| |
| |
| |
Dialect en runen van Britsum en de oudste Anglofriese runeninscripties
1. - |
Van Gemeengermaans Futhark naar Anglofries Futhorc |
|
1.1. De nieuwe ôs-rune. - 1.2. De nieuwe âc-rune. - 1.3. De æsc-rune. - 1.4. De i-umlaut circa 600. |
2. - |
Britsum: dialect en runen |
|
2.1. Het dialect: oudfries. - 2.2. De runen: niet-anglofries. |
3. - |
Britsum en de oude Anglofriese runeninscripties |
|
3.1. Oude friese runeninscripties. - 3.2. Oude engelse runeninscripties. - 3.3. De ouderdom van Britsum. |
4. - |
Friese runeninscripties |
|
4.1. De zestien friese runeninscripties. - 4.2. Vindplaats, stof en ouderdom. - 4.3. Vreemde en verdachte inscripties. |
5. - |
Britsum en het ontstaan van Fries en Engels |
|
5.1. De moeilijke datering van Britsum. - 5.2. Het ontstaan van het Fries en het Engels. - 5.3. Besluit: Oudfries tussen Oudengels en Oudsaksisch. |
|
Bibliografie |
Ter verantwoording: Graag betuig ik mijn dank aan prof. Buma van het Fries Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen voor zijn reacties op mijn vragen over Britsum, aan dr. Kl. Düwel, verbonden aan de universiteit van Göttingen, en aan dr. Fl. Van der Rhee, lector aan de afdeling Oudgermaans van het Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De beide laatsten hebben een eerdere versie critisch gelezen. Hun opmerkingen zijn inhoud en vorm ten goede gekomen.
Verschillende bijzonder waardevolle runologische commentaren en aanvullingen van dr. Düwel heb ik dankbaar overgenomen uit zijn uitvoerige brief van 28 dec. 1973 en in noten verantwoord als: Düwel 1973. Waar ik bij min of meer bekende problemen geen nadere argumentatie heb gegeven, volsta ik vaak met verwijzingen naar handboeken of andere studies van b.v. Düwel, Krause en Page of de bibliografie van Schnall, waar men verdere literatuur kan vinden.
| |
| |
Wat spraken de Friezen, Bataven, Ingweonen en andere stammen of groeperingen ten noorden van de grote rivieren in de romeinse tijd? We weten het niet precies, maar vermoedelijk sprak de meerderheid wel Gemeengermaans. Op grond van verschillende ongermaanse namen en vormen uit die tijd moet men aannemen dat het Gemeengermaans het Voorgermaans van de Völker zwischen Germanen und Kelten ook in Friesland nog niet geheel verdrongen had (Kuhn; Gysseling 1970a, b; Russchen 1967, 19).
Het heeft dus geen zin dan van een Fries, Bataafs of Ingweoons te spreken, al waren er binnen het Gemeengermaans waarschijnlijk wel enkele dialectische verschillen, misschien vooral in de woordenschat. Geleidelijk ontstond er een Westgermaans dat zich onderscheidde van het Noord- en Oostgermaans. Een eenvoudig voorbeeld is het westgerm. dag tegenover noordgerm. dagr en het gotische dags.
Binnen het Westgermaans ontwikkelde zich vervolgens op en langs de Noordzee een Noordzeegermaans in tegenstelling tot een Binnengermaans in het binnenland. Kenmerkend zijn onder andere de binnengermaanse klinkers van nederl. dag en raad, duits Tag en Rat, waarvan de a bewaard en de â door een vernieuwing ontstaan is. Op dit punt gaat het Noordgermaans samen met het Binnengermaans, hoewel het ook wel aan de noordzeegermaanse kant staat, bij voorbeeld bij enkele gevallen van de zogenaamde ‘Ersatzdehnung’ zoals het oudfriese Fivel (zie verderop onder 1.0.).
Omdat de ‘Ersatzdehnung’ in de oudste vormen, zoals brâhta ‘bracht’ en thâhta ‘dacht’, niet alleen gotisch is, maar in alle germaanse talen voorkomt, moet hij een gemeengermaanse oorsprong hebben. Dat dit verschijnsel vrij laat doorwerkte, blijkt uit het feit dat we in het Noordzeegermaans vormen als brôhte en thôhte vinden.
In deze vormen kon de ô uit -on- van *bronhta pas ontstaan, toen de korte a voor nasalen tot o werd, hetgeen wel het oudste kenmerk is van het Noordzeegermaans in wording. Vermoedelijk dateert deze overgang van a tot o daarom uit de vierde of vijfde eeuw: de tijd voor of van de angelsaksische invasie van Britannia (omstreeks 450). Maar de meeste kenmerken van het Noordzeegermaans ontwikkelden zich pas in de eeuwen na de invasie. De term Ingweoons, indien bedoeld als synoniem van Noordzeegermaans, kan verwarrend werken, omdat hij samenhang veronderstelt met de cultusgroep der Ingweonen, terwijl het Noordzeegermaans zoveel later is ontstaan. Vergelijk: Russchen 1967, 21 en 1969, 15.
| |
| |
Naast deze gemeenschappelijke vernieuwingen van talen als het Engels en het Fries treden ontwikkelingen op die deze talen van elkaar onderscheiden. Het zijn ten dele externe invloeden en ten dele interne verschuivingen die de veranderingen bewerken. Het is van belang de oudste verschijnselen op te sporen om te zien hoe deze talen geleidelijk ontstaan en uiteengroeien. Daarom dienen we ons enigszins te verdiepen in de oudste runeninscripties van ons land, de eerste, maar helaas ook korte en soms duistere teksten in de volkstaal.
| |
1. Van Gemeengermaans Futhark naar Anglofries Futhorc
1.0. - Onder verwijzing naar Van Coetsem 52 en 54 kunnen we het systeem van de gemeengermaanse lange en korte vocalen aldus reconstrueren en toelichten met voorbeelden ernaast, waaronder leenwoorden uit het Latijn. Ze betekenen ‘ring, kist, man, kelder, akker, acht, zak, hoorn, koken, pond en boter’.
*hring-, cista |
I - U |
*pund-, butyrum |
*wer-, cellarium |
E - O |
*horn-, coquere |
*akr-, *aht- |
A |
saccus |
Bij de lange vokalen is de â van (via) strata aangepast aan de gemeengermaanse æ̂ (Cercignani 106), waarvan de â een allofoon of positievariant zal zijn geweest, in vormen als *mân- ‘maan’ en ook in thâhta ‘dacht’ (Kooper 1; Krupatkin 49). Frisius ‘Fries’ met een î uit ei vinden we bij de romeinse geschiedschrijvers. De vorm met de ê2 is pas later overgeleverd. De betekenis van de voorbeelden is ‘wijn, Fries (2 ×), Griek, zaad, straat, maan, broeder, muis, muur’.
Frisius, vinum |
I: - U: |
*mûs, murus |
*Frês-, *Krêk- (ê2) |
E: - O: |
*brôthar |
*sæ̂d-, *stræ̂t- (ê1) |
Æ: (A:) |
*mân- (ê1) |
Wanneer we met Antonsen 1970, 317 en 1972, 134 in deze gemeengermaanse periode aan een rune de klankwaarde van de æ̂ mogen toekennen, zou dat volgens zijn vermoeden de rune kunnen zijn die bij Page 1968, 129 wordt besproken als de duistere voorganger van de oudengelse rune eoh, íh ‘ijf, taxusboom’. De gemeengermaanse naam van deze rune is niet bekend. Hij is wel gereconstrueerd als *î(h)waz (Krause 1970, 29) of *îwaz (Düwel 1968, 7 en 108) met de betekenis ‘ijf’. Voor het gemak gebruik ik verderop de kortste, maar onzekere gemeengermaanse vorm
| |
| |
*îwaz om deze ijf-rune aan te duiden. Hij zou door een wijziging van de ijs-rune, de *îsaz kunnen zijn ontstaan (Krause 1970, 40).
Zoals deze gemeengermaanse reconstructies *îwaz en *îsaz (uit oergerm. *eisaz) al doen vermoeden, hebben deze twee runen in de gemeengermaanse periode dezelfde klankwaarde gehad. Bij het ontstaan van het runenschrift was dit nog niet zo, maar al gauw konden de oergerm. ei en de î samenvallen (Krause 1970, 35; Beck 5). Zo spreekt men wel van een î1 en een î2 (uit ei) evenals van een ê1 en een ê2 (ook wel uit ei, maar bij a-umlaut). Door deze samenval van î1 en î2 kon men de *îsaz-rune voor de aanduiding van de î bewaren en de *îwaz-rune ook wel gebruiken om de gemeengermaanse æ̂ (of ê1) aan te geven. In dit geval waren er zes runengrafemen om de vocalen van het gemeengermaans vocaalsysteem aan te duiden.
De hypothese van Antonsen kan juist zijn voor Friesland en andere streken, waaronder ook voor een deel van Engeland Maar in een ander deel van Engeland komt de *îwaz-rune later nog wel voor ter aanduiding van een i en hij heet daar dan eoh of íh (Page 1968, 129 en 1973, 48 en 79). Daarom zetten we voorlopig een vraagteken bij een klankwaarde æ̂ van de gemeengermaanse *îwaz volgens de hypothese van Antonsen. Hieronder houden we rekening met zijn zesdelig grafeemsysteem voor de klinkerrunen van het oudere futhark, in de hoop dat dit tot een oplossing van deze problemen kan leiden.
Een rune kan, zoals bekend, zowel korte als lange vocalen aanduiden. Om de typografische moeilijkheden enigszins te beperken, worden de runen hier met hun namen aangeduid onder verwijzing naar het bijgaande beknopte overzichtje van enkele klinkerrunen (onder het kaartje).
*îsaz ‘ijs’ (*îwaz ‘ijf’) |
I - U |
*ûruz ‘oeros’ |
*ehwaz ‘paard’ |
E - O |
*ôthila- ‘erfbezit’ |
(*ïwaz? ‘ijf’) |
Æ - A |
*ansuz ‘god, balk’ |
Sinds ongeveer de vijfde eeuw bevorderde het drukke verkeer op en langs de Noordzee de ontwikkeling van een Noordzeegermaans. Zo kregen we een groot aantal gevallen van ‘Ersatzdehnung’ voor -s, -f en -th. Dit blijkt uit voorbeelden die wij uit de kuststreken, ten dele zelfs uit Skandinavië, maar vooral uit het Oudengels en Oudfries kennen, zoals: ûs ‘ons’, Fivel en mûth- ‘monding’ (Miedema 1971a, 99).
Daar de runeninscripties van het (zuidelijk) Noordzeegebied practisch alleen uit Engeland en Friesland (in de oude, ruime betekenis) afkomstig zijn, spreekt men gewoonlijk van anglofriese runeninscripties. In tegen-
| |
| |
stelling tot de reconstructie van de namen der runen in het gemeengermaanse futhark worden de anglofriese runen meestal met overgeleverde oudengelse namen aangeduid. Hierna wordt voor de oude o-rune het oudsaksische ôthil gebruikt (Page 1973, 45), omdat dit ook wel de oudste oudengelse en oudfriese naam zal zijn geweest, toen deze rune werd aangebracht op de skanomodu-munt van het Brits Museum.
Op enkele uitzonderingen na vinden we in de anglofriese runeninscripties noordzeegermaanse of althans oudengelse en oudfriese ontwikkelingen die in samenhang op elkaar volgden. Ze werden weerspiegeld door nieuwe anglofriese runen of door oude met een nieuwe klankwaarde, in de eerste plaats:
| |
1.1. - De nieuwe ôs-rune.
Deze is afgeleid van de *ansuz, toen nasale allofonen van de a en æ̂ een zelfstandiger plaats gingen innemen, de laatste ook voor andere consonanten dan nasalen, bij voorbeeld: gôs ‘gans’, môna ‘maan’, ôther ‘ander’, thôhte ‘dacht’ naast komb ‘kam’ en long ‘lang’. Deze ôs zal eerst nog vrij laag zijn uitgesproken, lager dan de ôthil, omdat in latere anglofriese runeninscripties uit de provincie Groningen ko(m)bu ‘kam’ met een ôs voorkomt in Toornwerd naast ka(m)bu in Oostum (4.1. hierna). Doordat *ansuz als naam van de vierde rune nu ôs werd, kregen we zo het zogenaamde anglofriese futhorc in plaats van het oude futhark (Arntz 122; Derolez xx-xxii; Page 1973, 39-45).
| |
| |
| |
1.2. - De nieuwe âc-rune.
Deze is eveneens afgeleid van de *ansuz, maar pas na 1.1., toen de nog ongewijzigde korte a een nieuwe lange tegenhanger â kreeg. Dit gebeurde door de monoftongering van de gemeengermaanse ai en au, bij voorbeeld: oeng. (= oudengels) âc ‘eik’, ofr. (= oudfries) âk ‘ook’ en de oeng. en ofr. comparatief mâra ‘meer’. Deze monoftongering moet hebben plaats gevonden voor de spontane palatalisering van de korte a tot æ (1.3. en Campbell, section 255).
| |
1.3. - De æsc-rune.
Deze had dezelfde vorm als de gemeengermaanse *ansuz, maar evenals gewoonlijk de korte a kreeg hij de palatale klankwaarde æ, bij voorbeeld in æsc ‘es’, dæg ‘dag’. Deze rune ging ook de oude lange tegenhanger æ̂ aangeven in plaats van de gemeengermaanse rune waarvoor we onder 1.0. naar Antonsen hebben verwezen. De *îwaz-rune was samengevallen met de *îsaz-rune, voortaan îs ‘ijs’ geheten (Beck 5), maar als eoh, íh kon hij blijkbaar een andere klank gaan aanduiden (Page 1968, 129 en 1973, 48 en 79). Zo kregen we vermoedelijk het volgende vroeg-anglofriese systeem, voordat de i-umlaut doorzette:
Anglofries |
îs/îh, eoh |
I - U |
ûr |
Futhorc |
eh |
E - O |
ôthil |
omstreeks |
æsc |
Æ - ɔ |
ôs |
500-600? |
|
A |
âc |
Dit systeem vinden we wel in de vroegste anglofriese inscripties: de skanomodu-solidus van het Brits Museum (met een âc en twee maal een ôthil), de hada-solidus van Harlingen (met twee maal een âc) en het zwaardje van Arum met het opschrift edæ boda, waarop niet alleen een ôs en een âc, maar ook al een æsc voorkomt (4.1.).
Uit anglofriese inscripties in Engeland kan men opmaken dat er ook een ear-rune ontstond, toen door de spontane palatalisatie van a tot æ de in Engeland niet gemonoftongeerde au zich tot êa (æa) ontwikkelde (Page 1961, 79 en 1973, 85).
| |
1.4. - De i-umlaut circa 600.
Naar men aanneemt, kon omstreeks 600 de ôthil ten gevolge van i-umlaut een lange ö-klank gaan aangeven. Zo kan men dan spreken van een oethel-rune (Arntz 122; Elliott 35; Page 1973, 45 en 84). Ook
| |
| |
de û kon umlaut ondergaan, waardoor een ŷr-rune ontstond uit de ûr, b.v. in oeng. (en vroeg-ofr.) hŷran, ofr. hêra ‘huren’. Door umlaut van de nieuwe â kwam de lange æ̂ sterker te staan: oeng. (en vroeg-ofr.) læ̂ran, ofr. lêra ‘leren’, gotisch laisjan; ofr. hêra ‘heer’, maar ook ‘horen’, gotisch hausjan (Miedema 1971b).
Anglofries |
îs/îh? |
I |
- |
Y |
ŷr |
- |
U |
ûr |
Futhorc |
eh |
E |
- |
OE |
oethel |
- |
O/ɔ |
ôs |
ca 600-800? |
æsc |
Æ |
- |
|
- |
A |
âc |
Door het opkomen van de ôs, âc, ear en ŷr telde het futhorc in eerste instantie vier runen meer dan het oude futhark met zijn 24 runen. Later werd het aantal nog meer uitgebreid. In de achtste eeuw vond onder andere de ontwikkeling plaats van de lange ö tot ê. De rune die eerst *ôthila-, ôthil en sinds ongeveer 600 oethel heette, kreeg zo tenslotte de oeng.-ofr. naam êthel ‘erfgoed’. Later werd ook de ŷ ontrond, waardoor het vocaalsysteem vereenvoudigd werd, zowel in het Oudengels als in het Oudfries (Van der Rhee).
| |
2. Britsum: dialect en runen
In zijn standaardwerk over Friesland tot de elfde eeuw heeft Boeles 341 de friese runeninscripties in twee groepen verdeeld. De inscripties worden, zo mogelijk, genoemd naar de vindplaats. Zijn eerste groep noemde hij runologisch de oudste en hij rekende hiertoe Britsum en Wijnaldum. Bij Ferwerd en Hantum (zie verderop onder 4.1.) zag hij geen tekens die indeling bij een der groepen toestonden. De andere inscripties uit wat nu Friesland en Groningen heet, vormden zijn tweede groep.
Bij zijn oudste groep dateerde hij de benen amulet van Wijnaldum vanwege zijn vindplaats vóór 550. Er staan maar een paar runen op en de betekenis is nog onzeker. Voor Britsum leek Boeles een datering in de zesde eeuw aannemelijk, dus vóór 600, in verband met de ouderdom van verwante noorse inscripties. Ook dacht Boeles aan een vroege datering omdat Britsum ‘nog het stadium van het algemeen Germaanse runenalphabet van 24 tekens’ vertoont en geen anglofriese runen.
| |
2.1. - Het dialect: oudfries.
Britsum is een staafje van ijf of taxushout, in 1906 gevonden in de terp van het dorp Britsum ten noorden van Leeuwarden. Op de twee
| |
| |
brede kanten staan runen die voor de eerste onderzoekers onbegrijpelijk bleven tot de noorse runoloog Bugge 174 ze wist te verklaren. Op enkele woorden na bestaat er sindsdien eensgezindheid omtrent de verklaring van de inscriptie, die men algemeen als inheems fries beschouwt. Voor de runen verwijs ik naar Arntz-Zeiss, Bugge en Buma, in de bibliografie vermeld. Bugge las:
thin î â ber et dûd lid // ...n birid mî (woordelijk vertaald:) ‘Deze ijf altijd draag; daarin deugd ligt // n.n. draagt mij’; in vrije vertaling: ‘Draag deze ijf (amulet) altijd; er is een wonderbare kracht in verborgen. n.n. draagt mij’. Bugge transcribeerde de klinkerrune van thin en birid, die afwijkt van het gebruikelijke runenschrift, als een i met een bovengeschreven e om een klankwaarde aan te geven tussen de hogere van de *îsaz in î en mî en de lagere van de *ehwaz van ber en et.
Terwijl Bugge latijnse hoofdletters las: lid ‘ligt’, liet Von Grienberger 426 zien dat daar in runen liu staat: de persoonsnaam Liu. Maar Buma 1951, 306 zag terecht in et een oudfries voorzetsel in plaats van een bijwoord. Hij verklaarde dud als ‘krijgsgevolg’ en Liu uit een naam als Liudward, nu de gewone friese voornaam Liuwe. Zo gaf hij als vertaling: ‘Draag deze ijf (amulet) altijd in het krijgsgevolg. n.n. draagt mij’. Bij een latere gelegenheid liet Buma 1957, 18 de mogelijkheid open dat dud ook ‘bedwelming’ kan betekenen, hetgeen door Arntz-Zeiss 167 was voorgesteld.
Reeds Bugge heeft betoogd dat de dialectvormen fries zijn: thin ‘deze’, de verkorting î ‘ijf’, â ‘altijd’ (ook oudengels), et ‘in, bij’ (ook in oeng. dialecten als het Kents). Het verschil in klinker tussen de gebiedende wijs ber ‘draag’ en birid ‘draagt’ verklaarde hij door de verhogende umlautswerking in de laatste vorm. Dit is een gemeengermaans verschijnsel, evenals in ofr. midde naast het latijnse medius (Campbell, section 112).
Buma 1951, 315 wees ook op het oudfriese Liu. Hier vinden we eveneens een in het Gemeengermaans verhoogde korte vocaal i uit e. Opmerkelijk is dat in dit geval de *îsaz-rune is gebruikt evenals in î en mî, maar in tegenstelling tot thin en birid. Deze tegenstrijdigheid is wel verklaarbaar, als men veronderstelt dat de naam Liu later aan de inscriptie is toegevoegd.
| |
2.2. - De runen: niet anglofries.
Nog opmerkelijker is een andere tegenstrijdigheid. Terwijl het dialect duidelijk oudfries is en er zelfs een late vorm et uit æt in de tekst voorkomt
| |
| |
met dezelfde rune als in ber, heeft de runenmeester geen anglofriese runen gebruikt. We hadden voor â uit ai toch een âc-rune mogen verwachten in plaats van de gebruikte *ansuz en voor et uit æt eerder een æsc-rune dan de *ehwaz-rune. De runenmeester heeft dus de friese dialectvormen niet met het anglofriese futhorc weergegeven, maar met runen van het oude futhark.
Boeles 341 rekende Britsum bij de oudste groep inscripties, omdat hier het oude futhark nog wordt gebruikt. Maar de friese vormen bewijzen dat de inscriptie niet ouder is dan zijn tweede groep met anglofriese runen. Zo verliest Boeles' indeling zijn chronologische betekenis. Het enige opmerkelijke bij de runen van Britsum is de rune voor de vocaal van thin en birid. Blijkbaar speelde deze i-rune een rol die enigszins te vergelijken is met de problematische rune die wel als *ïwaz wordt aangeduid: de oeng. eoh, îh-rune die door Page 1968, 129 is bestudeerd. Zie 1.0. en 1.3.
Als we nu trachten het grafeemsysteem van Britsum - voor zover mogelijk - te benaderen, mogen we wel aannemen dat een o-rune hier evenmin als elders heeft ontbroken en dus mag worden ingevuld. Vermoedelijk had Britsum dan een *ôthil(a)-rune. Het is duidelijk dat we bij gebrek aan voldoende gegevens ons moeten beperken tot zeer voorlopige veronderstellingen in de hoop dat deze een uitgangspunt kunnen vormen voor verdere studies.
Britsum |
|
Oude futhark (zie 1.0.) |
î, mî |
I - U dûd |
*îsaz |
I - U |
*ûruz |
thin, birid |
i(?) - (O *ôthil?) |
*ehwaz |
E - O |
*ôthila- |
ber, et |
E - A â |
(*îwaz?) |
Æ - A |
*ansuz |
Afgezien van de problematische *îwaz-rune en de enigszins vergelijkbare rune van thin en birid is er een opmerkelijke overeenkomst tussen de beide grafeemsystemen. Rekening houdend met de vele onzekerheden en veronderstellingen, mogen we voorlopig toch wel zeggen dat het grafeemsysteem van Britsum een ouderwetse indruk maakt. Hoe is dat te verklaren?
Was de runenmeester zo oud en conservatief of had hij de kunst geleerd van een runenmeester van de oude ‘school’? (Arntz-Zeiss 167; maar Buma 1951, 316). Werden het futhark en het futhorc toen soms naast elkaar gebruikt in Friesland?
| |
| |
| |
3. Britsum en de oude anglofriese runeninscripties
Nu is gebleken dat we aan Boeles' indeling niet zo veel hebben, is het van belang eens na te gaan wat jongere runologen in binnen- en buitenland vinden van de datering der voornaamste anglofriese runeninscripties uit het gebied dat we nu Friesland, Groningen en Oostfriesland noemen. Kort nadat in 1951 bijna tegelijkertijd het grote boek van Boeles en de studie van Buma over Britsum waren verschenen, gaf in 1953 de duitse germanist Krogmann zijn mening Zur Frage der friesischen Runeninschriften.
Krogmann zag hier voor het grootste gedeelte vervalsingen in. Het beroemde zwaardje van Arum achtte hij wel echt, maar van deze inscriptie gaf hij een verklaring die zijn deskundigheid op dit gebied twijfelachtig heeft gemaakt. Boeles en Buma hebben zich terecht en met nadruk tegen hem verzet, de laatstgenoemde in zijn groningse intreerede van 1957 over Frieslands runeninscripties. Ook de andere runologen hebben zich niet bij Krogmann aangesloten (Düwel-Tempel 376; zie ook Schnall passim).
Los van de door Krogmann aangevochten voorwerpen is intussen gebleken dat schipper Romke de Jong na de laatste oorlog verschillende oude of nagemaakte voorwerpen met of zonder inscripties heeft verkocht of geschonken (4.3.). Een onderzoek naar oorsprong en achtergronden is nog niet afgesloten. Nadat H. Halbertsma van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort zijn twijfel had geuit aan de echtheid van de zilverschat van Winsum, hebben in 1967 Düwel-Tempel 377 (en Anm. 73) verschillende stukken onderzocht en verdacht bevonden.
Eveneens gewaarschuwd door Halbertsma heeft de archeoloog H.H. Van Regteren Altena 1971, 19 en vlg., met een werkgroep van het instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam kunnen aantonen dat de schat van Winsum een vervalsing is (Miedema 1972, 18; Elzinga 1972a, 6). Bij een later onderzoek kon Düwel 1973 bewijzen dat het runenstaafje van Romke de Jong dat bij Schnall als Friesland B wordt vermeld, een vervalsing is (Düwel-Tempel, Anm. 73; Schnall 39 en 89).
Behalve bij dit staafje en de zilverschat van Winsum heeft Romke de Jong een rol gespeeld bij meer verdachte stukken: een romeinse munt uit Oudehorne, een verdwenen runenbrakteaat uit Achlum, een phallusamulet van been (Boeles, resp. 442, 144, 325 en 546; vergelijk Düwel-Tempel 378 en Anm. 73) en bij een stukje been met runen uit Jouswier (Buma 1957, 28; Sipma 73, nr. 16; vergelijk Düwel-Tempel 377).
| |
| |
Volgens Düwel 1973 zijn er meer verdachte stukken van Romke de Jong afkomstig. Aangezien we bij de voorwerpen van Romke de Jong voortdurend bedacht moeten zijn op vervalsingen, laten we ze nu verder buiten beschouwing (Elzinga 1972a, 6 en 1972b, 136). Er blijven gelukkig nog voldoende taalkundige bewijzen over, zowel voor anglofriese als voor de latere skandinavisch-friese contacten en invloeden (Miedema 1972, 13-20).
| |
3.1. - Oude friese runeninscripties.
Voordat we een beknopt overzicht proberen te geven van de overgebleven friese runeninscripties, eerst iets over de datering van de oudste. Een belangrijke bijdrage hiertoe is in 1967 gepubliceerd door Berghaus en Schneider in hun boekje over Anglo-friesische Runensolidi im Lichte des Neufundes von Schweindorf (Ostfriesland). Voor de drie door hen bestudeerde munten achten zij de volgende datering waarschijnlijk:
500-525: |
de munt met skanomodu in het Brits Museum, |
550-575: |
de munt van Harlingen met de naam hada, |
575-600: de munt van Schweindorf, bij Dornum aan de oostfriese noordkust, ten noorden van Aurich. Zij lazen hierop: the ladu ‘voor jou (is deze) hulp’. Als tweede mogelijkheid gaven ze weladu. Hun verklaring van de eerste en de derde inscriptie heeft echter de andere runologen niet overtuigd, integendeel. De zeer voorzichtige engelse runoloog Page 1969, 22 geeft er zelfs de voorkeur aan Schweindorf onverklaard te laten. Düwel-Tempel 381 en Krause 1970, 91 achten evenwel een lezing wela(n)du mogelijk, uit *welandaz, waarschijnlijk de naam Weland, bekend uit de Wielandsage.
Page gelooft dat de dateringen van Berghaus-Schneider juist kunnen zijn op numismatische gronden, maar hij aarzelt skanomodu zonder meer op het eerste kwart van de zesde eeuw te dateren, want de taalkundige en runologische gegevens laten meer speling toe. Hij neemt aan dat de skanomodu-tekst vroeg is vanwege zijn overeenkomsten met Chessel Down. Daarom volgen eerst een paar opmerkingen over enkele oude in Engeland bewaarde runeninscripties. Sinds kort kunnen we hiervoor verwijzen naar een degelijke inleiding: het nieuwe boek van Page (1973) An Introduction to English Runes. Zijn Corpus of Anglo-Saxon Runic Inscriptions is nog in voorbereiding (Page 1973, 221).
| |
3.2. - Oude engelse runeninscripties.
Circa 400: Caistor-by-Norwich (Norfolk, East Anglia). Op een kerk- | |
| |
hof werden in een crematie-urn bikkels (kootbeentjes) gevonden. Een van de grootste draagt een duidelijke runeninscriptie die door de archeologen vrij vroeg wordt gedateerd: in de vierde of vroege vijfde eeuw (Page 1973, 19 en 21; vergelijk Page 1968, 125). Deze bikkel is een kootbeentje van een ree.
Vanwege de hoge ouderdom zal de æsc-rune, die er twee keer op voorkomt, nog als *ansuz moeten worden opgevat. Page 1968, 132 en Wrenn (zie bij Page) hebben verschillende verklaringen opgesteld. Page oppert de mogelijkheid dat er raihan staat, misschien een naam, maar vermoedelijk een vorm die samenhangt met een gemeengerm. *raiho, oeng. raha, ra ‘ree’ (Page 1973, 183; zie ook Düwel 1968, 45, Page 1970, 164 en Marquardt 33).
Uit de zesde eeuw dateert waarschijnlijk de runeninscriptie op een crematie-urn uit Loveden Hill (south Lincolnshire). Deze vrij lange inscriptie is moeilijk te verklaren. Page 1968, 125 meende eerst wegens een vroege datering een persoonsnaam Sithab(a)ld te mogen lezen en later vermoedde hij Sithæb(a)ld op grond van een mogelijke datering van de urn in de 6de eeuw (Page 1973, 184-85). Als de tweede rune inderdaad een eoh is, evenals de derde van raihan, de vorige inscriptie, blijkt hieruit de bewaarde vocalische waarde van de eoh of hoe zijn gemeengermaanse voorganger ook mag heten (1.0. en 1.3.).
Circa 500-525: de bovengenoemde skanomodu-munt (3.1.) van het Brits Museum, die afkomstig is uit het bezit van koning George III uit het huis van Hannover. Deze munt wordt naar zijn transcriptie genoemd, omdat men niet weet waar hij vandaan komt: uit Engeland of uit de friese terpgebieden. Arntz-Zeiss 258 en Sipma 73 hebben de inscriptie wegens de âc-rune als een friese vorm gelezen met een â uit au. Berghaus-Schneider 57 dachten eveneens aan een friese vorm, maar teruggaand op een ai.
De voorzichtige Page 1961, 73-74 en 1969, 21 acht hun verklaring echter niet aannemelijk. Hij neemt hier eveneens de friese â uit au aan en Düwel-Tempel 383 sluiten zich hierbij aan. Het opschrift is wel een persoonsnaam ‘Schoonmoed’ die in de nominatief staat, als hij dient om de maker van de munt aan te geven. Maar misschien mogen we lezen: ‘voor Skânomôd’, aangezien het wel een uniek stuk is, speciaal voor de bezitter vervaardigd (Page 1969, 21). Zie echter ook verderop: aan het einde van 4.2.
Circa 550: het zwaardgevest van Chessel Down op het eiland Wight. Page 1969, 24 en 1973, 23 stelt de vermoedelijke ouderdom van deze inscriptie op omstreeks 550. We vinden hier niet alleen een ôs-rune en
| |
| |
een æsc, maar ook een ôthil, die misschien al tot een oethel is geworden (Page 1973, 11, 185 en 218). Maar mogelijk geeft de ôs hier nog een lage, vrij open [ɔ] aan, terwijl de ôthil nog de hoger uitgesproken (lange) [o] aanduidt, evenals in skanomodu (1.3.).
Het feit dat in de latere anglofriese inscripties van Oostum en Toornwerd (4.1. en 1.1.) ka(m)bu met een âc nog voorkomt naast ko(m)bu met een ôs kan de veronderstelling dat de ôs nog een lage articulatieplaats had, bevestigen. Daarom zal de ôthil die in skanomodu (en Chessel Down?) voorkomt, wel een hoge o-uitspraak gehad hebben. Immers de âc en dus ook de laag gearticuleerde ôs bestonden toen al. Zie verder: Marquardt 35 en 42; Schnall 34.
| |
3.3. - De ouderdom van Britsum.
Hiervóór, aan het begin van 2, is vermeld dat Boeles Wijnaldum op circa 550 of eerder dateerde en Britsum op de zesde eeuw. Als we ons nu afvragen, wat de oudste friese runeninscripties zijn, hebben we aan Wijnaldum niet veel houvast wegens zijn weinige en moeilijk te verklaren runen. Britsum mag wegens zijn et niet tot de oudste inscripties gerekend worden. De oudste kan skanomodu zijn, omdat de ôthil hier twee keer voorkomt met zijn nog niet door umlaut gewijzigde klankwaarde, die dus omstreeks 500-525 nog gold, terwijl ook de âc al aanwezig was.
Als Berghaus en Schneider gelijk hebben, dateert de hada-munt van Harlingen, met twee maal een âc, van omstreeks 550-575. Ook hier wordt algemeen een persoonsnaam in gezien, samenhangend met *hathu-‘strijd’. Schweindorf, vermoedelijk van omstreeks 575-600, heeft ook een âc. Belangrijker is het beroemde zwaardje van Arum dat moet dateren uit de eeuw tussen 550 en 650. Men leest nu algemeen: edæ boda en de verklaring die Buma 1957, 27 heeft gegeven, vindt men zeer aannemelijk (4.1. en 4.2.).
Opmerkelijk is dat het tweede woord een ôs en een âc heeft, waardoor we in het eerste geen *ansuz, maar een æsc moeten lezen. Zo laten deze inscripties zien dat in de zesde eeuw de voornaamste noordzeegermaanse verschijnselen ook in Friesland voorkwamen. De âc werd hier in de eerste plaats voor de â uit au gebruikt, terwijl hij in Engeland uiteraard eerst alleen diende om de â uit ai aan te geven, zoals ook zijn naam getuigt. Tevens kon hij de bewaarde korte a aanduiden, zoals in hada van Harlingen.
Terwijl de nieuwe anglofriese ôs, âc en æsc de noordzeegermaanse vernieuwingen weergeven, zien we aan oeng. âc ‘eik’ naast ofr. âk ‘ook’ hoe er tevens belangrijke verschillen tussen beide talen ontstonden. In
| |
| |
Engeland werd alleen de ai gemonoftongeerd, in Friesland zowel de ai (tot ê of â, vergelijk Britsum) als de au (tot â).
Door de beide ongeveer parallel lopende monoftongeringen blijkt het Oudfries ten dele aan te sluiten bij de naburige talen op het vasteland, zoals het Oudsaksisch. Hier werden de ai en de au ook allebei gemonoftongeerd, maar tot ê en ô. Deze laatste monoftongen treffen we echter pas veel later aan, bij gebrek aan vroege gegevens (Williams 44; Sanders 28).
De korte æ uit a zien we in Friesland het eerst met zekerheid in Arum. Uit et in Britsum blijkt dat deze æ al een e was geworden. Dus is Britsum wel jonger dan de friese runeninscripties met een æsc, zoals misschien Oostum (4.1.). In dat geval zou de amulet van Britsum zelfs uit de tijd rond 900 kunnen dateren. Zo kan Britsum in plaats van een der eerste, een der laatste friese runeninscripties zijn.
| |
4. Friese runeninscripties
Nu volgt een lijstje van de friese runeninscripties, alfabetisch gerangschikt naar de vindplaats, afgezien van skanomodu. Daarna komen nog een aantal niet-friese en verdachte inscripties kort aan de orde.
| |
4.1. - De zestien friese runeninscripties.
Amay: een kam van been met het opschrift eda (met een âc), wel een persoonsnaam; vergelijk Arum. De ouderdom is onzeker.
Arum: een zwaardje van taxushout met het opschrift edæ boda (met æsc, ôs en âc) ‘(voor?) Eda, de bode’ (Buma 1957, 23-27). Datering: ongeveer 550-650 (Arntz-Zeiss 113); zie ook aan het einde van 4.2.
Britsum: een taxusstaafje met twee of drie opschriften. A. thin î â ber et dûd, ‘draag deze taxus (amulet) altijd in het krijgsgevolg’. B. liu, een persoonsnaam. C. ...n birid mî ‘n.n. draagt mij’. Datering: laat, omdat et jonger zal zijn dan vormen met een æsc (waaronder Oostum, uit de 9e eeuw?). Zie: 3.3.
Ferwerd: een kamfoedraal van been met opschrift muræ, waarschijnlijk een persoonsnaam waarbij de laatste rune wel geen *ansuz, maar een æsc is. Ouderdom: 6de-7de eeuw (Arntz-Zeiss 207).
Hantum: een benen plaatje met opschrift æhæ (i)k, wel met æsc; waarschijnlijk: ‘Æhæ (heet) ik’. Datering: ouder dan Westeremden B (Arntz-Zeiss 254). Op een andere kant staat de naam aba met latijnse letters.
| |
| |
Harlingen: een gouden solidus met opschrift hada (met twee keer een âc), een persoonsnaam. Waarschijnlijk van 550-575. Zie 3.1. en 3.3.
Hogebeintum: een kam van hertegewei gemaakt, waarop vermoedelijk onder meer de runen xnli of u, misschien een naam. Datering: van vóór het einde der 7e eeuw? (Düwel-Tempel 359 en 368).
Kantens: een kamfoedraal van been met twee runen: l en w (Düwel-Tempel 363) of twee *laguz-runen (Buma 1970, 25). Datering: misschien reeds uit de vijfde eeuw (Düwel-Tempel 357-359 en 363 en Düwel 1973).
Oostum: twee dekplaten (van hertegewei gemaakt) van een kam, beide met een opschrift. Datering: hoogstwaarschijnlijk tussen het einde der 8ste en het einde der 9e eeuw (Düwel-Tempel 362). Düwel-Tempel 367 lezen: ælb (met æsc) kabu deda habuku (alle drie met een âc) en vertalen: ‘Habuk maakte de kam’, als ælb niet bij dit opschrift hoort, of anders: ‘Ælb maakte de kam voor Habuk’. Maar dan zou Oostum wegens de æsc ouder zijn dan Britsum met zijn et. Vergelijk verder ook ko(m)bu op Toornwerd. Buma 1970, 27 leest Oostum: A. dedo (met ôs) habuku (met âc), B. aib (met âc) kabu (met âc), ‘Aib maakte de kam voor Habuku’ of ‘Habuku maakte de kam voor Aib’.
Raskwerd: een handvat van been met het opschrift (volgens Buma 1970, 22) ekumædkloka (met æsc, ôs en âc). Datering onzeker. Buma leest met zekerheid: ‘ik, Umæ’, maar verder met twijfel: ‘rits je in’. Vergelijk Düwel-Tempel 381 en 389, Anm. 75 met bezwaren. Düwel 1973 gaat niet van de tekening uit, maar van het origineel: hier staat als laatste rune geen âc, maar een onvolledige eh. De vierde rune kan een m of een d zijn, dus: ekumæ of ekudæ met een æsc wegens de ôs verderop.
Skanomodu: een gouden solidus in het Brits Museum, waarop skanomodu (met een âc en twee maal een ôthil), een persoonsnaam ‘Schoonmoed’; waarschijnlijk van 500-525: zie onder 3.2., 3.3. en 4.2. Marquardt 42; Schnall 34; Page 1973, 36, 188 en 218.
Schweindorf: een gouden solidus, waarschijnlijk van 575-600. Opschrift wel the ladu (met âc) volgens Berghaus-Schneider 41, maar Page 1969, 22 laat het liever onverklaard. Düwel-Tempel 381 en Krause 1970, 91 lezen wela(n)du, wel de naam Weland.
| |
| |
Toornwerd: een kam met opschrift ko(m)bu (met ôs) ‘kam’. Waarschijnlijk uit de 8ste eeuw. Düwel-Tempel 361 en 369; Buma 1970, 26. Vergelijk ka(m)bu op Oostum.
Westeremden A: een weefzwaardje van taxushout van omstreeks 800 met opschrift: adugislu (met âc) meth gisuhildu, ‘voor Adugisl met Gisuhild(e)’ (Arntz-Zeiss 382). Page 1973, 99: adujislu meth jisuhldu. Vergelijk de terpnaam Jislum (bij Dokkum) uit *Gîsalahaim (Gysseling 1970a, 48 en 1971, 159). Voor de mogelijkheid van een nominatief: zie 4.2.
Westeremden B: een taxusstaafje uit de tweede helft van de 8ste eeuw (Arntz-Zeiss 389) met twee opschriften die niet van dezelfde runenmeester zijn. Op een zijde staat Ia: ophamu gistada amluth en (op zijn kop ten opzichte van Ia) Ib: iwin ost ah thukn. Op een andere zijde II: iwi osust dukale. Vertaald:
(Ia:) ‘In Opham weerde zich Amluth.
(Ib:) Voor zijn taxusamuletten had de branding te bukken’.
(II:) Voor deze taxusamulet, branding, buk nu’.
Behalve een âc komen er ook andere runen voor ter aanduiding van een a. Voor deze en andere problemen verwijs ik naar Kapteyn 1933 en vooral naar Arntz-Zeiss 391. Hoewel Krause 1969 twijfelt, rekenen we deze inscriptie met Düwel-Tempel 384 toch tot de zestien friese runeninscripties.
Wijnaldum: een stuk been van ongeveer 550 of vroeger met enkele moeilijk te verklaren runen (Arntz-Zeiss 416; Boeles 342).
| |
4.2. - Vindplaats, stof en ouderdom.
Voorlopig samenvattend trachten we eerst de vindplaatsen te overzien, voor zover ze bekend zijn. Uit de tegenwoordige provincie Friesland komen zeven inscripties: drie uit Westergo, namelijk uit Harlingen en de naburige terpdorpen Arum en Wijnaldum, en vier uit Oostergo, namelijk uit Britsum, Ferwerd, Hogebeintum en Hantum, ten noorden en noordoosten van Leeuwarden (zie het kaartje).
Uit de tegenwoordige provincie Groningen komen zes van de besproken zestien inscripties, namelijk uit Oostum ten noorden, Raskwerd nog noordelijker, Toornwerd en Kantens en vooral Westeremden meer noordoostelijk van de stad Groningen. Uit het tegenwoordige Oostfriesland hebben we sinds kort de inscriptie van Schweindorf, ongeveer
| |
| |
ten zuiden van Dornum en ten noorden van Aurich. De inscriptie van Amay (nu in Luik) zal, die van de skanomodu-munt (nu in Londen) kan uit de friese terpgebieden komen, maar de laatste kan ook door een friese muntmeester in Engeland gemaakt zijn.
Drie inscripties staan op gouden munten: skanomodu, Harlingen en Schweindorf, en vier op taxushout: Arum, Britsum en Westeremden A en B. De andere negen op kammen of andere voorwerpen van been of hertegewei gemaakt. Dan: de datering, voor zover daar iets met enige waarschijnlijkheid over gezegd kan worden.
Kantens zal het oudste zijn: mogelijk al uit de vijfde eeuw. Uit de zesde eeuw zijn wel de drie gouden munten: skanomodu misschien uit 500-525, Harlingen mogelijk uit 550-575 en Schweindorf dan uit 575-600 ongeveer. Ook Wijnaldum kan van omstreeks 550 zijn en Arum dateert men tussen 550 en 650. Dit zijn wel de zes oudste en daarvan komen er zeker drie uit Westergo.
De vijf jongste friese runeninscripties komen vooral uit Groningen: Westeremden B (2de helft der 8ste eeuw), Westeremden A (omstreeks 800), Toornwerd en Oostum ook van ongeveer 800, maar Oostum kan jonger zijn, evenals Britsum. Tussen deze zes oudste en vijf jongste kunnen de vijf andere ontstaan zijn. Dit geldt dan waarschijnlijk voor Amay, Ferwerd, Hantum, Hogebeintum en Raskwerd.
Of de ouderdom ook kan blijken uit de uitgangen der vormen, is zeer de vraag. Omtrent de zwakke of minder sterke klemtoon kan men hier niets met zekerheid zeggen, vooral omdat de meeste namen niet in een zinsverband voorkomen. Daar hada (Harlingen) en boda (Arum) een slot-a der zwakke verbuiging hebben, zou ook Amay met zijn eda vrij oud kunnen zijn. In edæ boda (Arum) blijft de tegenstelling tussen de -æ van edæ en de -a van boda een opmerkelijk probleem.
Buma 1957, 26 zag in edæ ‘één der ontwikkelingsfasen van de -a in zwakbetoonde syllaben’. Parallelle gevallen met æ uit a in finale positie zag hij in muræ (Hantum) en æhæ (Ferwerd). Hier zou men nu umæ (Raskwerd volgens Buma, waar Düwel 1973 zowel umæ als udæ mogelijk acht) aan toe kunnen voegen. Een bezwaar schuilt misschien in aba (eveneens Hantum, in latijnse letters) en de latere spellingen van dergelijke friese namen op -a. Deze kunnen echter door een latijnse context beïnvloed zijn.
Bij edæ, gevolgd door boda, zou de verwachte -a van eda misschien ook tot æ verzwakt kunnen zijn door zijn positie tussen de twee sterk beklemtoonde lettergrepen e- en bo-. Mogelijk heeft ook een vernauwende invloed van de omgevende consonanten d en b een rol gespeeld? Welke
| |
| |
naamval bedoeld kan zijn, blijft ook onzeker, al ligt het wel voor de hand aan de nominatief te denken. Düwel-Tempel 371 (en Düwel 1968, 49) zijn het met Buma eens over zijn vertaling ‘Ede, (de) bode’. Buma voegde er echter de prepositie ‘voor’ aan toe, terwijl Düwel-Tempel aan een nominatief de voorkeur geven boven de absolute datief.
In de slot-u van, bij voorbeeld, Adugislu (Westeremden A) heeft Krause 1968, 46 Anm., een verzwakte vocaal verondersteld die misschien kan teruggaan op de oergerm. nominatief-uitgang -az, dus *Audugîslaz. Hij vermeldde toen ook de vormen ka(m)bu en ko(m)bu, die door Düwel op Oostum en Toornwerd zijn gevonden. Düwel-Tempel 365 wezen ook op de mogelijkheid dat deze -u niet alleen uit een nominatief *kambaz, maar bovendien uit een accusatief *kamban der mannelijke a-stammen kan zijn ontstaan.
Düwel-Tempel 383 zien in dezelfde slot-u uit *-az/-an in skanomodu (uit *skanomôdaz) een argument dat de friese herkomst van deze vorm waarschijnlijker maakt. Dit geldt eveneens voor het friese karakter van Schweindorf (Düwel-Tempel 384). Ook Page 1973, 188 ziet in skanomodu twee taalkundige argumenten voor de friese oorsprong: de â uit au en de zwak beklemtoonde -u.
| |
4.3. - Vreemde en verdachte inscripties.
Nu volgen enkele echte of verdachte runeninscripties die engels, fries, nederlands of noors zijn en grotendeels in Schnall's bibliografie voorkomen.
Achlum: een nu verdwenen noorse gouden runenbrakteaat van Romke de Jong (Boeles 325) en dus verdacht (Düwel-Tempel 378). Achlum ligt ten zuidoosten van Harlingen.
Agu: een stuk bronzen beslag waarop agu zou staan (Buma 1957, 29); het is echter een lijnenversiering (Düwel-Tempel 376-379; Schnall 38: Friesland A).
Deventer: stukken been uit de IJssel. Schnall 30 vermeldt hun aanwezigheid in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Düwel 1973 twijfelt aan de echtheid.
Doijum: een middelvoetsbeentje van een schaap, waarop enkele losse runen. Doijum ligt aan de zuidrand van de gemeente Franeker (Elzinga 1971, 137 en 139).
Friesland B: een staafje met runen van Romke de Jong: een ver- | |
| |
valsing. Schnall 39 en 89 en hiervóór onder 3. Friesland A en C zijn bij Schnall aanduidingen voor agu en hilamodu.
Hilamodu: bij nader onderzoek bleek dit geen runeninscriptie te zijn (Düwel-Tempel 377 en 379; Elzinga 1971, 142; Schnall 39: Friesland C).
Hitsum: een noorse gouden runenbrakteaat uit Hitsum ten zuidwesten van Franeker. Er staan volgens Düwel 1970, 284 twee namen op: foRo, vermoedelijk een persoonsnaam, en glola, wel een bijnaam. Zie ook Boeles 325 en Krause 1971, 150.
Jouswier: een stukje been met een runeninscriptie uit Jouswier ten noordoosten van Dokkum (Buma 1957, 28), doch afkomstig van Romke de Jong en dus verdacht (Düwel-Tempel 376-378).
Oudehorne: een romeinse munt uit Oudehorne ten oosten van Herenveen, afkomstig van Romke de Jong, dus verdacht (Düwel-Tempel, Anm. 73).
Pada: op sceattas, munten uit de zevende eeuw, wel niet fries, maar engels (Page 1961, 74; Düwel-Tempel, Anm. 95; Page 1973, 23, 32, 123-124, 132).
Uden: een steen met runen waarvan de echtheid nog niet is bewezen. Volgens Düwel 1973 kan men wot lezen, misschien een (verdachte) poging om Wotan te noteren of anders een naam als *Woto.
Westeremden C: een benen zwaardgreep uit de 2de helft van de 8ste eeuw met een opschrift in westsaksisch Oudengels: iethemüka ‘de ootmoedige’ volgens Kapteyn 1934, 308.
Wijk bij Duurstede: een munt waarop aan de ene kant eadnoth, de naam van een der oostanglische muntmeesters van koning Offa (757-796) wiens naam in latijnse letters op de andere kant staat (Blunt-Van der Meer 182; Buma 1970, 29; Page 1973, 131). Zie voor een andere engelse munt uit de 8ste eeuw (van de oostanglische koning Beonna, omstreeks 758), gevonden in Wijk bij Duurstede: Page 1973, 9, 22 en 129.
Van deze echte of vermeende runeninscripties zijn er vier wel echt, maar zij horen elders thuis: Hitsum is noors en drie zijn wel engels, namelijk pada, Westeremden C en Wijk bij Duurstede. Die van Romke de Jong (zie onder 3) afkomstig zijn, moeten als vervalsingen of als ver- | |
| |
dacht worden beschouwd: Achlum, Friesland B, Jouswier en Oudehorne. Omtrent Deventer, Doijum en Uden bestaat geen zekerheid, terwijl agu en hilamodu geen runeninscripties blijken te zijn.
| |
5. Britsum en het ontstaan van Fries en Engels
Ter samenvatting gaan we na wat hiervoor aan de orde is gesteld:
1. | - het ontstaan van het noordzeegermaanse vocaalsysteem uit het Gemeengermaans, dit in verband met de klinkerrunen van het anglofriese futhorc en hun ontwikkeling uit het gemeengermaanse futhark. |
2. | - de tegenstelling tussen het ouderwetse, niet-anglofriese grafeemsysteem der klinkerrunen van Britsum en het vroeg-oudfriese vocaalsysteem van de tekst der inscriptie. |
3. | - met terzijdestelling van verdachte opschriften zijn de vermoedelijke dateringen der oude friese en engelse inscripties bijeengezet. Op grond van een poging tot chronologische benadering der vocalische ontwikkelingen mogen we skanomodu wel als de oudste duidelijk anglofriese en tevens friese inscriptie beschouwen, terwijl Britsum niet een der eerste, maar een der laatste friese runeninscripties kan zijn. |
4. | - een alfabetisch lijstje van de zestien friese runeninscripties tracht enig houvast te bieden omtrent aard en ouderdom: hun verspreiding over de oude friese terpgebieden van omstreeks 500 tot 900 misschien. |
| |
5.1. - De moeilijke datering van Britsum.
Bij zijn indeling der friese runeninscripties rekende Boeles de taxusamulet van Britsum bij de oudste groep. Inderdaad is het grafeemsysteem van Britsum niet anglofries, maar ouderwets. Wel zijn er onder de vormen van de tekst enkele met friese kenmerken, die niet op een hoge ouderdom wijzen, zoals de verkorte vorm î ‘ijf’ (evenals de anglofriese verkorting â ‘altijd’) en et uit een oudere vorm æt ‘in, bij’.
Op grond hiervan zal Britsum jonger zijn dan de oudfriese inscripties die nog een æsc hebben. Zo zou Britsum zelfs tot de jongste friese runenteksten kunnen behoren. Vanwege het uitzonderlijk karakter van het grafeemsysteem mogen we aannemen dat een vreemde runenmeester,
| |
| |
al of niet rechtstreeks, een rol heeft gespeeld bij het vastleggen van de friese tekst van deze amulet.
| |
5.2. - Het ontstaan van het Fries en het Engels.
Wegens de weinige aanknopingspunten in deze duistere tijd moeten we ons met voorzichtige hypothesen en reconstructies behelpen, in de hoop hierdoor meer houvast te vinden. Runeninscripties uit Engeland en Friesland vertonen het anglofriese futhorc dat vermoedelijk in of omstreeks de vijfde eeuw is ontstaan. Het weerspiegelt de oudste noordzeegermaanse kenmerken: eerst o uit a voor nasaal, b.v. long ‘lang’, dan monoftongering(en) tot â en vervolgens palatalisering van de a tot æ in veel gevallen, b.v. æt uit at.
Tevens zien we een duidelijke engels-friese tegenstelling ontstaan bij de monoftongeringen tot â. In het Oudengels werd alleen de west- en gemeengermaanse ai tot â, in het Oudfries in de eerste plaats de au, terwijl de ai hier meestal tot ê, maar in verschillende gevallen (ook) tot â werd gemonoftongeerd, b.v. oeng. âc ‘eik’, ofr. âk ‘ook’, Skânomôdu ‘Schoonmoed’, vermoedelijk omstreeks 500-525, oeng. en ofr. ân ‘een’, naast ofr. ên.
Door deze monoftongeringen kregen het oudste Oudengels en Oudfries eenzelfde (lange) vocalensysteem. Om de ontwikkelingen toe te lichten gaan we uit van het gemeengermaanse systeem dat door het oude futhark met zijn zes klinkerrunen werd weergegeven. Vergelijk hiervóór: 1.0.
gemeengermaans
lang |
|
kort |
Frîs- |
I: - U: |
*mûs |
*hring- |
I - U |
*burg- |
*Frês- (ê2) |
E: - O: |
*brôthar |
*wer- |
E - O |
*horn- |
*sæ̂d- (ê1) |
Æ:/A: |
*mân- (ê1) |
*akr- |
A |
*aht- |
5.2.1. - Bij het ontstaan van het Noordzeegermaans ging de nieuwe ôs-rune in de eerste plaats de nasale allofonen aanduiden van de korte a en de lange æ̂, waaronder de vormen met de klinker die door ‘Ersatzdehnung’ was ontstaan, b.v. oeng.-ofr. brôhte ‘bracht’, komb ‘kam’, môna ‘maan’, ôs (rune).
5.2.2. - De monoftongering van de ai in het vroegste Oudengels en van ai en au in het vroegste Oudfries maakte dat het langevocalensysteem als het ware een nieuwe hoeksteen kreeg: oeng. âc ‘eik’ en runenaam, ofr. âk ‘ook’, oeng.-ofr. mâra (comparatief) ‘meer’.
| |
| |
Tegelijk ontstond in het vroegste Oudfries vermoedelijk ook een zeer lage en open monoftong in æ̂k ‘eik’ (later êk, evenals in het Oudsaksisch), waardoor de ofr. æ̂ uit de ê1 geleidelijk hoger werd gearticuleerd en ging samenvallen met de ê2, b.v. hêr, s. ‘haar’ en hêr, adv. ‘hier’.
Evenzo kon de lage ôs hoger worden, zoals in gôs ‘gans’, modern eng. goose, fr. goes. Maar bij môna ‘maan’ liep de ontwikkeling niet parallel, eng. moon, fr. moanne naast (in Hindelopen) moene. In elk geval heeft de ôs-rune op den duur de hogere ôthil vervangen als teken voor de lange en korte o, toen deze ôthil door de i-umlaut een palatale allofoon ō ging aangeven.
De later door ontronding weer verdwenen lange umlautsvocalen ō en ü (ŷ) zijn hier ter vereenvoudiging buiten beschouwing gelaten in het volgende overzicht. Vergelijk ook: Pilch 54 en 82 en Miedema 1971b.
oeng. lange
îs ‘ijs’ |
I: - U: |
mûs ‘muis’ |
hêr ‘hier’ |
E: - O: |
ôs (rune) |
hæ̂r ‘haar’ |
Æ: - A: |
âc ‘eik’ |
ofr. lange
îs ‘ijs’ |
I: - U: |
mûs ‘muis’ |
hêr ‘hier’ |
E: - O: |
ôs (rune) |
‘haar’ |
|
êk ‘eik’ |
Æ: - A: |
âk ‘ook’ |
In het vroegste Oudsaksisch of (ruimer) Oudnederduits, de naaste buurman van het Oudfries op het continent, was de ê1 tot de binnengermaanse â verlaagd. Daarna voegde de monoftongering van ai en au een æ̂ en een lage, open ô [ɔ:] aan het vroegste oudsaksische langevocalensysteem toe. Dit gebeurde vermoedelijk tegelijk en in samenhang met de oudfriese monoftongeringen van dezelfde diftongen, al vinden we de oudsaksische gegevens pas in de karolingische tijd (Williams 44; Sanders 39). Met de umlautsvocalen is in het volgende overzicht nog geen rekening gehouden.
osaks. lange
îs ‘ijs’ |
I: - U: |
mûs ‘muis’ |
hêr ‘hier’ |
E: - O: |
brôthar ‘broer’ |
êk ‘eik’ |
Æ: - ɔ: |
ôk ‘ook’ |
hâr ‘haar’ |
A: |
mâno ‘maan’ |
| |
| |
osaks. korte
hring ‘ring’ |
I - U |
burg ‘burcht’ |
wer ‘man’ |
E - O |
horn ‘hoorn’ |
akkar ‘akker’ |
A |
ahto ‘acht’ |
5.2.3. - Na de monoftongering van de ai en au is in het Noordzeegermaans de tot dusver bewaard gebleven korte a meestal tot æ gepalataliseerd, waardoor de æsc-rune ontstond die ook de lange tegenhanger (uit ê1) in hæ̂r ‘haar’ wel kon aangeven en vervolgens eveneens de ofr. æ̂ van êk ‘eik’. Door de palatalisatie van de korte a werd de au in het Oudengels tot æa, êa, b.v. in êac ‘ook’.
Door en na de besproken ontwikkelingen kwam er geleidelijk een systeem tot stand van zes korte vocalen, wanneer we de later door ontronding weer verdwenen umlautsvocalen ö en ü (y) hier gemakshalve niet meerekenen. Dit systeem loopt dus parallel met dat van de lange vocalen (5.2.2.) en met dat van het futhorc (zonder de êthel- en ŷr-runen van 1.4.).
Bij het volgende overzicht van de korte vocalen en het futhorc (zonder êthel en ŷr) zijn ook voorbeelden ontleend aan oudfriese runeninscripties, namelijk: Arum (Edæ boda), Britsum (mî), Ferwerd (Muræ), Oostum (kambu) en Toornwerd (kombu). Of het nodig is, hier rekening te houden met een verschil tussen sterke en zwakke klemtoon, is niet zeker, gezien Edæ naast boda, Hada van Harlingen en Eda van Amay (Buma 1957, 26; vergelijk 4.2. en Düwel-Tempel 371).
oeng./ofr. korte voc. |
anglofries futhorc (vergel.: 1.4.) |
hring |
I - U |
burg |
mî |
îs/îh |
I - U |
ûr |
Muræ |
wer |
E - O |
horn |
E- |
eh |
E - O/ɔ |
ôs |
kombu |
æt |
Æ - A |
camb |
-dæ |
æsc |
Æ - A |
âc |
kambu |
Zoals Britsum met zijn et al liet zien, werden in het latere Oudfries evenals in een deel der oudengelse dialecten, de lange en korte æ later verhoogd tot een lange en korte e. Voor dit latere stadium verwijs ik voorlopig naar DeCamp en Miedema 1971b.
| |
5.3. - Besluit: Oudfries tussen Oudengels en Oudsaksisch.
De voorgaande bespreking van friese runeninscripties uit het oudste stadium heeft - ondanks de schaarsheid van betrouwbaar materiaal - toch wel een aanwijzing gegeven omtrent het ontstaan van het Fries. Terwijl de gemeenschappelijke ontwikkelingen van het oudste Engels en
| |
| |
het oudste Fries duidelijk worden uit de structuur van hun noordzeegermaans vocaalsysteem, wijst een sleutelvorm als Skânomôdu ‘Schoonmoed’ uit de tijd rond 500-525 op het ontstaan van de â uit au, hetgeen wel het oudste kenmerk van het Oudfries mag heten.
Wanneer we met twee vaker gebruikte voorbeelden de ontwikkelingen in de drie besproken oudgermaanse dialecten nog eens kort mogen toelichten, zien we het volgende:
*aik- werd oeng. âc, ofr. êk en ook osaks. êk ‘eik’,
*auk werd oeng. êac, ofr. âk, maar osaks. ôk ‘ook’.
Op grond van de veronderstelde en besproken structuur der vocaalsystemen vinden we nu de volgende kenmerkende overeenkomsten en verschillen:
| |
5.3.1. - Oudfries-oudsaksische overeenkomsten.
A. | - de dubbele monoftongering: van de ai èn de au. |
B. | - de monoftongering van de ai tot æ̂ in b.v. êk ‘eik’. |
| |
5.3.2. - Oudfries-oudengelse overeenkomsten.
A. | - de monoftongering tot â als ‘hoeksteen’ van het noordzeegermaanse vocaalsysteem: ofr. âk ‘ook’, oeng. âc ‘eik’, weergegeven door de gemeenschappelijke âc-rune van het anglofriese futhorc. |
B. | - de monoftongering van de ai tot â in b.v. â ‘altijd’, mâra ‘meer’. |
| |
5.3.3. - Oudfriese kenmerken (niet-osaks. en niet-oeng.).
A. | - de monoftongering van de au tot â in b.v. râd ‘rood’ tegenover de ô in het Oudsaksisch (dat in râd ‘raad’ al een â had uit ê1) en tegenover de êa in het Oudengels (dat in râd ‘weg’, s. een â uit ai kreeg). |
B. | - de monoftongering van de ai tot â (tegenover osaks. ê in b.v. mêro ‘meer’, compar.) en tot ê (tegenover oeng. â in b.v. âc ‘eik’). |
Waardoor ontstonden nu zulke uiteenlopende monoftongen in deze drie oudgermaanse dialecten? De vermoedelijke oorzaak is wel in de eerste plaats het feit dat het Oudfries meedeed met de continentale dubbele monoftongering van de ai en de au. Maar het Oudsaksisch had al een â uit ê1, b.v. in râd ‘raad’ en daarom ontstonden hier de minder lage monoftongen van êk ‘eik’ en ôk ‘ook’.
| |
| |
Het noordzeegermaanse vocaalsysteem had toen wel de korte a van dag, maar niet de lange tegenhanger, de â uit de ê1. Deze was hier in de meeste gevallen een æ̂. Daarom kon (en moest?) hier wel een â ontstaan uit een diftong ai of au, b.v. oeng. âc ‘eik’ en râd ‘weg’, s., doch ofr. âk ‘ook’ en râd ‘rood’.
Wat kan nu de oorzaak zijn van de verschillende oorsprong van deze â in beide noordzeegermaanse dialecten? Dit verschil is waarschijnlijk wel te verklaren uit het feit dat het Fries niet alleen meedeed met de dubbele monoftongering, maar bovendien ruimte had voor een â, evenals het Oudengels. Aangezien het Oudfries in veel gevallen de monoftongering van de ai tot æ̂ kende, evenals het Oudsaksisch in b.v. êk, lag het voor de hand dat in het Oudfries de au tot â monoftongeerde in b.v. âk ‘ook’.
Zolang we geen betere verklaring kunnen vinden, mogen we voorlopig aannemen dat de ontwikkeling en het karakter van het Oudfries bij zijn ontstaan bepaald zijn door de contacten met enerzijds het Oudsaksisch op het continent en anderzijds het Oudengels via de Noordzee. Zo kunnen we de typerende tussenpositie van het Oudfries dan zien als een noordzeegermaans bruggehoofd of bolwerk op het continent.
Immers, het Oudfries deelde de dubbele monoftongering met het Oudsaksisch of Oudnederduits, maar met het Oudengels had het een noordzeegermaans vocaalsysteem gemeenschappelijk. De amulet van Britsum met zijn â ‘altijd’ uit ai- blijkt niet bij de oudste inscripties te behoren. Doch Skânomôdu-munt met de nieuwe âc-rune van het anglofriese futhorc dateert het oudfriese hoofdkenmerk en dus ook wel het ontstaan van deze oudgermaanse dialecten in de periode omstreeks 500.
H.T.J. Miedema.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit, Lucasbolwerk 11, Utrecht.
| |
Bibliografie
Antonsen, E.H. 1970. ‘Toward a New Runic Grammar’. The Nordic Languages and Modern Linguistics, ed. by H. Benediktsson, 313-20. Reykjavik. |
Antonsen, E.H. 1972. ‘The Proto-Germanic Syllabics (Vowels)’. Toward a Grammar of Proto-Germanic, ed. by Frans Van Coetsem and Herbert L. Kufner, 117-40. Tübingen. |
Arntz-Zeiss = Arntz, Helmut, Zeiss, Hans. 1939. Die einheimischen Runendenkmäler des Festlandes (Gesamtausgabe der älteren Runendenkmäler, Band I). Leipzig. |
Arntz, Helmut. 1944. Handbuch der Runenkunde2. Halle/Saale. |
| |
| |
Beck, Heinrich. 1972. ‘Sprachliche Argumente zum Problem des Runenaufkommens’. Zeitschr. f. deutsches Alt. u. deutsche Lit. 101, 1-13. |
Berghaus-Schneider = Berghaus, Peter, Schneider, Karl. 1967. Anglofriesische Runensolidi im Lichte des Neufundes von Schweindorf (Ostfriesland). Köln und Opladen. |
Blunt, C.E., Van der Meer, G. 1969. ‘A New Type for Offa’. British Numismatic Journal 38, 182-83. |
Boeles, P.C.J.A. 1951. Friesland tot de elfde eeuw2. 's-Gravenhage. |
Bugge, Sophus. 1908. ‘Das Runendenkmal von Britsum in Friesland’. Zeitschr. f. deutsche Philologie 40, 174-84. |
Buma, W.J. 1951. ‘Das Runenstäbchen von Britsum’. Paul und Braune's Beiträge 73, 306-16. |
Buma, W.J. 1957. Frieslands runeninscripties. Groningen-Djakarta. |
Buma, W.J. 1970. ‘Nije runefynsten’. Philologia Frisica anno 1969, 21-29; 38-40. Grins/Groningen. |
Campbell, A. 1959. Old English Grammar. Oxford. |
Cercignani, Fausto. 1972. ‘Indo-European ê in Germanic’. Zeitschr. f. vergleichende Sprachforschung 86, 104-10. |
Decamp, David. 1958. ‘The Genesis of the Old English Dialects: A New Hypothesis’. Language 34, 232-44. Repr. Lass, Roger. 1969. Approaches to English Historical Linguistics. An Anthology, 355-68. New York etc. |
Derolez, R. 1954. Runica Manuscripta. The English Tradition. Brugge. |
Düwel, Klaus. 1968. Runenkunde. Stuttgart. |
Düwel-Tempel = Düwel, Klaus, Tempel, Wolf-Dieter. 1970. ‘Knochenkämme mit Runenschriften aus Friesland’. Palaeohistoria XIV, 353-91. Groningen 1968 (1970). |
Düwel, Klaus. 1970. ‘Die Runen des Brakteaten von Hitsum’. Hauck, Karl. 1970. Goldbrakteaten aus Sievern, 284-87. München. |
Düwel, Klaus. 1973. Brief aan Miedema d.d. 28-12-1973. |
Elliott, Ralph W.V. 1963. Runes. An Introduction2. Manchester. |
Elzinga, G. 1971. ‘Fries Museum Jaarverslag 1970 Archeologische Afdeling’. De vrije Fries 51, 131-42. |
Elzinga, G. 1972a. ‘Rumoer rond een zilverschat’. DIF. Dit is Friesland, jg. 9, juli/aug. 1972, 6-7. |
Elzinga, G. 1972b. ‘Fries Museum Jaarverslag 1971 Archeologische Afdeling’. De vrije Fries 52, 122-36. |
Gysseling, M. 1970a. ‘De oudste Friese toponymie’. Philologia Frisica anno 1969, 41-51; 52-59. Grins/Groningen. |
Gysseling, M. 1970b. ‘De vroegste geschiedenis van het Nederlands: een naamkundige benadering’. Naamkunde 2, 157-80. |
| |
| |
Gysseling, M. 1971. ‘Persoonsnaam + haim, curte’. Handelingen v.d. Kon. Comm. v. Toponymie & Dialectologie 45, 153-61. |
Kapteyn, J.M.N. 1933. ‘Zwei Runeninschriften aus der Terp von Westeremden. I. Das westeremder Webeschwert; II. Der westeremder Runenzauberspruch’. Paul und Braune's Beiträge 57, 160-226. |
Kapteyn, J.M.N. 1934. ‘Neue Runenfunde. II. Das beinerne Kammgehäuse von Ferwerd; III. Der beinerne Schwertgriff von Westeremden’. Paul und Braune's Beiträge 58, 305-12. |
Kooper, E.S. 1970. ‘Y.B. Krupatkin's Views on the Pre-English and Pre-Frisian Nasalized Vowels’. Us Wurk 19, 1-16; 72. |
Krause, Wolfgang. 1968. Handbuch des Gotischen3. München. |
Krause, Wolfgang. 1969. ‘Die Hamletstrophe, 6. Exkurs: Das Eibenstäbchen von Westeremden’. Festschrift für Konstantin Reichardt, hrsg. von Gellinek, Chr., 94-97. Bern und München. |
Krause, Wolfgang. 1970. Runen. Berlin. |
Krause, Wolfgang. 1971. Die Sprache der urnordischen Runeninschriften. Heidelberg. |
Krogmann, Willy. 1953. Zur Frage der friesischen Runeninschriften (Estrikken II), Grins/Groningen. |
Krupatkin, Y.B. 1970. ‘From Germanic to English and Frisian’. Us Wurk 19, 49-71. Us Wurk 20, 60. |
Kuhn, Hans. 1962 = Hachmann, Rolf, Kossack, Georg, Kuhn, Hans. 1962. Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster. |
Kuhn, Hans. 1968. ‘Die ältesten Namenschichten Frieslands’. Philologia Frisica anno 1966, 20-29; 30-32. Grins/Groningen. |
Marquardt, Hertha. 1961. Bibliographie der Runeninschriften nach Fundorten. Erster Teil: Die Runeninschriften der Britischen Inseln. Göttingen. |
Miedema, H.T.J. 1971a. ‘Noordzeegermaans en Vroegoudfries. De niet-friese ingweonismen in Schönfeld's Historische Grammatica’. Leuvense Bijdragen 60, 99-104. |
Miedema, H.T.J. 1971b. ‘Het oudfriese langevocalensysteem en enkele oudfriesoudengelse overeenkomsten’. Handelingen v.h. 31ste Nederl. filologencongres, 227-28. Groningen. |
Miedema, H.T.J. 1972. ‘Thor en de Wikingen in Friesland’. Naamkunde 4, 1-20. |
Page, R.I. 1961. ‘The Old English Rune ear’. Medium Aevum 30, 65-79. |
Page, R.I. 1968. ‘The Old English Rune eoh, íh ‘yew-tree’. Medium Aevum 37, 125-36. |
Page, R.I. 1969. ‘The Runic Solidus of Schweindorf, Ostfriesland, and Related Runic Solidi’. Medieval Archaeology 12, 12-25. |
Page, R.I. 1970. Life in Anglo-Saxon England. London. |
| |
| |
Page, R.I. 1973. An Introduction to English Runes. London. |
Pilch, Herbert. 1970. Altenglische Grammatik. München. |
Russchen, A. 1967. New Light on Dark-Age Frisia. Drachten. |
Russchen, A. 1969. ‘Hoe staat het thans met de ‘anglofriese’ these?’ Studia Frisica in memoriam Prof. Dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta, 13-22. Grins/Groningen. |
Sanders, Willy. 1973. ‘Altsächsische Sprache’. Niederdeutsch. Sprache und Literatur. Hrsg. von Jan Goossens. Band I: Sprache, 28-65. Neumünster. |
Schnall, Uwe. 1973. Bibliographie der Runeninschriften nach Fundorten. Zweiter Teil: Die Runeninschriften des europäischen Kontinents. Göttingen. |
Sipma, P. 1960. ‘Eat oer Fryske runen’. Fryske stúdzjes oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brouwer, 67-76. Assen. |
Van Coetsem, Frans. 1970. ‘Zur Entwicklung der germanischen Grundsprache’. Kurzer Grundriss der germanischen Philologie bis 1500. Hrsg. von Ludwig Erich Schmitt. Band 1 Sprachgeschichte, 1-93. Berlin. |
Van der Rhee, F. 1973. ‘De i-umlaut in het Oudfries’. Taal en Tongval 25, 127-30. |
Van Regteren Altena, H.H. (c.s.). 1971. De Vikingen in de lage landen getoetst aan de Danelaw (in kleine oplage verspreid door het Instituut voor Prae- en Protohistorie a.d. Universiteit van Amsterdam). |
Von Grienberger, Th. 1909. ‘Drei westgermanische Runeninschriften. 1. Das Stäbchen von Britsum’. Zeitschrift für deutsche Philologie 41, 419-28. |
Williams, George. 1970. ‘Germanisches ai und au im Altsächsischen und Althochdeutschen’. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 1, 44-57. |
|
|