Taal en Tongval. Jaargang 27
(1975)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
A.B.N.-dialekt: een tegenstelling?Men vertelt en men schrijft dat een van onze beste Zuidnederlandse schrijvers zou gezegd hebben dat dialektsprekers pummels zijn. Dat heeft bij heel wat Vlamingen kwaad bloed gezet en protesten uitgelokt. M.i. ten onrechte, want dit kan niets anders zijn dan een boutade, zij het dan van twijfelachtig allooi. Die schrijver kan niet bedoeld hebben dat alle dialektsprekers lomperds zijn, omdat het ten eerste onwaar is en ten tweede omdat dan - nu een dertigtal jaren geleden - al zijn Vlaamse landgenoten, op een paar zeldzame uitzonderingen na, tot dat mensensoort dienden te worden gerekend. Gelukkig stonden en staan zij niet alleen, want ook de meerderheid van onze naburen: Nederlanders, Duitsers, Engelsen en Fransen hielden en houden hen gezelschap, om niet te gewagen van de ‘Schwytzer’ Duitsers, die van de ‘Deutsche Hochsprache’ niet willen horen voor dagelijks gebruik en van de talrijke ‘Landsmålsprekers’ in Noorwegen. Ik heb in de tientallen jaren die ik aan dialektonderzoek heb gewijd, een aantal dialektsprekers ontmoet die ik boven heel wat beschaafd-sprekenden stel. In West-Europa spreken tientallen miljoenen mensen dialekt en niemand heeft er ooit aan gedacht ze als minderwaardig te beschouwen. De toestand is echter zo dat naast de dialekten een algemene taal bestaat, die op school wordt onderwezen en in het openbaar leven wordt gebezigd. Al wie met het publiek in aanraking komt, bedient zich van die taal en de zogenaamde intellektuelen en burgers gebruiken ze ook als huistaal. Men mag van zekere lagen van de bevolking verwachten dat zij zich in het openbaar van die ‘standtaal’ bedienen. Die ‘standtaal’ was in Vlaanderen tot vóór een veertigtal jaren het Frans. Sindsdien werd zij geleidelijk vervangen door het Nederlands. De sociale klassen zijn ook in Vlaanderen door de twee wereldoorlogen door elkaar geschud. Heel wat Vlaamse dialektsprekers behoren nu tot de gegoede en hogere burgerij zonder de gelegenheid te hebben gehad zich de Franse standtaal eigen te maken en ook een algemeen beschaafd Nederlands nog niet beheersen. Hun kinderen echter doen dit wel en zo zal in afzienbare tijd in Vlaanderen het pleit beslecht zijn. Maar hoe zag de toestand er vroeger uit? Toen in 1922 E. Blancquaert een aanvang maakte met de opnemingen | |
[pagina 77]
| |
voor zijn Dialect-Atlas van Klein-Brabant, de eerste van de ‘Reeks Nederlandse Dialektatlassen’, die er zeventien zal tellen en heel het Nederlands taalgebied beslaan, vroeg hij, na de dialektvertaling van 139 Nederlandse zinnetjes en woordvormenGa naar voetnoot1, ook naar de taaltoestand in de gemeente: of er Nederlands of Frans gesproken werd en door wie. Dat gebeurde later voor alle dialektatlassen en zo kan de gebruiker van de RND voor Vlaams-België een indruk krijgen van de taaltoestand tussen 1922 en 1959, datum waarop de Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg het licht zag. In Vlaams-België werden aldus gegevens verzameld voor 861 gemeenten en gehuchten: 168 in West-Vlaanderen (door W. Pée en E. Blancquaert), 211 in Oost-Vlaanderen (door E. Blancquaert en H. Vangassen), 59 in Klein-Brabant (door E. Blancquaert), 189 in Vlaams-Brabant (door H. Vangassen), 133 in Antwerpen (door W. Pée) en 101 in Belgisch-Limburg (door H.C. Claessens, W. Goffin, A. Stevens, E. Blancquaert en W. Pée). Als men de toestand van alle dorpen, gehuchten en kleine steden bekijkt - de grote steden laat ik buiten beschouwing, omdat de gegevens daar m.i. enkel op subjektieve indrukken kunnen berusten - dan treft het dat er geen verschil bestaat tussen de taaltoestand in Klein-Brabant (1922-1924) en die van Limburg (in de jaren 1950). Voor de meeste plaatsen van Klein-Brabant zegt E.B.: er wordt noch Nederlands noch Frans gesproken, Frans alleen in die plaatsen waar kastelen zijn en A.B.N. door een onderwijzer, een toneelgroep of een studentenbond. Van zijn geboortedorp zegt Blancquaert: ‘Er wordt te Opdorp noch Frans noch zuiver Nederlands gesproken, tenzij één enkele schuchtere poging in de richting van dit laatste, vanwege sommige studenten.’ Van zichzelf zegt hij: ‘De opnemer heeft daar (Opdorp) gemeente-onderwijs genoten tot op 11-jarige leeftijd en is dan gedurende 7 jaar dagelijks naar Mechelen gereisd om er de lessen van het Koninklijk Atheneum bij te wonen. Hij heeft daar beschaafd Nederlands geleerd, maar bleef in zijn dorp zijn dialect spreken, en kwam te Mechelen in aanraking, niet alleen met Mechels pratenden, maar ook met een groot aantal dialectsprekers uit verschillende hoekjes van Klein-Brabant’Ga naar voetnoot2. Bij de opneming zelf getuigt hij dat hij dan in 1922, op achtentwintigjarige leeftijd, meestal Nederlands spreekt, maar er zich bewust van is het Opdorps nog door en door meester te zijn. | |
[pagina 78]
| |
Uit de gegevens van de RND blijkt dat in die tijd in de plattelandsgemeenten van Vlaams-België slechts bij uitzondering ABN werd gesproken en dat bij de kasteelbewoners en de rijke burgerij het Frans de voertaal was, zeer dikwijls naast het plaatselijke dialekt. Daar ook in de steden het Frans als kultuurtaal gold voor de gegoede burgerij en zelfs in menig geval voor de kleine burgerij, lijdt het geen twijfel dat er in Vlaanderen meer Frans werd gesproken dan ABN. Het Frans was toen ‘de’ standtaal in heel Vlaams-België, zoals het nu nog in zekere mate in Brussel is. De toestand schetsen voor geheel Vlaanderen zou mijn bestek te buiten gaan. Ik zal mij daarom beperken tot de meest westelijke provincie, de zogezegd meest particularistische en de meest oostelijke, waarvan zekere Limburgers zeggen dat er meer ABN gesproken wordt dan elders in het Vlaamse land. Voor West-Vlaanderen noteerde Blancquaert dat in de jaren dertig te Heist een paar gezinnen Frans spraken, maar ook enkele ABN, te Knokke zowat 200 personen Frans, een 40-tal gezinnen Engels en een twintigtal ABN, in Blankenberge een paar gezinnen ABN. Van Oostende zegt hij dat er in de burgerij Frans en Oostends gesproken wordt en Nederlands door loodsen en flaminganten. Ikzelf noteerde dat er in Koksijde in een vijftal gezinnen Frans en in een tiental Nederlands gesproken werd, dat te Ieper bij de rijke burgerij veel Frans werd gebruikt - naast het dialekt natuurlijk -, dat te Harelbeke in een drietal rijke gezinnen het Frans de voertaal was en dat er in één Hollands gezin en ook bij familieleden van René Declercq ABN gesproken werd. Voorts, dat te Avelgem, een industriegemeente niet ver van de taalgrens, in een 75-tal burgersgezinnen de voertaal Frans was en de kinderen in het Frans opgevoed werden. Zodra ze echter naar school gingen leerden ze Avelgems. ABN werd er niet gesproken. Hoewel wel eens beweerd wordt dat de toestand van het ABN ten aanzien van het dialekt er beter zou uitzien in Belgisch-Limburg dan in Brabant en Vlaanderen, blijkt dat niet uit de gegevens verzameld voor die provincieGa naar voetnoot1 door vijf verschillende opnemers, waaronder drie Limburgers. Van de 101 Limburgse gemeenten waarvoor wij over gegevens beschikken, zijn er 65 waar geen ABN gebezigd wordt, nl. te Sint-Huibrechts-Lille, Bocholt, Bree, Houthalen, As, Mechelen-aan-de-Maas, | |
[pagina 79]
| |
Brustem, Groot-Gelmen, Piringen, Sluizen, Mal en Vreren (opnemingen E. Blancquaert); te Achel, Hamont, Kaulille, Molenbeersel, Hechtel, Eksel, Peer, Grote-Brogel, Meeuwen, Neeroeteren, Kinrooi, Ophoven, Rotem, Dilsen en Stokkem (opnemingen J.C. Claessens); te Helchteren, Opoeteren, Opglabbeek, Zonhoven en Zutendaal (opnemingen W. Goffin); te Lummen, Schulen, Stevoort, Diepenbeek, Beverst, Kortessem, Vliermaalroot, Hoeselt, Wellen, Eigenbilzen, Veldwezelt, Muizen, Buvingen, Hoepertingen, Gutschoven, Sint-Huibrechts-Hern, Vechmaal, Rijkhoven, Vlijtingen, Vroenhoven, Millen, Zichen-Zussen-Bolder, Moelingen*, 's-Gravenvoeren*, Borlo, Jeuk, Opheers, Rukkelingen, Vorsen, Lauw, Rutten (opnemingen A. Stevens). Ikzelf heb 5 Limburgse gemeenten opgenomen: voor Koersel en Zolder noteerde ik dat er geen ABN werd gesproken; voor Paal en Zolder in twee gezinnen en voor Beringen misschien in twee gezinnen. In Berg-Ketsingen gebruikte enkel de pastoor het ABN (E. Bl.) en te Sint-Pieters-Voeren * alleen de Hollandse pastoor en zijn zuster (A. Stevens). In de andere plattelandsgemeenten is de toestand precies dezelfde als elders in het Vlaamse land: kasteelbewoners en hogere burgerij spreken er Frans, hier en daar in een paar gezinnen Nederlands. Blancquaert deelt mee dat te Bree een groot deel van de bevolking Frans kent, dat in een drietal gezinnen Frans wordt gebezigd, maar dat er geen ABN gebruikt wordt. Van Maaseik weet hij te zeggen dat een paar ingeweken Walen er Frans spreken, dat een aantal Maaseikenaren wel ABN kunnen spreken, maar zich in de gewone omgang van het Maaseiks bedienen. Van Hasselt vermeldt hij dat er in een beperkte kring van de burgerij Frans wordt gesproken en dat slechts enkelen ABN spreken, de overgrote meerderheid Hasselts. Van Sint-Truiden dat een deel van de gegoede burgerij, waaronder enkele Walen, Frans spreken, dat het ABN er weinig verspreid is, maar dat in de scholen op dat gebied een aanzienlijke vooruitgang waar te nemen is en van Tongeren dat een groot deel van de burgerij Frans spreekt, maar de gestudeerden en de studenten ABN gebruiken. Voor Genk heeft hij genoteerd dat er veel Frans gesproken wordt, maar dat daarentegen in de ‘cité's’ de invloed van de school zich laat gevoelen: de leerlingen van deze scholen spreken beschaafd en dat Beschaafd wordt er de algemene omgangstaal. Tenslotte vernam ik nog dat in de ‘kom’ van Beringen de intellektuelen wel Frans kennen en af en toe spreken, maar dat de huiselijke kring Vlaams blijft en dat er misschien in een paar huisgezinnen ABN gebezigd wordt. | |
[pagina 80]
| |
In Nederlands-Limburg is de toestand identiek, behalve dat daar, uitgenomen te Roermond en te Maastricht, van Frans geen sprake isGa naar voetnoot1. Te Roermond, zegt Blancquaert, spreekt men in een tiental gezinnen uit de hogere burgerij Frans en een aantal vinden het deftiger Hollands te praten; te Maastricht sprak de bourgeoisie in het begin van deze eeuw nog vrij veel Frans, nu echter ABN. In de ontwikkelde kringen is het ABN overwegend, maar iedereen kent er Maastrichts. De arbeiders spreken gewoonlijk Maastrichts, maar kunnen ook ABN spreken, zij het dan met Maastrichtse inslag. Dat is m.i. de toestand waarnaar wij in Vlaanderen moeten streven. Ik nam ook voor mijn atlas van Antwerpen het dialekt - en de taaltoestand - in vijftien aangrenzende gemeenten van Noord-Brabant op. Ook daar wordt door iedereen dialekt gesproken, behalve soms door de burgemeester, de pastoor, de notaris, kommiezen of onderwijzers die van elders komen. Blancquaert noteerde ongeveer hetzelfde voor Zeeuws-Vlaanderen. Het aantal ABN-sprekenden schijnt daar echter wat hoger te liggen wegens een grotere immigratie uit het Noorden. Zo zag het er een twintigtal jaren geleden uit in heel het Vlaamse land. Sindsdien is echter de toestand aanmerkelijk veranderd. Het Arm-Vlaanderen van vóór 1914 is een welvarende streek geworden. Het verplicht onderwijs en de opeenvolgende taalwetten hebben de kennis en de verspreiding van het algemeen Nederlands in hoge mate in de hand gewerkt. De kleine burgerij is nu totaal ontfranst en de Franse standtaal moet geleidelijk de plaats ruimen voor het Nederlands. Het ziet er naar uit dat binnen afzienbare tijd in Vlaanderen het Nederlands de plaats zal hebben verworven die de algemeen beschaafde taal in de ons naburige landen bekleedt. Het zou nu zeker de moeite lonen een uitgebreid en grondig onderzoek te doen naar het gebruik van het ABN in de huiselijke kring en in het openbaar leven. Heel wat mensen hebben de grote steden ontvlucht om rust te zoeken in de omliggende landelijke gemeenten. Hierdoor is een belangrijke wijziging ontstaan ten voordele van het ABN in Vlaanderen en van het Frans in de Brusselse omgeving. De Gentse universiteit, die pas in 1930 vernederlandst werd, telde | |
[pagina 81]
| |
tijdens het akademiejaar 1924-1925 1651 studenten, waaronder 573 vreemdelingenGa naar voetnoot1 en volgens het administratief jaarboek van 1925-1926 19 emeriti-hoogleraren, 74 gewone en 5 buitengewone hoogleraren, 63 docenten, 10 repetitoren, 13 werkleiders en 22 assistenten. In het geheel dus 206. De universiteitsbiblioteek telde één opperbibliotekaris (tevens professor), twee bibliotekarissen en een toegevoegd bibliotekaris. Van die 209 personen waren er 163 woonachtig in Gent, 10 in de omgeving en 36 op verdere afstand (Brussel, Antwerpen ... en zelfs in Athene en Rome). De administratie bestond uit enkele personen, die allen te Gent woonden. De voertaal van de meesten onder hen was toen het Frans. Hoe is de toestand in het akademiejaar 1972-1973? Het studentenaantal is gegroeid tot 12.561, waaronder 467 buitenlanders; het onderwijzend personeel is meer dan verdubbeld, maar het wetenschappelijk personeel moet men met 28,8 vermenigvuldigen. Er zijn 68 emeriti-hoogleraren, 381 gewone, buitengewone en geassocieerde hoogleraren, docenten en geassocieerde docenten, 20 geaggregeerden en conservators, 318 werkleiders en eerst-aanwezende assistenten, 690 assistenten en vrijwillige assistenten en het administratief personeel bestaat uit 40 man. In het geheel dus 1.517. Waar hebben die mensen zich gevestigd? 455 te Gent zelf en 401 buiten de onmiddellijke omgeving (Brussel, Antwerpen, Dendermonde, Aalst enz.). 661 zijn echter in de omliggende gemeenten gaan wonen; met de auto zijn er trouwens geen afstandsproblemen meer. Daar men begrijpelijkerwijze aannemen kan dat de meesten onder hen ook het Nederlands als huistaal gebruiken, is die inwijking van het grootste belang. Vele van die gemeenten hebben trouwens hun landelijk karakter verloren en zijn aangrenzende villawijken geworden, waar het ABN wortel heeft geschoten en zich snel uitbreidt. Het zou zeker de moeite lonen nu in een omtrek van een vijftiental kilometer rond Gent het gebruik van het ABN na te gaan. Ook voor Leuven zou dat moeten geschieden. Ik ben vast overtuigd dat de uitslag van het onderzoek bemoedigend zou zijn. Willem Pée. |
|