruikers van de atlassen en voor hen, die met het atlasmateriaal te maken krijgen in de vorm, waarin het in onderzoek en studie neerslaat. In een briefje aan Bezoen van 21 september 1949 drukt hij zich wat dat betreft nog wat duidelijker uit dan in Na meer dan 25 jaar. Bezoen had Blancquaert om een exemplaar van dat boekje gevraagd. Hij wilde er een bespreking aan wijden. Blancquaert spreekt er zijn verbazing over uit, dat hij blijkbaar verzuimd heeft Bezoen en misschien ook Broekhuysen al niet eerder een exemplaar toe te zenden, want: ‘het stuk werd eigenlijk ter uwer intentie geschreven’. Daarmee bedoelde hij natuurlijk niet Bezoen en Broekhuysen in het bijzonder, maar zijn nieuwe medewerkers, tot wie ook zij zouden gaan behoren, in het algemeen.
Toen Blancquaert besloot Na meer dan 25 jaar te schrijven was het atlaswerk in een definitieve, een voor hemzelf beslissende fase getreden. Allereerst zou hij voortaan de leiding van het werk delen met Willem Pée. Zo'n gedeelde leiding had hij niet aanvaard om in het vervolg de verantwoordelijkheid voor het in omvang zo sterk uitgegroeide en zich nog aldoor uitbreidende projekt met een ander te kunnen delen, de toetreding van Pée tot de redaktie van de Reeks betekende een noodzakelijk geworden verlichting van de lasten, die Blancquaert alleen nauwelijks nog dragen kon. En Willem Pée was zo met de atlasonderneming vergroeid, dat ook de toekomst en de voltooiing van de atlassen, naar later wel - ten overvloede uiteraard - bewezen werd, niet in vertrouwder handen gelegd hadden kunnen worden. Ik zeg hiermee iets volstrekt overbodigs, omdat ieder, die ook maar in welk opzicht enigszins nader met de totstandkoming van de Reeks bekend is, niet om de stuwende en inspirerende kracht van de figuur van Pée heen gekomen is. Maar desondanks mag dat hier in de inleiding van dit bijzondere nummer van Taal en Tongval nog wel eens met alle nadruk gezegd worden, omdat aan Pée tenslotte het welslagen van de ganse onderneming te danken is.
Er was nog het een en ander, waardoor Blancquaert zich genoopt zag tot bezinning op zijn werk ten behoeve van zichzelf en van anderen.
| |
| |
Toen, in het najaar van 1948, waren er zes atlassen in de Reeks verschenen en uit verschillende studies bleek al, dat er vruchtbaar gebruik van gemaakt kon worden en ook metterdaad gebruik gemaakt werd van het in die zes delen opgeslagen dialektmateriaal. Blancquaert geeft daar een aantal voorbeelden van, waarmee hij zijn werk verdedigde tegen de kritiek van Van Ginneken, die meende met de atlassen zo goed als niets te kunnen beginnen. Het gaat nu niet om die kritiek en om de weerlegging daarvan. Het was op zichzelf ook voor Blancquaert van veel meer belang vast te stellen dat en hoe de atlassen het taalkundig onderzoek dienden. Het mocht dan voor hem een bevestiging zijn van eigen overtuiging, dat hij zich op de juiste weg begeven had, te ervaren, wat anderen met het verzamelde materiaal toch al konden doen, het legde hem als het ware de plicht op de veronderstelde bruikbaarheid van dat materiaal nog eens grondig te overwegen en van zijn bevindingen verantwoording af te leggen. Hij zegt dan ook te willen laten weten, hoe zijn verzameling begrepen moet worden en wat men er wel aan heeft en niet aan heeft.
De behoefte om zich aldus te verantwoorden is een begrijpelijk en onmiddellijk gevolg van de wijze, waarop bij Blancquaert het plan rijpte na het gereedkomen van de atlas van Klein-Brabant eerst het gehele Zuidnederlandse taalgebied op dezelfde wijze te bewerken en, toen hij daarmee, samen met Vangassen, eenmaal begonnen was, vervolgens besloot ook Nederland in zijn onderzoek te betrekken, zodat zijn Reeks Nederlandse Dialectatlassen tenslotte het Nederlandse taalgebied van Noord en Zuid tezamen omvatten zou. Hij moet, naar mijn indruk, niet zozeer teruggeschrokken zijn voor de draagwijdte van dat toch wel ambitieuze plan, maar meer gegronde twijfels aan de goede afloop van zo'n grote onderneming gehad hebben. Daar wachtten hem immers zo veel moeilijkheden van praktische en materiële aard, dat hij zich terecht afvragen kon of het wel de moeite lonen zou te proberen die te overwinnen.
Blancquaert wist natuurlijk heel goed, dat hij een zware wissel op de toekomst trok door een zo omvangrijk, jaren en jaren vergend verzamelwerk op gang te brengen. Pas veel later zou blijken of alle moeite, die hij zich op de hals haalde en de inspanning die hij van zijn medewerkers vragen moest, voldoende resultaat gingen opleveren. In 1948, na 25 jaar onderzoek op het terrein, kon hij met een gerust hart vaststellen, dat het gedane werk geen verloren werk was. Het gebruik van het gepubliceerde materiaal voor verdere studie en voor publikaties van uiteenlopende aard was er nu eenmaal om dat te bewijzen en om hem
| |
| |
al bij voorbaat in het gelijk te stellen, toen hij de voortzetting van zijn werk rechtvaardigde door op te merken, dat wat nog gedaan zou worden dan toch evenmin ooit verloren werk kon zijn.
De belangrijkste beslissing echter, die het Blancquaert mogelijk maken moest zo vast in de goede afloop van zijn onderneming, vooral in de voltooiing van dit grote werk te geloven, was al eerder, al in het beginstadium, gevallen. De eerste atlas, die van Klein-Brabant, is van zijn eigen hand. Voor de tweede, de atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, maakt hij gebruik van de medewerking van Vangassen. Die atlas verschijnt in 1930. De in 1938 verschenen atlas van Vlaams-Brabant is het werk van Vangassen alleen, terwijl Meertens en Pée als medewerkers, voor Zeeland de eerstgenoemde en voor West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen de laatste, gewonnen zijn. Dat betekent, dat Blancquaert al heel gauw ingezien moet hebben het karwei niet alleen te kunnen klaren.
In Na meer dan 25 jaar noemt hij de ‘aangroei van het aantal medewerkers (...) een principiële quaestie (...) die wij misschien best eerst en vooral afhandelen’. Met het voorbeeld van het werk in Frankrijk van de door hem bewonderde Gilliéron voor ogen zou hij het liefst het hele Nederlandse taalgebied zelf alleen bewerkt hebben, om van een naar zijn inzicht absolute eenheid van het verzamelmateriaal verzekerd te zijn. Waar hem daarvoor tijd en middelen ontbraken, moest hij wel een beroep op anderen doen. Tijd en middelen, maar tijd vooral, dat zijn tenslotte de argumenten, die voor Blancquaert de doorslag gaven dan maar genoegen te nemen met de hoogst haalbare eenheid van opnemen en weergeven door de verschillende medewerkers. Die hoogst haalbare eenheid trachtte hij te bereiken door een indringende instructie vooraf, aanvullende bespreking naar aanleiding van enkele samen met hem opgenomen teksten en, waar hem dat maar even mogelijk was, voortgezette begeleiding in de vorm van nader overleg gedurende de voortgang van het werk. Ik heb die instructie, bespreking en begeleiding zelf als zeer leerzaam en als een bijzonder wenselijke steun ervaren.
Maar het gaat hier inderdaad om een wel heel principiële zaak. Het lijkt immers nogal vanzelfsprekend, dat taalgeografisch onderzoek alleen maar uitvoerbaar is op grond van homogeen materiaal. Voor dialekt-opnemingen, zoals die in de atlassen van Blancquaert naast elkaar gezet worden, is onderlinge vergelijkbaarheid zelfs een eerste vereiste, omdat de atlassen die vergelijkbaarheid als een gegeven feit stellen. Blancquaert zelf dacht daar niet anders over en meende dan ook, dat alle opnemingen van dezelfde hand moesten zijn. Het is daarom op het eerste gezicht merkwaardig, dat hij in Na meer dan 25 jaar eigenlijk zo weinig aan- | |
| |
dacht besteed heeft aan wat hij een ‘principiële quaestie’ noemde, de ‘aangroei van het aantal medewerkers’. Trouwens, niet het toenemende aantal medewerkers was in het geding, het aanvaarden van iedere medewerking door anderen was al een zaak van principes.
Blancquaerts verdediging van die principes lijkt niet sterk. Het komt erop neer, dat hij het enthousiasme en de bekwaamheid van zijn medewerkers prijst, dat hij hun kennis van lokale verschijnselen en hun vermogen om het vertrouwen van hun zegslieden te winnen, waar zij op eigen terrein werken, een voordeel noemt, maar vooral, dat hij hen door besprekingen en instructies toch probeert zo veel mogelijk naar zijn eigen hand te zetten.
Dat laatste klinkt onaangenamer dan het in werkelijkheid was, ook onaangenamer dan ik het bedoel, maar het is wel zijn krachtigste argument om medewerking van anderen aan zijn atlassen te rechtvaardigen, waarmee hij ‘wat misschien aan absolute eenheid in de wijze van opnemen en noteren verloren zou kunnen gaan’, om zo te zeggen op de koop toe nam. Ik heb altijd de indruk gehad, dat Blancquaert er zeker van was zelf met een objectief luisterend oor fonetisch zuiver te kunnen registreren, wat er gezegd werd, en dat anderen daartoe ook in staat moesten zijn. Natuurlijk hield hij er rekening mee, dat hij desondanks fouten maakte, zoals hij ook grif toegaf met het ene fonetische verschijnsel meer moeite te hebben dan met het andere. Maar dat waren voor hem toch slechts kenmerken van de betrekkelijke onvolmaaktheid van al het menselijke doen en laten. Bij het inwerken van nieuwe medewerkers kwam het er hem op aan hen van zijn manier van opnemen en weergeven te doordringen, bijna zo, dat hij hun wel zou willen leren met zijn oren te horen en met zijn hand te schrijven. Ook al besefte hij terdege, dat hem zoiets nooit helemaal zou lukken, hij leek er toch van overtuigd te zijn hen een goed eind in die richting te kunnen brengen, alles weer naar de mate van de natuurlijke beperktheid, die ieder van ons eigen is.
Hoe letterlijk Blancquaert de objectieve, niet interpreterende fonetische weergave van het gehoorde in onmiddellijke aansluiting bij zijn eigen waarneming en notatie nam, is op te maken uit Bijlage II in Na meer dan 25 jaar, die handelt over het fonetisch schrift. Daar geeft hij ieder fonetisch teken zijn klankwaarde aan de hand van het gebruik van de betreffende klanken in een Nederlands woord. Dat op zichzelf zou echter onvoldoende zijn, omdat de uitspraak van de bedoelde klanken in de gegeven woorden niet voor iedereen gelijk is. Zo zeg ik niet bɔs maar bʊs voor bos, evenmin is voor mij de ɛ in werken meer open
| |
| |
dan die in bek en zijn tenslotte eː, øː en oː in zeer, deur en spoor, anders dan iː, yː en uː in bier, zuur en boer, niet alleen lang, maar ook meer open: ze˕ːr, dø˕ːr, spo˕ːr in mijn Nederlandse uitspraak. Maar er zijn blijkbaar ook Nederlanders, die eː, øː en oː voor r juist meer gesloten: ze˔ːr, dø˔ːr, spo˔ːr spreken. Om toch de klankwaarde, die Blancquaert zelf aan de gebruikte tekens hechtte - en daarom ging het nu net om een zo groot mogelijke eenheid van materiaal te waarborgen - te kunnen achterhalen, verwijst hij naar de door hem besproken grammofoonplaat Beschaafd Nederlandse Typeklanken en, belangrijker nog, naar de fonetische beschrijving van de klankwaarde in zijn Practische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal, Antwerpen, 1942.
Door de gesprekken met Blancquaert is het voor mij komen vast te staan, dat hij zijn fonetische beschrijving van de in de atlassen gebruikte fonetische tekens beschouwde als de basis, waarop onderlinge vergelijking van de uitkomsten der verschillende medewerkers mogelijk en zinvol gemaakt moest worden. Blancquaert veronderstelde, dat de zo gewenste eenheid van het verzamelde materiaal tot stand gebracht kon worden door zijn medewerkers te doen opnemen en noteren aan de hand van zijn beschrijving van de Nederlandse klanken in zijn Practische Uitspraakleer. Aan de mogelijkheid, dat zijn medewerkers in staat waren het zo ver te brengen, twijfelde hij nauwelijks. Ik vraag mij echter op grond van mijn eigen ervaringen met het atlaswerk af, hoe dicht een ieder van ons, zijn medewerkers, dat ideaal heeft weten te benaderen. Voor mijzelf sprekend moet ik zeggen, dat het mij moeite genoeg gekost heeft en heel wat vergelijking van mijn eigen Nederlandse uitspraak, van de uitspraak van mijn dialekt en van daarmee verwante dialekten met de uitspraak van Blancquaert volgens zijn Practische Uitspraakleer om dicht genoeg in die buurt te komen, wat mij zeker toch weer niet altijd gelukt is.
Voorzichtigheidshalve merk ik hierbij nog op, dat een opnemer, die aldus probeert een vaststaande en herkenbare vergelijkingsbasis voor zijn opnemingen te vinden, zich niet bezondigt, althans zich niet hoeft te bezondigen aan het aanbrengen van ongeoorloofde systematiseringen in zijn materiaal. Wat hij doet, in ieder geval doen moet, is niet meer dan het voortdurend treffen van vergelijkingen tussen wat hij hoort en de fonetische beschrijving van de klankwaarden van Blancquaert. De uitkomsten van die vergelijkingen legt hij vervolgens neer in zijn geschreven teksten. Die teksten zijn dan inderdaad de impressionistische weergave van wat de opnemer, weliswaar vergelijkenderwijze, waarnam. Door zo te werk te gaan beschermt een dialektsprekende opnemer, die
| |
| |
op eigen terrein of aangrenzende gebieden doende is, zich het best tegen zichzelf. Het stelt hem immers in staat het eigen klanksysteem, volgens hetwelk hij van nature taalklanken systematiserend hoort, te overwinnen en achter zich te laten.
De voorafgaande opmerkingen sluiten op ongezochte wijze aan bij het kritische onderzoek, dat Goossens instelde naar de bruikbaarheid van de atlassen voor de Nederlandse structuurgeografie: J. Goossens, Die niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’, Amsterdam, 1965, nr. XXIX van de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Goossens probeert op scherpzinnige wijze te achterhalen of het atlasmateriaal voor structurele doeleinden in het algemeen bruikbaar is en vervolgens of het voor structuurgeografische studies in het bijzonder aangewend kan worden. In beide gevallen heeft zijn onderzoek tot een postitief resultaat geleid, in beide gevallen ook moet hij enig voorbehoud maken met betrekking tot de betrouwbaarheid van de atlassen als gevolg van bij het opnemen misschien gemaakte fouten. Om dat laatste, die betrouwbaarheid en misschien gemaakte fouten, gaat het hier in de eerste plaats. Een enkele tekortkoming in het materiaal, die Goossens moest vaststellen op grond van de inhoud van de vragenlijst, hangt vooral samen met de bijzondere eisen van de strukturele taalkunde, waarmee Blancquaert eenvoudig nog geen rekening houden kon.
Goossens' analyse mag voorbeeldig genoemd worden, niet alleen voor de beoordeling van de atlassen, maar in het bijzonder voor de wijze, waarop er mee omgegaan behoort te worden. Met behulp van plaatselijk georiënteerde monografieën spoort hij de eigenaardigheden in de opnemingen - ik spreek nu liever niet van fouten of gebreken, al zal niemand die op voorhand willen ontkennen - van de voor een atlas verantwoordelijke onderzoeker op. Hij doet dat in deze studie uiteraard aan de hand van zoiets als een fonologische vertaling van de fonetische transcripties, omdat hij immers de waarde van de atlassen voor de strukturele taalkunde onderzoekt. Maar ik zou deze methode wel graag voor alle gevallen toegepast zien, waarin iemand weten moet, wat hij aan het atlasmateriaal heeft, ook al is het hem helemaal niet om structurele uitkomsten te doen. Ik zou zelfs best voor een systematisch onderzoek van de gehele Reeks in deze zin willen pleiten, als ik maar niet zo goed besefte, wat daarvoor allemaal overhoop gehaald moet worden.
In die gevallen, waarin Goossens zich gedwongen zag het door hem
| |
| |
onderzochte atlasmateriaal niet betrouwbaar genoeg te achten om het zonder voorbehoud voor structurele doeleinden te gebruiken, probeert hij ook oorzaken van de gesignaleerde tekortkomingen te achterhalen. Hij komt dan tot de algemene conclusie, dat onderzoekers de meest bruikbare resultaten halen in het hun van huis uit vertrouwde dialektgebied. Dat lijkt een wel voor de hand liggende conclusie, maar het is toch een conclusie, die, naar ik meen, te ruim geformuleerd is. Na wat ik hiervoor gezegd heb naar aanleiding van de nodige referentie aan de beschrijving van de klankwaarde van de fonetische tekens in Blancquaerts Practische Uitspraakleer, zal het duidelijk zijn, waarom ik die mening toegedaan ben. Onderzoekers die in hun eigen streek werken, hebben natuurlijk het voordeel van hun grotere kennis van de te onderzoeken dialekten, toch moeten zij eerst maar eens zien de daaruit voortvloeiende natuurlijke neiging tot systematiseren te overwinnen.
Het is trouwens een belangwekkende toevallige bijkomstigheid van Goossens' onderzoek, dat hij juist de opnemingen van Blancquaert, Pée en Vangassen, leiders en werkers van het eerste uur, aan een kritische analyse onderwerpt. Over die van Stevens praat ik nu niet. Als ik zijn gevolgtrekkingen goed interpreteer, voldoet alleen het werk van Pée, naar het lijkt, geheel aan de zoëven gestelde voorwaarde, omdat Pée zich tijdens het opnemen van het dialekt van Pervijze ‘quasi in eine “Registriermaschine” verwandelt’ heeft. Blancquaert blijkt bij het opnemen van het dialekt van Aalst niet aan systematisering op grond van vergelijking met zijn eigen dialekt ontkomen te zijn, terwijl zijn opneming van het dialekt van Genk onbevredigend genoemd wordt, maar nu als gevolg van een te schamele kennis van dat dialekt. De opneming van Vangassen van het dialekt van Aarschot blijft ook beneden de gestelde maat, omdat hij er niet in geslaagd is de klanken van dat hem vreemde dialekt op de juiste wijze te herkennen en te beschrijven.
Natuurlijk, als Blancquaert en Vangassen er niet in slagen een vreemd dialekt op bevredigende wijze op te nemen, dan lijkt het er veel op, dat medewerkers, die zich tot hun eigen dialektgebied beperkt hebben, de betrouwbaarheid van het atlasmateriaal hebben vergroot. Maar ook, als Blancquaert in vertrouwde omgeving zich niet voldoende van zijn eigen dialekt weet vrij te maken, evenmin als Vangassen dat van het Nederlands en van hem bekende dialekten blijkt te kunnen, terwijl Pée bijna als een machine zo objectief registreert, dan hangt de betrouwbaarheid van het atlasmateriaal in de eerste plaats af van vermogens als die van de laatstgenoemde.
De bruikbaarheid van de atlassen is daarom niet bij voorbaat in die
| |
| |
gevallen het grootst, waar onderzoekers in hun eigen streek gewerkt hebben. De voordelen van te werken in vertrouwde dialektmilieus halen onderzoekers pas dan binnen, nadat zij voldoende afstand genomen hebben van hun eigen taal om weer met een open oor te kunnen luisteren naar zichzelf en naar de sprekers van met hun dialekt verwante dialekten. Kritisch onderzoek naar de mate, waarin de medewerkers van Blancquaert daarin tenslotte geslaagd zijn, kan een vruchtbaar gebruik van het grote atlasmateriaal alleen maar ten goede komen. Zo'n onderzoek brengt immers niet in de eerste plaats gemaakte fouten aan het licht, het opent voor alles mogelijkheden om het aangeboden materiaal op de meest juiste wijze te interpreteren en er vervolgens het grootste profijt uit te trekken.
In het najaar van 1948 schreef Blancquaert over meer dan 25 jaar dialektonderzoek op het terrein. Hij had daar zijn goede redenen voor. Ik meende mijn eigen redenen te hebben de inleiding tot een bijzondere aflevering van Taal en Tongval te schrijven uit deze gedachte, dat een werk van meer dan 50 jaar voltooid werd. De eerste atlas, die van Klein-Brabant, verscheen in 1925. Ik heb er naar gestreefd, dat de laatste in 1975 verschijnen zou. Het is mij niet gelukt. Het moest een vol jaar later worden. Dat spijt mij voor de naast betrokkenen, in de eerste plaats voor Willem Pée, echter ook voor de uitgeverij De Sikkel te Antwerpen en voor ieder die op dat laatste deel van de Reeks te wachten zat. Maar het werk is nu gedaan, waarmee er, naar ik hoop, toch nog iets aan hen allen goed gemaakt wordt.
De Reeks Nederlandse Dialektatlassen is compleet. Over het gehele Nederlandse taalgebied werd de vragenlijst van Blancquaert in 1956 plaatsen opgenomen. De Reeks bestaat uit de 16 volgende delen:
1. | E. Blancquaert, Dialect-atlas van Klein-Brabant, 19251 en 19522 met aanvullingen van Fr. Vanacker (= deel 1 van de Reeks). |
2. | E. Blancquaert en H. Vangassen, Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, 1930. |
3. | E. Blancquaert, Dialect-atlas van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen, 1935. |
4. | H. Vangassen, Dialect-atlas van Vlaamsch-Brabant, 1938. |
5. | E. Blancquaert en P.J. Meertens, Dialect-atlas van de Zeeuwse eilanden, 1940-1941. |
6. | W. Pée (m.m.v. E. Blancquaert), Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, 1946. |
| |
| |
7. | W. Pée, Dialektatlas van Antwerpen, 1958. |
8. | E. Blancquaert, J.C. Claessens, W. Goffin en A. Stevens, Dialekt-atlas van Belgisch-Limburg en Zuid-Nederlands-Limburg, 1962. |
9. | A. Weijnen, Dialect-atlas van Noord-Brabant, 1952. |
10. | A. Hol en J. Passage, Dialect-atlas van Oost-Brabant, Noord-Limburg en de Rivierenstreek, 1966. |
11. | L. van Oyen (m.m.v. E. Blancquaert en Chr. J. van der Voet), Dialektatlas van Zuid-Holland en Utrecht, 1968. |
12. | H. Entjes en A.R. Hol, Dialektatlas van Gelderland en Zuid-Overijsel, 1973. |
13. | Jo Daan, Dialektatlas van Noord-Holland, 1969. |
14. | H. Entjes, Dialektatlas van Zuid-Drente en Noord-Overijsel, 1976. |
15. | K. Boelens en G. van der Woude (m.m.v. K. Fokkema en E. Blancquaert), Dialect-atlas van Friesland, 1955. |
16. | A. Sassen, Dialekt-atlas van Groningen en Noord-Drente, 1967. |
H. Entjes.
|
|