Taal en Tongval. Jaargang 25
(1973)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit in de Nederlandse dialectenInleidingDe bijgaande kaart illustreert de ontwikkeling van wgm. û voor dentaal en grosso modo van wgm. û voor konsonant behalve r en w. (voor oe-relikten zie Schönfeld, 1932). Voor r kende de wgm. û een aparte ontwikkeling, voor w en in de auslaut is er in het Westen palatalisering tot y, in de oostelijke en centrale dialekten diftongering tot ou of een lokale voortzetting van deze diftong. (Vgl. Van Loey, Schönf. Hist. Gramm. § 69 en Heeroma, 1946, 122.) De kaart is ontworpen voor de Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling (ANKO) 2de aflevering, nr. 1. De keuze van slechts één woord is meteen bepaald door de opzet van die atlas. Hij wil typologisch de historische klankevolutie van het A.N. en de dialekten vergelijken en illustreren. In de kommentaar, die aanvankelijk ook slechts als een beknopte kommentaar voor de ANKO was bedoeld, is gepoogd vanuit het kaartbeeld de historische en fonetische ontwikkeling te interpreteren, hierbij steunend op de bestaande dialektliteratuur of taalhistorisch onderzoek. Het materiaal is genomen uit de RND en geeft de uitspraak weer van ‘uit’, zoals deze voorkomt in de nummers: 12 Ze hebben met hun vijven drie liter(s) wijn uitgedronken; 51 uitspreiden, uitbreiden; 83 Daar is een sport uit (van) die ladder; 127 De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koeGa naar voetnoot1. De verschillende fonetische noteringen zijn gegroepeerd onder 13 types, waarbij gepoogd werd een aantal realisaties tot één foneem terug te brengenGa naar voetnoot2. Deze interpreterende reduktie tot slechts 13 types | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was noodzakelijk omwille van de overzichtelijkheid van de kaart. Waar een juister inzicht in de regionale verhoudingen dan uit de hoofdkaart blijkt, nodig is, wordt dit euvel verholpen door fragmentaire tekstkaartjes De kartografische verwerking van de dialektische representanten van wgm. û voor konsonant had tot nog toe zijn definitieve beslag gekregen in Kloekes huis-kaart in diens Herkomst en Groei van het Afrikaans (1950, 48), een verbeterde en genuanceerde uitgave van de huis-muiskaart van zijn ‘Expansie’ (Kloeke, 1927)Ga naar voetnoot1. Hierop onderscheidde Kloeke drie wezenlijk verschillende gebieden: 1. een oostelijk gebied waar de u bewaard is, 2. een reeks kleinere en twee grote y-gebieden, nl. een in het zuidwesten en een oostelijk-centrale strook aanleunend tegen het u-gebied en 3. een groot centraal gebied met een diftong ‘in zeer verschillende variëteiten’ (Kloeke 1950, 51). Dit kaartbeeld illustreerde dan ook het ‘geographisches Nebeneinander des historischen Nacheinander’, nl. de palatalisering van wgm. û tot y en daarna de diftongering van deze y. Onze kaart vertoont een heel wat grotere diversiteit, omdat ze de ontwikkeling in het centrale gedeelte in zijn belangrijkste verschillen tracht te schetsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De historische ontwikkeling getoetst aan het kaartbeeld1. Wgm. û blijft een monoftong: uː, u▴, u. De klankwaarde van de wgm. oorspronkelijk lange û is behouden in een oostelijke strook van het Nederlandse taalgebied, onderbroken door de Duitse inham van het Land van Kleef. De oorspronkelijk lange vokaal werd echter verkort in het noordelijke gebied. Van Groningen tot de Achterhoek noteren we voor ‘uit’ uitsluitend een korte uGa naar voetnoot2. In de zuidelijke helft, nl. in Nederlands en Belgisch Limburg hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we in de regel een lange of halflange vokaal. In Noord-Nederlands-Limburg tot Venlo en omgeving wisselen korte en lange afGa naar voetnoot1; in het zuiden heeft alleen de Belgische Voerstreek overwegend een korte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Diftongering van wgm. û zonder voorafgaande palatalisatie.a) Belgisch Limburg. Op zijn huis-muis-kaart had Kloeke het hele diftongerende gebied geïnterpreteerd als de voortzetting van het palatalisatieprodukt y. Deze interpretatie werd aangevochten door J. Leenen (1928), die aantoonde dat de oorspronkelijke palatalisatiegrens westelijker lag dan de huidige diftongeringsgrens. De drie y-noteringen op onze kaart (enclaves op Kloekes huis-muis-kaart) in centraal Belgisch-Limburg weerspiegelen volgens hem en anderen het produkt van een jongere lokale neiging tot ontronding en medialiseringGa naar voetnoot2. J. Leenen trok deze oorspronkelijke palataliseringsgrens in zijn studie: Van ‘Muis’ naar ‘Maus’ (1930), voor Belgisch-Limburg steunend op eigen materiaal en onderzoek, voor Noord-Brabant steunend op J. Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in NederlandGa naar voetnoot3. In Belgisch-Limburg volgt ze van zuid naar noord aanvankelijk de Brabants Limburgse provinciegrensGa naar voetnoot4, dan de Getelijn, zwenkt bij Lummen (P 51) in noordoostelijke richting en gaat praktisch rechtlijnig naar de Belgisch-Nederlandse rijksgrens. Dat de in Belgisch-Limburg (met uitzondering dus van de noordwestelijke, Kempische hoek) gerealiseerde uitspraak zich rechtstreeks uit u ontwikkelde, wordt algemeen aanvaard, en blijkt ook uit het onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek van het Mnl. Limburgs in oorkonden en rijmparen (Van Loey 1961, 160). Men kan zich dus de ontwikkeling van wgm. û (steeds zonder umlautsfaktor) in Belgisch-Limburg zo voorstellen:
a) uː, u▴ is bewaard in het oosten en noordoosten en vormt hier één gebied met Nederlands-Limburg, maar is in een centrale strook gemedialiseerd en gedelabialiseerd, wat de y-noteringen verklaart voor L 416 y▴t, L 417 ŷ▴t en u˓˫t, Q 5 y▴t en yːt. b) uː, u▴ is zonder diftongisch tussenstadium, door een meer open ‘en minder gespannen’ (cfr. Leenen 1930, 194) artikulatie geëvolueerd tot niet ontronde ʊ˔ of o˕ in het zuidoosten van Belgisch-Limburg, nl. tussen de u-strook en een centrale en zuidelijke au-strook. c) uː, u▴ diftongeerde tot ɔu in centraal Belgisch-Limburg. (u naast ɔu in Dilsen, L 421). d) Deze ɔu-diftong kon mede door de algemene medialiseringstendens het velair karakter van de naslag verliezen en ontwikkelen tot ɔᵊ en daarna of daarnaast sekundair monoftongeren tot ʊ▴, ɔ▴). Het is opvallend, dat deze diftong meestal en de sekundaire monoftong steeds als gedelabialiseerd (ontrond of half-ontrond) is genoteerd. Nu is het bekend, dat delabialisering en medialisering van velaire vokalen parallel verlopende verschijnselen zijn. (Vgl. Van Loey, 1961, 156-157 en 208 en vv.) e) Van deze gedelabialiseerde en dus ook gemedialiseerde ɔ˓, ʊ˓ is de stap naar de palatale ʌ in Hasselt (Q 2) en Houthalen (L 414) of in Val-Meer (P 178) en Lauw (Q 240), waar beide genoteerd staan, maar klein. f) Deze komt verder ontrond voor als ɛ in Zichen-Zussen-Bolder (P 179) aan de oostelijke zijde van het ɑ, a, æ-gebied. g) Dit laat vermoeden dat de *ʌ die in Limburgs Haspengouw ontstaan was uit ɔ˓, ʊ˓ (< ɔ˓ᵊ < ɔu < uː) zich door een steeds groter wordende openingsgraad en daarmee gepaard gaande ontronding ontwikkelde tot a, æ parallel met, eventueel onder invloed van de in Brabants Haspengouw uit y ontstane ʌ, die zich daar trouwens naast a, æ nog in enkele plaatsen heeft gehandhaafdGa naar voetnoot2. Leenen (1930, 205) ziet in de St.-Truidense aa een ontwikkeling uit au < û, wat meteen steun kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden in de au-notering voor Roost-Krenwik (P 226) op de taalgrens even ten zuiden van St.-Truiden. h) Inderdaad naast ɔu vinden we au als diftongeringsprodukt uit û negen maal in het zuidoosten van Belgisch-Limburg, waarvan tweemaal afwisselend met ʊ˓ en a, nl. in Berg (Q 163) en Vreren (Q 183), doch in Tongeren (Q 162) variërend met ʊ˓ en ɔu. i) Tenslotte vallen nog te noteren twee ɔi-opgaven, variërend met ʊᵊ, nl. in Heers (P 197) en in Rutten (Q 241) en één variërend met ʊᵊ en ʊ˓ te Rukkelingen-Loon (P 223). Een vollediger inzicht in de komplekse toestand in Belgisch-Limburg verschaffen J. Leenen, (1930) en A. Stevens (1952, 4-20 en krt. op blz. 16).
b) Noord-Brabant. De kaart vertoont enkele verspreide ɔu-opgaven in Zuidoost-Noord-Brabant en de Meijerij van s'-Hertogenbosch. Deze kunnen niet zonder meer als representatief gelden voor de ontwikkeling van wgm. û vóór konsonant. ɔu komt er slechts voor in de positie vóór stemloze dentalen (vóór stemhebbende dentalen behalve n: ʊ▴)Ga naar voetnoot1, in Kempenland slechts vóór stemloze dentale spirans (De Bont 1962, § 121). Volgens Schrijnen (1920, 53), Van Ginneken-Endepols (1931), Leenen (1930), De Bont (1962, 91)Ga naar voetnoot2 en WeijnenGa naar voetnoot1 is deze ɔu analoog met de Belgisch-Limburgse rechtstreeks uit uː ontwikkeld en zou dus in dit gebied de wgm. û, althans vóór dentalen, nooit zijn gepalataliseerd. De oorspronkelijke palataliseringsgrens zou dus zoals in Belgisch-Limburg heel wat westelijker liggen dan de diftongeringsgrens an sich. Op Kloekes huis-kaart (1950, 48) wordt ze dan ook, zij het aarzelend, (zie de noot in Kloeke 1950, 73) getekend. De ɔu-opgaven in dit gebied wisselen af met ʊ, ʊᵊ, ɔi, œy en œ-opgaven, en ze vormen ternauwernood nog een aansluitend gebiedje in het noorden van de Meijerij. Dit ɔu-gebied krimpt trouwens inGa naar voetnoot3. Dit beeld kan allicht verklaren, waarom het ontbreken van palata- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lisatie voor dentalen niet iedereen geloofwaardig voorkwam, terwijl palatalisatie voor labialen en gutturalen wel zou zijn doorgegaan. Janssen (1941) poneerde in de derde stelling bij zijn proefschrift: ‘Het ou-vocalisme in Oostbrabantse woorden als out, kout, brout, mous, grous, krous, mouzen, broun, voul, houlen enz. houdt verband met de dentale volgconsonant. Deze ou kan niet rechtstreeks uit oe, doch moet, wellicht via ui, uit uu ontstaan zijn’. Heeroma (1969) valt deze stelling bij. Uit de vergelijking van de ontwikkeling van wgm. û en iu in De Bont (1962), waaruit blijkt, dat er een door De Bont niet opgemerkte parallelle ontwikkeling is van û en iu vóór s tot ou (in andere posities tot ö) konkludeert Heeroma, dat, waar voor representanten van gemeengermaans iu in het Oostnoordbrabants er geen twijfel over bestaat dat het moderne vokalisme via een y is ontstaan, men deze ontwikkeling evenzeer voor wgm. û zou mogen veronderstellen, althans dat het tegendeel niet bewezen is. Hij neemt dus aan, dat de ou uit wgm. û in het Oostnoordbrabants gescheiden moet worden van die in Belgisch-Limburg. Ook Hoppenbrouwers (1971) ziet y als Vorlage van de realisaties in Zuidoost-Noord-Brabant en vindt hiervoor het dialektgeografisch bewijs in de opeenvolgende realisaties van twee ‘flessenhalzen’, eigenlijk doorgangsgebieden van verkeer ten westen en ten oosten van de Peel. Er is een langere westelijke via Budel, Soerendonk, Maarheeze, Leende, Heeze en een korte oostelijke langs Meijel en Neerkant. Zijn argumentatie gaat als volgt: 1. ‘Onze diftongen zijn in feite gespannen klinkers met opzettelijk gevormde voor- en naglijder. Verwijding van gesloten vokalen tot in het ‘spanningsveld’ van resp. ‘ee’ e, ‘eu’ ø en ‘oo’ o leidt na verloop van tijd tot diftongering’ (p. 24). 2. De desbetreffende ø is ontstaan door vergroting van de openingsgraad van de gesloten y. 3. Hij konstateert de volgende reeks in een geografisch kontinuum: u > y > ø > œy > ɔy > ɔi/ɔu. De dentale volgkonsonant wordt verantwoordelijk gesteld voor de afwijkende ontwikkeling tot ɔu, zonder dat hiervoor echter enige verklaring wordt gegeven. Daarom levert hij m.i. niet het sluitend bewijs dat ɔu niet rechtstreeks uit uː zou zijn ontstaan. Ook al is de evolutie vanaf het ø-stadium in de dialekten aanwijsbaar, ze hoeft niet in tegenspraak te zijn met A.P. De Bont (T.T. 12 (1960) blz. 113 en vv.), die een ontwikkeling û > ɔu > | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ɔ▴ > ɔ̈ (= ø, ʌ, œ?) vooropstelt. De conditionerende invloed van de volgende dentale (apicale) konsonant bewerkt dan volgens De Bont een ɔu als relikt, volgens Hoppenbrouwers een ɔu als eindpunt. Rest dan nog de vraag of de y-uitspraken (op onze kaart alleen Maarheeze L 284) in dit ‘wel zeer heterogene klankmateriaal’ werkelijk als de Vorstufe van de meer open ø moeten worden beschouwd, dan wel of zij niet kunnen worden opgevat als ontlening, (die Hoppenbrouwers op grond van de geografische geïsoleerdheid uitgesloten acht; maar men vergete niet dat doorgangsgebieden van verkeer precies het sterkst aan invloeden van buitenuit zijn blootgesteld) ofwel als een jongere lokale ontronding van de oorspronkelijke u. Alleen een historisch, struktureel en struktuurgeografisch onderzoek van de regio kan hier klaarheid brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Palatalisering van wgm. û tot y.a) Historisch verloop. Ten westen van de zoëven besproken (en voor Noord-Brabant betwiste) palataliseringsgrens is wgm. û in de vroege middeleeuwen ‘spontaan’ gepalataliseerd tot y. Volgens Van Loey (1961, 135) is de datering onzeker, ‘maar relatief genomen, denkelijk jonger dan de ontronding van de umlaut’. Gysseling (1961, 51) dateert de palatalisatie in Vlaanderen ‘hoogstwaarschijnlijk’ in de twaalfde eeuw. De ontwikkeling dringt uit het Zuiden op blijkens u-relikten vooral noordwaarts (vgl. Schönfeld 1932). Opvallend hierbij is het parallellisme met het Frans, wat op samenhang, eventueel op ontlening zou kunnen wijzen. Ook Gysseling (t.a.p.) acht het bijzonder aannemelijk, dat de palatalisatie uit het Pikardisch (waar ze volgens hem hoogstwaarschijnlijk in de 12de eeuw plaatshad) binnendrong in het aangrenzende Vlaams, en hieruit weer in het Hollands en Brabants. Een overzicht van de verklaringen tot 1961 voor de zogen, ‘spontane’ palatalisatie leest men in het opstel van Van Loey (1961, 136 en vv.). Een fonologische verklaring o.a. gaf mej. L. Van Wijk (Ts. 67 (1950) 161-208): bij de achtervokalen dreef de ô uit au de oude ô naar û toe; de oude û bij gebrek aan ruimte werd gepalataliseerd tot y en later gediftongeerd. Op grond van Mnl. spellingen en van de huidige realisatie van de ogm. au in de Zuidnederlandse dialekten, die immers vaak diftongisch blijft, betwijfelt Van Loey of de au in de Oudnederlandse periode algemeen tot ô werd en zodoende de verschuivingen in het foneemsysteem kon veroorzaken. Hij neemt aan, dat de oude û lange | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd een gemedialiseerde wasGa naar voetnoot1, omdat ze in de middeleeuwen niet meedeed met de ontronding van palatale vokalen, waar die voorkwam, nl. Leuven en West-Vlaanderen. Pas later zou dan de gemedialiseerde u˫ totaal en algemeen gepalataliseerd zijn. Deze visie sluit mutatis mutandis aan bij de verklaringen van Beyer (1964) voor de spontane palatalisering in de Elzas en Baden in het bijzonder en in andere kontinentaal-germaanse dialekten in het algemeen. Voor de Elzas en Baden ziet Beyer (blz. 361) het palataliseringsproces in twee fasen verlopen: 1. de velairen u en w krijgen een mediale artikulatie, 2. in de tweede periode worden deze mediale artikulaties verder naar voren gebracht en worden tenslotte palatale artikulaties. De medialisering acht hij zijn beslag gekregen te hebben voor 1200; de palatalisering voltrekt zich in de 13de en 14de eeuw, eventueel versneld in gunstige distributionele kondities. Hij legt er de nadruk op, dat de volledige palatalisering en de ontronding van de oude geronde palatalen samengaande veranderingen blijken te zijn geweest. Dat wil m.a.w. zeggen, dat de ontronding voorgekomen is na de eerste spontane medialiseringsfase (Beyer, 211 en vv.). Dit verschilt van wat Van Loey konstateerde voor West-Vlaanderen en Leuven. Wat de verspreiding van de spontane palatalisatie betreft vestigt Beyer (blz. 362), er de aandacht op, dat deze zich niet heeft beperkt tot de Elzas, Wallis en de Nederlanden of ook nog tot enkele gebieden van Nieder-Hessen en West-Thüringen, maar dat die gebieden slechts uitgebreide en samenhangende reliktgebieden zijn van een fenomeen waarvan nog talrijke sporen te vinden zijn in noordelijke en oostelijke richting tot aan de grens met het Slavisch en zelfs daar voorbij (vooral het Jiddisch in Centraal- en Oost-Europa). Hij neemt dan ook aan, dat in vroege tijden een algemene neiging tot fronting heel het kontinentaal Germaans heeft getroffen, waarvan het resultaat in vele streken weer ongedaan werd gemaakt of waarvan de regressie momenteel nog aan de gang is. Hij verwerpt zowel de fonologische verklaringen als die die zich beroepen op substraat of ontlening. Hij poneert een algemene artikulatorische trend en houdt het dus bij een zuiver fonetische verklaring van het verschijnsel (blzz. 364-365). Bij de bespreking van de Nederfrankische dialekten (blz. 322 en vv.) beschouwt Beyer de Nederlandse palatalisatie dus ook niet los van de algemene kontinentaal-germaanse. Hij vestigt de aandacht op de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreiding der palatalisatie in de Nederlanden en in het Duitse Land van Kleef, vooral op de voortzetting van de palatalisering op Duits gebied, die alle karakteristieken van een ‘Staffellandschaft’ vertoont, d.w.z. een bundel isoglossen voor hetzelfde klankverschijnsel. Hij stelt zich dan ook de vraag of de y-uitspraak in het Land van Kleef werkelijk aan Nederlandse invloed is toe te schrijven, zoals Kloeke stellig beweerde. De ut/yt-grens bereikt bijna het Westfaalse gebied, dat ook fronting van de artikulatie heeft gekend. Hij acht het daarom veel waarschijnlijker dat de u/y-overgang ter plaatse heeft geopereerd en dat er op de Rijn een kontaktzone is geweest tussen het Nederfrankische palataliseringsgebied en dat van Westfalen en Hessen. Meteen verwerpt hij resoluut het idee van palatalisering onder Romaanse invloed. Hij beschouwt de Nederlandse palatalisering helemaal niet als geïsoleerd in het Germaans, maar veeleer als het overlevingsgebied van een verschijnsel waarvan men de refleks zelfs terugvindt in streken ver van de Germaans-Romaanse taalgrens. Mede geïnspireerd door het geciteerde werk van Beyer opperde Heeroma (1965) de hypotese, dat de û > y-palatalisering een oud-Frankische taaltoestand reflekteert die zich op het Nederlandse taalgebied vanuit een Zuidoostelijk Rijn-Maas-kernland, zou verbreid hebben, eerst in westelijke richting over Brabant en Vlaanderen, later (10de-12de eeuw) vanuit Vlaanderen over Zeeland en Holland, maar eveneens reeds in de vroeg-Frankische tijd ‘naar het noorden, naar Gelderland, Overijsel, Drente, ja zelfs tenslotte naar Groningen’. In het kernland van deze oorspronkelijke y-uitstralingshaard zou de ‘Frankische’ y later weer verdrongen zijn door de u vanuit het zuiden en oosten. Daarbij steunt Heeroma o.a. op het feit, dat de gemiddelde y/u-isoglosse in ‘huis’ van de Rijn tot aan de Nederlands-Franse taalgrens in de buurt van de Uerdinger linie verloopt, en dat een aantal û-woorden (duren, zuur, buigen) met y in de Noordoostelijke provincies moeilijk aan Hollandse expansie kunnen toegeschreven worden. Ze zijn volgens de auteur relikten van een vroeg-Frankische expansie. De huidige u-uitspraak in de oostelijke dialekten zou dan de refleks zijn van een latere Westfaalse expansie. Entjes (1970, 340-372) treedt deze vizie bij in zijn struktuurgeschiedenis van de Oostnederlandse dialekten. Ter vervollediging nog een paar andere visies. Goossens (1962, 319) zag het optreden van spontane palataliseringen in het Westen struktureel gebonden aan een mindere neiging tot umlaut dan in het Oosten. Deze poging tot verklaring wordt door Weijnen (1966 (b), 38) van de hand gewezen. Hij overweegt andere strukturalistische verklaringen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwt ‘de ontwikkeling van û > ou en î > ij als een gevolg van het ontstaan van oe < ô en ie < eo en ê’ als de minst onwaarschijnlijke zienswijze’ (Weijnen 1966 (b), 34). N. Morciniec tenslotte betoogt in een artikel waarin zowel de dialekttoestanden per regio als de diachronische ontwikkeling nogal sterk geschematiseerd en gegeneraliseerd worden, dat Kloekes expansieteorieën niet in strijd hoeven te zijn met een intern-linguistische verklaring ervanGa naar voetnoot1.
b) Verbreiding van de y-uitspraak. De hoofdtesis van Kloekes Expansie is immers, dat y Holland is in- en uitgevoerd (Vgl. Van Loey, Schönf. Hist. Gramm., 19708, § 72); ingevoerd uit het Zuiden allereerst tijdens de middeleeuwen onder invloed van de Vlaams-Brabantse kulturele hegemonie en de hiermee verbonden uitstraling van de kultuurtaal, die deze y op haar beurt uit het Frans had (Kloeke 1954, 3-5). Daarna vanuit Holland vanaf de 16de-17de eeuw in noordelijke en oostelijke richting uitgevoerd. Volgens deze opvatting zouden de twee y-gebieden op de kaart ook twee verschillende historische ontwikkelingen representeren. In het zuidwestelijke gebied met Frans- en West-Vlaanderen, West-Zeeuws-Vlaanderen, de Zeeuwse Eilanden en de ene notering in de RND voor Zuidland (I 27) en PuttenGa naar voetnoot2 is de y relikt van de vroeg-middeleeuwse toestandGa naar voetnoot3. In het Noorden en Oosten en rondom het IJsselmeer is het substitueren van de u door y volgens Kloeke de nog steeds voortwerkende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
refleks van een Hollandse expansie in de 16de en 17de eeuw, volgens anderen een autochtone ontwikkelingGa naar voetnoot1.
Friesland en de Waddeneilanden. Bij een vergelijking van Kloekes huis-muis-kaart, waarop in Friesland u naast y voorkomt, met onze kaart, valt onmiddellijk op dat wij voor Friesland uitsluitend y-noteringen hebben. Daaruit konkludere men niet, dat in de laatste decennia in Fiesland de u in alle posities y zou zijn geworden. Kaart 57 (huis) van de Dialect-atlas van Friesland (RND 15) heeft uitsluitend y op de eilanden, elders afwisselend u en y; op kaart 58 (buigen) heeft Terschelling u, op de andere eilanden y en op het Friese vasteland overwegend u. Onze uit-kaart geeft wel een duidelijk beeld van de algemene palataliseringstendens voor dentaal. Knop (1954) wijst erop, dat in Terschelling het Fries tot op deze dag in veel woorden uː heeft, daarnaast u of y. (Een gelijkaardige toestand voor Hindeloopen (F 2) schetst De Boer 1950). Voor autochtone palatalisering pleitte vooral W. De Vries (1931, 1932), die grosso modo de volgende ontwikkeling vooropstelt: û diftongeert tot ouu, de naglijder dissimileert en de diftong wordt ouü, verkorting van de ‘palatale’ diftong bewerkte deels vroeg, deels laat monoftongering tot y. Ook Spenter (1968, 237-238) aanvaardt voor het Noordfries een autochtone palatalisering, ‘die freilich den Anstoß von außen erhalten haben kann.’ Het zo goed al volledige materiaal in de u-y-kwestie vindt men bijeen in Hofs Friesche Dialectgeographie (Hof 1933, 9de hfdst.). ‘In deze tussen Kloeke en W. De Vries rijkelijk bedebatteerde kwestieGa naar voetnoot2 neemt Hof een bemiddelende positie in. Hij veronderstelt dat er spontaan-friese neiging tot palatalisering is geweest, die door Hollandse invloed werd gesteund. In het bijzonder laat hij de friese neiging uitkomen vóór dentale consonanten. In overige posities wijst hij ze vrijwel geheel af, en trouwens ook voor dentalen heeft volgens Hof stellig hollandse invloed meegewerkt’Ga naar voetnoot3.
De oostelijke dialekten en de Veluwe. Een van Kloekes krachtigste expansie-argumenten is, dat ‘de overgang van oe tot uu-uitspraak te danken is aan voorkeur voor fijnere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaving’. (Kloeke 1927, 84-86). Deze vaststellingen van u/y-substitutie als socio-psychologische reflex t.o.v. de beschaafdheid van de klank wordt trouwens bevestigd door de dialektliteratuurGa naar voetnoot1. En dan krijgt in het menggebied de y-uitspraak bij de jongeren beslist de voorrangGa naar voetnoot2. Het gebied tussen de hoes- en de moes-grens, met inbegrip van de muus-eilanden ten westen van Groningen en in de Veenkoloniën op Kloekes kaart is dus duidelijk een overgangsgebied, waar bij nader onderzoek zou blijken dat de isofonen voor bijna ieder woord met wgm. û (zonder umlautsfaktor) een ander verloop krijgen. Dit blijkt uit de dialektbeschrijvende en dialektgeografische monografieënGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan rijst de vraag naar het waarom van deze u > y-overgang. Alleen een struktureel, resp. struktuurgeografisch onderzoek kan uitmaken in hoeverre een historisch, sociologisch of psychologisch gefundeerde expansieteorie voor verklaring in aanmerking komt. Het samengaan van u-y-substitutie met e-apokope in de Veenkoloniën (zie blz. 59, noot 1) kan wijzen op import eerder dan op autochtone evolutie. Analogie met umlautsgevallen in pluralisGa naar voetnoot1 en diminutiefGa naar voetnoot2 of met oorspronkelijke iu kan alleen doorwerken waar dat niet strijdig is met het fonologisch systeem. In elk geval werd Hollandse expansie in het ‘groote Geldersch-Kleefsch-Brabantsch-Limburgsche muus-gebied’ door Janssen (1941, 119-120) ‘ten stelligste’ bestreden. Zijn aangekondigde eigen verklaring ‘voor het ontstaan, eventueel de herkomst van de uu voor wgm. û in dit groote muusgebied’ is echter nooit verschenen. Het is hier de plaats om nog even te herinneren aan de kontinentaal-germaanse visie op het verschijnsel van de palatalisering van Beyer, zoals die samenvattend is weergegeven op de blzz. 55 en 56. Men moet toegeven, dat er fundamentele en metodologische bezwaren kunnen geopperd worden tegen het toeschrijven van de u-y-substitutie in een aantal woorden (Lautersatz) - wat kan opgevat worden als een willekeurige kulturele daad - aan een algemene fonetische of artikulatorische neiging. Want in dat geval zou men een ‘ausnahmlose Lautwandel’ verwachten. Het is echter niet uitgesloten, dat een onbewuste organische tendens en socio-kulturele invloeden elkaar doorkruisen of overlappen. Is de Rheinische Fächer niet daar om dat te bewijzen?Ga naar voetnoot3
c) Kloekes expansieteorie getoetst aan de feiten. Eigenlijk staat of valt de hele expansieteorie in dezen met de datering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de diftongering y > œy in Holland zelf. Hiermee lopen we even vooruit op de behandeling van de diftongering in zijn geheel. Volgens de rekonstruktie van Kloeke (1927, 110-117) hebben omstreeks 1600 heel Zuid-Holland en Noord-Holland benoorden het IJ de, weliswaar variabele, monoftong uu, terwijl in Amsterdam symptomen van een beginnende diftongering aanwezig zijn. Deze diftongering wint veld in Amsterdam, mede onder invloed van de ingeweken Zuidnederlanders (tussen 1585 en 1600 voor de helft AntwerpenarenGa naar voetnoot1) en verovert in de loop van de 17de eeuw heel Holland. ‘Van de lagere maritieme milieu's, die in Amsterdam tot in de 18de eeuw de uu bleven spreken, ging de uu naar de Waddeneilanden, het gebied om de Zuiderzee; wellicht via Utrecht naar de Veluwe. Deze Hollandse expansie valt in de tijd, dat in 't cultuurcentrum zelf, in Amsterdam, de uu verdrongen wordt of is door de ui’. (Van Loey, Schönf. Hist. Gramm. 19708, § 72). Dat men in Amsterdam tot in de 18de eeuw uu zou zijn blijven spreken, is op zijn minst te betwijfelen, als men merkt, dat we in het eind van de 18de eeuw de duidelijk gedissimileerde diftong oi vinden in de Jordaan, ± 1825 in de taal van een grootmoeder uit een milieu van gezeten Amsterdamse burgers en ± 1845 in het HaarlemmerdijksGa naar voetnoot2. Trouwens voor de diftongering van y tot œy in andere Hollandse steden in de loop van de 17de eeuw stelt Kloeke eveneens Amsterdamse expansie verantwoordelijk. Er zijn echter heel wat aanduidingen voor een vroeger (14de-15de eeuw) autochtone diftongering in Holland aangehaald door W. de Vries en Salverda de GraveGa naar voetnoot3. Tot nog toe is de î-diftongering beter in historische bronnen onderzocht dan de û-diftongering. Maar als men weet, dat deze beide zowel chronologisch als geografisch meestal parallel verlopenGa naar voetnoot4, kan het jongste onderzoek van H. Vangassen voor Amsterdam ook hier leerrijk zijnGa naar voetnoot5. Hij konkludeert: ‘De praediftongerende periode van de wgm. î, mnl. î was hoogstwaarschijnlijk iː/ɛː, dateert waarschijnlijk uit de XIVe-XVe eeuw en is autochtoon. De diftongering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ij kennen de Amsterdammers reeds in de tweede helft van de XVe eeuw (Dialekt-spelling: ey en eij). Zij is hoofdzakelijk autochtoon. In de XVIe eeuw zijn de nl. ei en de ij reeds samengevallen als ɛ▴i (en varianten) en a▴i (en varianten)’. We kunnen besluiten met W.J.H. Carons woorden waarmee hij het probleem van de diftongering samenvattend overschouwt (Caron 1947, 138): ‘Met Salverda de Grave kunnen we een begin van diphthongering van ij en ui aannemen reeds in de late middeleeuwen. Hieruit ontwikkelde zich zowel een monophthong als een sterker diphthong. Erasmus toont ons in ui een licht gediphthongeerde klank. De Heuiter eveneens, als hij voor Holland melding maakt van ui naast uu. Doorlopend wordt de ij door de grammatici, zelfs tot aan Ten Kate als een ongedissimileerde klank beschreven. Voor de ui geven vele grammatici tot ver in de zeventiende eeuw een monophthong, andere een (lichte) diphthong; het is te verstaan dat deze eerder als zodanig herkend kon worden. Verschijnselen als het samenvallen van ui1 en ui2 wijzen er ook op, dat de ui eerder neiging tot diphthongering toonde dan de ij. De beide ongedissimileerde Hollandse klanken ij en ui stelle men zich niet voor als heldere, “hoge” ie en uu-klanken (vgl. blz. 63). Amstelland (Amsterdam!) en het Rijnland zijn het eerst tot diphthongering overgegaan, waarbij van dissimilatie der componenten sprake is. Met Salverda de Grave denke men aan autochtone ontwikkeling, niet aan import uit Brabant. Hiervoor is ook geen steun te vinden bij de grammatici. Amsterdam is voorgegaan bij het doorzetten der diphthongering; dat het als hoofdstad invloed heeft geoefend, ligt voor de hand. Zo kan de uitbreiding der diphthongering in het overige Holland en Utrecht een redelijke verklaring vinden’. Er rest dan van de expansiologische verklaring van de u > y-overgang in het Noorden en Oosten alleen het vooropgestelde uitgangspunt van Kloeke: ‘aan de peripherie van een uitstralingsgebied zijn veelal verschijnselen aan te treffen, die - van het standpunt van het cultuurcentrum beschouwd - een oudere trap der uitstralende taal representeren.’ (Kloeke, 1927, 9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Diftongering van y uit Wgm. û.Inleiding.
Te midden van de reeds besproken gebieden is als het ware van uit het zuiden een wig gedreven, en vertoont de kaart het beeld van een ‘uiteengeslagen massief’. Dit middendeel representeert dan ook de latere, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eventueel verst doorgedreven ontwikkelingsstadia. Het uitgangspunt van deze ontwikkeling staat vast: de Mnl. uu yː. Hoe uit deze yː een zo gediversifieerd veld van latere ontwikkelingen is ontstaan, die over de hele vokaalvierhoek zijn verspreid, pogen wij na te gaan door de verschillende ontwikkelingen te rekonstrueren en hun respektieve realisaties op de kaart te lokaliseren. Volgens de beproefde stelregel van het ‘geographische Nebeneinander des historischen Nacheinanders’ brengt de kaart vaak de bevestiging van de vermoedelijke ontwikkelingsgang. Het witte veld op zijn kaart noemde Kloeke eenvoudigweg: het diftongeringsgebied. Er worden echter op verre na niet in het hele gebied diftongen gesproken. Natuurlijk kan men veronderstellen, dat in vele gebieden de diftong sekundair gemonoftongeerd is, wat inderdaad vaak het geval is (vgl. blz. 69 en 78). De beschaafd Nederlandse ui noch de andere palatale of velaire diftongen kunnen echter direkt uit de yː zijn ontstaan zonder voorafgaande vergroting van de openheidsgraad van deze yː. In het onderzoek naar het ontstaan van de diftong is reeds door Alfred Schmitt en Paul Menzerath afdoende aangetoond dat, waar van een gesloten vokaal uitgegaan wordt de eerste stap een ‘Senkung’ is meestal gekonditioneerd door het aksentGa naar voetnoot1. Deze verwijding van de artikulatie is een begeleidende of een oorzakelijke faktor van de diftongeringGa naar voetnoot2. Kloeke meent ook dat het germaanse woordaksent althans in de vroege haarden voor de diftongering verantwoordelijk is (Kloeke 1927, 93). Dat wordt ook door het moderne kaartbeeld aangetoond want de diftongering is in het vaak zwak beklemtoonde voorzetsel ‘uit’ minder ver verspreid dan in bijv. ‘huis’ en ‘buiten’ (zie verder blz. 76 en 77). De eerste fonetische variatie die de Mnl. yː onderging was dus een verwijding van de openheidsgraad tot ʌː of œː. Deze eerste nog monof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tongische fase is m.i. nog in sommige dialekten bewaard en was elders het uitgangspunt tot verdere klankevolutie.
De fonetische ontwikkeling op het kaartbeeld.
A. Verwijding van de openheidsgraad (y > y˕ > ø/ʌ > œ).
De Mnl. uu yː is vooreerst meer geopend tot de realisatie ʌ▴, soms ø▴. Ook in West-Vlaanderen waar de lange yː verkort werd tot y hoort men in vele plaatsen een meer open realisatie. Volgens onze gegevens voor ‘uit’ is dat het geval in Frans-Vlaanderen met uitzondering van de noord-oostelijke flank en een gebied rond Kassel (N 97). In het zuiden van West-Vlaanderen is deze realisatie vrij algemeen in een strook ten noorden van de taalgrens van de Franse grens af tot Kortrijk en omgeving. In het oosten is er een zuidelijk gebied van Kortrijk tot Tielt (H 123) met een westelijke uitloper over Roeselare (N 38) tot Kortemark (H 115) en Handzame (H 114). In het noorden hoort men de y˕ vaak tussen Oostende (H 16) en Brugge (H 36) en van de omgeving van Brugge tot in West-Zeeuws-Vlaanderen. Verder is er een aaneengesloten gebiedje aan de noord-oostelijke kust van FlakkeeGa naar voetnoot1. In al deze gebieden echter is de y˕ een allofoon van y. De realisatie ʌ▴ is nu kenmerkend voor bijna heel Oost-VlaanderenGa naar voetnoot2. In dit ontwikkelingsstadium vinden we de ʌ▴-uitspraak ook ten noorden van Tienen en in het oostelijke Hageland. Het is opvallend dat de isofoon tussen ʌ▴ en de velaire Brabantse diftong althans voor de zuidelijke helft ervan grosso modo samenvalt met de Uerdingerlinie. Een verdere openingsgraad œ▴ wordt in Oost-Vlaanderen bereikt ten eerste in de Leiestreek tussen Deinze (O 14) en Gent (I 241). Ook het Waasland heeft vrij homogeen een œ▴, zij het dan een sterk palatale. Het is voorts ook tekenend, dat precies aan de oostelijke rand van het Oostvlaams, aan de grens met het Brabants, de meer open realisaties voorkomen naast ʌ▴. Zij kunnen wijzen op een openingstrend, die de diftongering voorafgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het zuidwesten van Vlaams-Brabant, midden in een gebied met de velaire diftong is er een op de taalgrens geënt relikteiland met œ▴ als overwegende uitspraak naast ʌ▴. Het betreft de plaatsen: Vollezele (O 241), Oetingen (O 242), Gooik (O 239), Sint-Kwintens-Lennik (O 238), Herfelingen (O 274a), Pepingen (O 244), Elingen (O 253), Beert (O 285), Halle (O 286) en Lembeek (O 290). De œ▴-uitspraak in dit ontwikkelingsstadium is verder algemeen in het noorden van de Antwerpse Kempen en in het Noordbrabantse Kempenland. In al deze gebieden is de ʌ▴ en de œ▴ m.i. niet noodzakelijk te beschouwen als een sekundaire monoftong, al komen er okkasionele realisaties met een naslag voorGa naar voetnoot1. Trouwens, de œ▴ is evenmin overal waar ze boven de Moerdijk voorkomt als een sekundaire monoftong te beschouwen. Daar is op de eerste plaats de Noord-West-Veluwe, waar œ alterneert met y voor f, v, j, g, Χ, z en r (Van Schothorst, 1904, 34-36). Het vroegere eiland Urk (F 77) heeft eveneens een ʌ of œ die niet sekundair gemonoftongeerd is, want ‘de ui, zoals die in het A.B. ndl. wordt uitgesproken kent het ur. alleen in enkele woorden, die het waarschijnlijk eerst kort geleden ontleend heeft (...). Verder verschijnt de ndl. ui als ọ̈ of ɔ̈ [= ʌ▴ of œ▴]. Voor een klinker wordt de ɔ̈ dan gevolgd door een i-achtigen overgangsklank, die echter veel minder duidelijk is dan in het ndl.’ (Meertens-Kaiser, 1942, 285). Volgens Van Ginneken (1954, 325) is bij de ʌ/œ in Volendam (E 91b) ‘van een diphtongering nimmer sprake geweest’. De œ die overheerst in de Neder-Betuwe behoort waarschijnlijk ook tot dit ontwikkelingsstadium blijkens alternantie met ʌ in Kuilenburg (K 39) en Beuzekom (K 40)Ga naar voetnoot2. In België vormen de ʌ en œ-realisaties a.h.w. een gordel rond het Brabantse diftongeringsgebied en wat de Kempen betreft, ook een reliktstrook tussen de Nederlandse en de Belgische diftongeringsgebieden. En het is m.i. aannemelijk op grond van het kaartbeeld ook de zoëven genoemde Nederlandse plaatsen en regio's als overgangs- of reliktgebieden van de prediftongische uitspraak aan te zien. Ze bevinden zich immers aan de randen van de y- of diftongeringsgebieden. Een illustratief voorbeeld is wellicht Huizen (E 127), waar de drie realisaties ʌ/œ/œy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(œy kan er best A.B.N.-invloed zijn) voorkomen, vlak naast het Utrechtse y-gebied. De œ-gebieden illustreren geografisch het chronologisch evolutiestadium: via opening œ naar diftongering œy. In het licht daarvan is men wel genoodzaakt de Noordnederlandse diftongering te scheiden van die in Brabant en Antwerpen: er is geen geografisch kontinuum, en ook het eindpunt is verschillend.
B. Sekundaire varianten.
1. a. ʌ/œ > ɛ. In enkele gebieden heeft de œ een aparte evolutie gekend. In het noordwesten van Oost-Vlaanderen, rond Maldegem (I 154)Ga naar voetnoot1 en in het noordoosten van Oost-Vlaanderen, van Sint-Niklaas (I 175) tot bezuiden Temse (I 215) is er ontronding tot ɛ. Deze ontronde ɛ is ook genoteerd voor Budel (L 285) in Noord-Brabant.
1. b. ʌ/œ > a˫/æ - ɑ. De Geraardsbergse (O 228) uitspraakvariant naast ɛ▴ nl. ʌ˓▴ (de optekenaar verduidelijkt: ‘ʌ als in Engels but’, wat men ook als a˔ kan transkriberen) representeert een overgangsstadium naar een volgende openingsgraadGa naar voetnoot2, gepaard gaande met volledige ontronding: de palatale æ en a˔˫. Dit is dan de uitspraak zoals die ook gehoord wordt in de streek rond Tienen (P 145) en Landen (P 171). (Daarnaast komt daar verspreid ook de mediale ɑ voor, in dit dialekt waarschijnlijk een allofoon van het /A/-foneem). Dat de ʌ in Brabants Haspengouw dus door verdere opening æ/a is geworden, wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat, waar verkorting optreedt (bijv. in de 3de pers. enk. o.t.t. van luiden, RND nr. 128 De koster luidt voor de kruisen), de vokaal in dit hele gebied op drie plaatsen naGa naar voetnoot3 ʌ luidt, en door het alternerend voorkomen van ʌ in ‘uit’ in enkele plaatsen (nl. P 148, 151, 155 en 161) van dit gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. a. ʌ/œ > ʌᵊ/œᵊ. De verdere opening is in die plaatsen allicht gestuit door de diftongering, want we noteerden ʌᵊ voor de plaatsen P 94 en 105 en ʌᵊ naast ʌ voor P 98, 100 en 161. (Op de kaart steeds genormaliseerd tot ʌ.)
2. b. ʌᵊ/œᵊ < ɛᵊ. Deze diftong ʌᵊ is ontrond tot ɛᵊ in Sint-Joris-Weert (P 130), Blanden (P 136) en Bierbeek (P 137)Ga naar voetnoot1. Het is echter niet ondenkbaar dat de ʌ/ʌᵊ naast de ɛᵊ en de æ/a/ɑ/-realisaties in dit gebied, een driehoek waarvan de basis de taalgrens en de twee opstaande zijden grosso modo de Uerdinger- en de Getelijn vormen, een ʌ of ʌᵊ als uitgangspunt hebben die niet direkt door verwijding uit yː is ontstaan, doch wel door palatalisering van een vroegere (Brabantse) velaire diftong ɔᵊ/ʊᵊ of sekundaire monoftong ɔ▴/ʊ▴Ga naar voetnoot2, doordat in dit gebied, dat als een overgangsgebied tussen Brabants en Limburgs kan beschouwd worden, de Westlimburgse palataliseringstendens van velaire vokalen heeft doorgewerkt. De Haspengouwse æ/a zou dus een analoge ontwikkeling kunnen hebben gehad als de Mechelse a: van een velaire diftong, al of niet sekundair gemonoftongeerd, via ontronding en palatalisering tot ʌ/œ en door verdere opening en ermee gepaard gaande ontronding tot æ/a. Hiertegen kan de overweging spreken dat die Westlimburgse medialiserings- resp. palataliseringstrend allicht betrekkelijk jong is en zeer waarschijnlijk jonger dan de verkorting vóór bijv. flexieuitgangen. De huidige ʌ in verkortingspositie kan evenwel ook een relikt zijn uit het stadium van de eerste verwijding van yː, terwijl de vokaal in niet verkorte positie via de veronderstelde ontwikkeling tegenwoordig gedeeltelijk met die oorspronkelijke ʌ zou zijn samengevallen of verder verwijd tot æ/a. Dat de isofoon tussen de velaire diftong en de palatale ʌ/œ/æ/a in het zuiden grotendeels samenvalt met de Uerdingerlinie laat vermoeden dat de Brabantse expansie in dezen, zoals voor meer andere taalverschijnselenGa naar voetnoot3 hier is stopgezet en dat in dit gebied de ʌ zich analoog ontwikkeld heeft als de ʌ ten oosten van de Getelijn die daar uit û was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeld zonder voorafgaande palatalisatie tot yːGa naar voetnoot1. Tenslotte kan men de vraag stellen of de oorspronkelijke grens van de palatalisering in het Haspengouwse gebied toch niet op de Uerdingerlinie te zoeken is, zoals kan blijken uit het door A. Stevens vermelde relikt ‘stroek’Ga naar voetnoot2. Volgens de spelling in middeleeuwse ambtelijke dokumenten zijn St.-Truiden (P 176), Zoutleeuw (P 112), Tienen (P 125), Diest (P 41), Grave (L 110) en misschien Herentals (K 274) in de middeleeuwen tot het u-gebied te rekenen. ‘Afgezien van het feit dat sommige klerken zich in hun schrijfwijze veeleer naar Limburgse kanselarijen konden hebben gericht, of uit Limburg afkomstig zijn, schijnen dan Zoutleeuw, Tienen en Diest, misschien Herentals nog tot het oe-u-gebied te hebben behoord’. (Van Loey 1961, 160). Vergelijk ook de ou-spellingen te Diest, Tienen en Zoutleeuw in de 14de en 15de eeuw vermeld op blz. 72. Aan de oppervlakte is in de huidige dialekten althans geen isofoon te vinden op de door J. Leenen getrokken oorspronkelijke grens tussen Brabants en Limburgs HaspengouwGa naar voetnoot3. Een lokaal historisch en klankgeografisch onderzoek kan de hypotese bevestigen of weerleggen.
C. Diftongering met palataal vokalisme.
1. ʌ/œ > œy.
Waar de ʌ/œ zich niet verder monoftongisch ontwikkelde tot een zeer open palatale vokaal, ging ze in een volgend stadium de weg van de diftongering op. Het resultaat was dan œy, de uitspraak ook van het algemeen Nederlands. Deze realisatie treffen we dialektisch aan in het zuidelijke overgangsgebied tussen West- en Oostvlaams. Hier komen echter naast de palatale œy ook gemedialiseerde œ⫞y en ɔ˫i-realisaties voor, zodat dit gebied meteen illustratief is voor de volgende ontwikkelingsfase (zie D en kaart 1). œy is de gebruikelijke uitspraak verspreid over Holland en westelijk Utrecht, Noord-Brabant en Zuid-West-Gelderland. Als uitspraak van het algemeen Nederlands is de œy zeker ook expansief. Een recente terreinverovering van de beschaafde ui op de oudere y-uitspraak is te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noteren in Voorne-Putten. Omstreeks 1945 hebben volgens G. Kloeke en Ans de Knegt ‘alleen Brielle, Heenvliet (dorp), Geervliet, Hellevoetsluis en Nieuw-Helvoet uitsluitend diftongische vormen (in Oost-Voorne, Rockanje en Spijkenisse zijn monoftongen bezig te verdwijnen, maar toch nog wel te constateren)’Ga naar voetnoot1. Voor het overige rekent hij Voorne-Putten bij het uu-gebied. Onze kaart (gebaseerd op de Dialect-Atlas van de Zeeuwsche Eilanden van Blancquaert en Meertens, afgesloten in december 1939, RND 5) geeft echter nog maar één y voor ‘uit’, nl. in Zuidland (I 27). Misschien zijn hier wel generatieverschillen in het spel en dan is het in ieder geval opmerkelijk dat dit ‘plattelandsgebied onder de rook van Rotterdam’ in dezen een voor onze ogen afspelende vlugge evolutie heeft gekend.
2. œy < œ/ʌ.
Op vele plaatsen wordt de diftong okkazioneel weer gemonoftongeerd. œ als sekundaire monoftong alterend met œy komt verspreid voor in Zuid-Holland, West-Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. Deze sekundaire monoftong, die dan ook vaak meer gesloten als ʌ wordt gerealiseerd, is de kenmerkende uitspraak voor de grote stedelijke agglomeraties: AmsterdamGa naar voetnoot2, Leiden, Den Haag met Scheveningen en Delft.
D. Medialisering van de œy, wisselende dissimilatie.
œy > œ⫞y > ɔ˫i > ɔi. Het is opvallend hoe enerzijds in het zuidelijk West-Oostvlaams overgangsgebied, anderzijds in het hele westelijke gebied tussen en tegen de grote rivieren (grosso modo binnen de lijn die Rotterdam, Utrecht, 's-Hertogenbosch en Breda verbindt) en in mindere mate ook in Noord-Holland de œy duidelijk aan een verschuiving toe is. Hier vinden we naast elkaar noteringen als œy, œ⫞y, œ˕y, œ˓i, ɔ˫i, ɔi. Dat wil zeggen: de palatale diftong œy ontwikkelt naar een velaire, gedissimileerde diftong ɔi via de tussenstadia œ⫞y of œ˕y of œ˓/y en ɔ˫i. Op kaart 1 zijn alle plaatsen getekend waar een meer open of (half-) ontronde, gemedialiseerde œ˕/⫞//˓ een gemedialiseerde ɔ˫i en een niet-gemedialiseerde ɔi voorkomen. Waar voor diezelfde plaatsen nog andere varianten, nl. œ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of de normale œy voorkomen, zijn die ook ingetekend. Het is opmerkelijk hoe de verschillende realisaties (allicht afhankelijk van het aksent) naast en door elkaar voorkomen en dat hier en daar de velaire ɔi wordt bereikt (éénmaal in Zuid-Oost-Vlaanderen - O 188, en verder aan de randen van het Nederlandse kerngebied.) Deze ontwikkeling is in Utrecht en elders wellicht gestuit of zelfs weer verdrongen door het beschaafde UI-foneem. Van Veen (1966, 9-10) noemt nog een aantal plaatsen meer dan op onze kaart met ‘een oi-achtige uitspraak van de ui’, nl. K 21, 23, 28, 29, 31, 34, 112a, 113, E 187 en 227. Hij neemt aan ‘op grond van steekproeven in oude archieven, dat die vroeger ook in de stad Utrecht voorkwam’.Ga naar voetnoot1 Er zijn voor Noord-Holland in de Dialektatlas van Noord-Holland van Dr. Jo Daan (RND 13) weliswaar voor ‘uit’ geen noteringen van gemedialiseerde ɔ˫i, maar ik heb de indruk dat de auteur eerder vanuit een fonologisch standpunt ɔi heeft genoteerd. Er zijn immers ook vijf noteringen van zeer open œ˕y. Op grond hiervan durf ik veronderstellen, dat de Noord-Hollandse ɔi ook via een zeer open en gemedialiseerde œ˕⫞y is ontstaan. Van den Berg (1959, 33-34) noteert voor Zandvoort (E 93) naast ɔ.j een klank ‘die ik niet kan zeggen en die, naar het mij voorkomt, het best kan worden voorgesteld door ɔ̈.j. dat wil zeggen dat de eerste component de umgelautete ɔ. van ɔ.j is’Ga naar voetnoot2. Dus: ɔ˫i of œ⫞i. Deze uitspraak komt er voor aan het eind van het woord, vóór vokaal en vóór t, k, s en n. Hij meent dat deze ‘ɔ̈.j’ ‘in ieder geval jonger is dan de ɔ.j’ en houdt ze ‘voor het aanpassingsprodukt van de Zandvoortse ɔ.j aan de beschaafde ui’. Dit kan een duidelijk voorbeeld zijn van de verdringing van de ɔi onder invloed van de beschaafde ui of in casu de uitspraak van het nabijgelegen Haarlem; een regressie zoals die zich ook in het stad-Utrechts kan hebben voorgedaan. Maar zou men niet evenzeer mogen veronderstellen, dat deze ‘ɔ̈.j’ (= œ⫞i, ɔ˫i) het relikt is van een autochtoon ontwikkelingsstadium naar ɔi, dat nu als identiek met het Nederlandse UI-foneem wordt ervaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Diftongering met velair vokalisme. Het meest bizarre verschijnsel is wellicht het velair vokalisme voor de Ndl. ui-klank in de Brabantse dialekten. En daar is de intrigerende vraag naar het hoe van deze overgang van palataal naar velair vokalisme, die blijkbaar reeds enkele eeuwen oud is. Teoretisch zou men dit eerst historisch moeten onderzoeken door in de vroegere grafieën de chronologische ontwikkeling te volgen. Inderdaad zijn de vroegste, op diftongering in de volkstaal wijzende spellingen te vinden in Brabant vanaf de 13de eeuw, alhoewel tot in de 14de eeuw daarnaast en daarboven in de meer beschaafde kringen, mede onder Vlaamse invloed, de monoftong geldt (Van Loey, 1937, 161-163 en 217-218). De vrij vaste spellingtradities houden het in Brabant in dezen lang bij de Vlaamse normen, zodat men in Brabant in de regel u, uu of ue blijft spellen, (en vanaf de 15de eeuw vaak uy) tot in de 16de eeuw en later, terwijl men uit okkasionele afwijkingen wel kan merken, dat er reeds veel vroeger hetzij opening, hetzij diftongering van de y aanwezig is. Als men de vele verschillende spellingen voor de Ndl. ui (afgezien van de woorden met ui2) nagaat in Vangassen (1954), is het zeer moeilijk om er enige duidelijke konklusies uit te trekken over het historische en geografische verloop van de verkleuring van de vokaal of de eventuele diftongering. Enkele spellingvarianten, vooral dan in geschriften van minder geschooldenGa naar voetnoot1, kunnen wijzen op de veranderde fonetische waarde, of de onzekerheid illustreren van de skribent die de gebruikelijke uitspraak fonologisch wil spellen. Zo bv. de spellingen ue/ui/ey/oey in éénzelfde woord vuil te Brussel 1482-1490, of: oe/oi/u in vuist te Leuven, 1421-22, of: oe/ou/ouy te Zoutleeuw in 1361-1363 en ouy/oeu/eoy in de periode 1470-1490. Het enige stuk dat echter een relatief duidelijke aanwijzing geeft over de klankwaarde, is de Mechelse rekening der visverkopers van 1597. De representant van wgm. û wordt daar au of, in de meerderheid der gevallen aŭ gespeld net zoals de representanten van de modern Nederlandse ɔu. Enkele voorbeelden: baŭtten (buiten), haŭs (huis) (verkorting: huskens), kaŭper (kuiper), maŭssen (Pln. Muizen) naast benhaŭwers (been- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houwers), kabeliaŭwen (kabeljauw), vraŭwen (vrouwen), aŭtar (altaar). Vooral de spelling van wat we als verkortingen voor cluster of geminaat mogen interpreteren, zijn revelerend: kasschen (kuisen), rammen (ruimen). Dit bewijst duidelijk dat in Mechelen tegen het einde van de 16de eeuw de Mnl. uu geëvolueerd is naar een velaire diftong met waarschijnlijk een ɔ of ɑ-achtig eerste element. Meer oostelijk treffen we ook ou-spellingen aan, bijv. sporadisch in Diest (P 41) in de 14de eeuw, in Tienen (P 145) vrij konsekwent in de 15de eeuw en in Zoutleeuw (P 112) in de 14de eeuw naast oe en ouy. Er is ook nog voor Leuven (P 88) in de 17de eeuw in een sterk dialektische tekst (Rekeningen der Ambachten, 1563): autgheuen (uitgeven) en één enkel brouhous (brouwhuis) in Breda (K 160), 1510-1520. Men kan allicht in deze uiteenlopende laatmiddeleeuwse spellingen iets van de vermoedelijke tussenstadia van de fonetische evolutie van Mnl. uu tot de huidige Brabantse velaire diftong ʊᵊ geprojekteerd zien. Ze bieden echter weinig of geen houvast inzake de relatieve of absolute chronologie van de evolutie noch wat de klankwaarde betreft (met uitzondering misschien van de aŭ/a-spellingen te Mechelen). Is de chronologie van de klankevolutie niet of moeilijk te achterhalen, ‘het is evenwel mogelijk ons een beeld te vormen van (vroegere) tussenstadia bij die vocalen die in de loop van hun ontwikkeling sterk gewijzigd zijn: verkorting en samenval zijn de middelen die ons die kijk mogelijk maken’Ga naar voetnoot1. Deze methode werd met sukses toegepast door Vangassen (1958). Hij vergelijkt voor de vier Dendersteden: Dendermonde (I 262), Aalst (O 61), Ninove (O 152) en Geraardsbergen (O 288) de huidige uitspraak met de historische evolutie. Samenvattend wat in deze rijk gestoffeerde studie wordt aangetoond, kan men zeggen dat de auteur telkens drie chronologische evolutiestadia onderscheidt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als men voor het hele gebied met de Brabantse velaire diftong de verkorting in het verkleinwoord ‘huisje’ nagaat in Pée (1938), blijkt dat op drie uitzonderingen naGa naar voetnoot1 de palatale ʌ of œ te voorschijn komt. In drie plaatsen is er zelfs in het verkleinwoord zonder verkorting de palatale œGa naar voetnoot2. Dit is m.i. een duidelijk bewijs dat de onderliggende vokaal van de diftong in heel dit gebied ʌ/œ is. Trouwens, de relikten in Brabant zelf bewijzen dat. Er is allereerst het reeds geciteerde œ-eiland in het zuidwesten van Vlaams-Brabant (zie blz. 65). Maar ook in het vroeger geïsoleerde Zoniënwoud heeft de Bezemhoek, een gehucht van Watermaal-Bosvoorde (P 123) een aparte uitspraak. De Bezemhoek, waar vooral bezembinders en volk van lagere stand woonden, kunnen we wel beschouwen als een gehucht dat tot voor kort niet onder de invloed van Brussel of de agglomeratie is gekomen (RND 4, 300). In dit gehucht zegt men ʌ▴t en krʌːk tegenover op het dorp (van Bosvoorde) ɔ▴ᵊt en krɔ▴ᵊk. Voor Watermaal-Bosvoorde, waarvan de zegslieden allen uit Bosvoorde (P 124a) stammen, wordt naast ɔ▴ᵊʒ (huis) ook het verouderde ʌ▴s̬ opgegeven. Ook Pée (1938) geeft voor Watermaal-Bosvoorde: ən œ▴əs - ən ʌʃkə (huis-huisje). Het kan hier om een lokale ontwikkeling gaan, maar gezien de geïsoleerdheid van het dorp en zijn bewoners ligt de konklusie tot relikt eerder voor de hand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede argument voor een onderliggende œ in het Brabants wordt geleverd door de verschillende verspreiding van ɔ▴ᵊ/ʊ▴ᵊ tegenover œ▴ in verschillende woorden. De ɔ▴ᵊ/ʊ▴ᵊ van het kernland is bijv. in ‘huis’ en ‘buiten’ verder noordwaarts in de Kempen doorgedrongen dan in ‘uit’ (zie kaart 2). Er is dus nog duidelijk een menggebied waar de expansionistische Brabantse ɔ▴ᵊ/ʊ▴ᵊ nog niet het hele terrein op de onderliggende œ veroverd heeft. Is dit nu louter een kwestie van klankovername onder centraal-Brabantse invloed (expansie), of kan er daarnaast ook sprake zijn van een lokale autochtone klankevolutie? Zowel in de vooruitgeschoven posten: de stadsdialekten van Ronse, Oudenaarde, Gent en Turnhout met omgeving als in de eigenlijke zone tussen de ɔ▴ᵊt- en de (h)ɔ▴ᵊs-grens kan men m.i. duidelijk nog de evolutietrends volgen. In het Gents (I 241) bijv., waar men m.i. niet aan Brabantse parachutering mag denken, kan men de verschillende stadia tussen de plattelandse œ▴ en de door Blancquaert en Tavernier opgegeven ɔ▴i duidelijk horenGa naar voetnoot1. De œ is een palataal-geronde. Hoe groter de openheid wordt, hoe minder de ronding tot zijn recht kan komen. Wil de spreker bij zijn neiging om verder te openen de ‘feature’ ronding niet opgeven, dan moet de vokaal naar achteren verschuiven. Deze lange (half-) gespannen vokaal krijgt een variabele naslag ə of i en wordt œ⫞˕▴ᵊ/ɔ˫ᵊ of ɔ˫i/ɔ▴i. In het platste Gents van de Brugse Poort zegt men gewoon ʊ▴ᵊ als in het Brabants. Ronse (O 265) biedt een ander voorbeeld van een stadsdialekt waar zich een geïsoleerde ontwikkeling heeft voorgedaan naar de velaire diftong ʊᵊ. Ook te Oudenaarde (O 98) noteren we naast ʌt (uit), snɔ▴ᵊtə (snuiten), lɔ▴ᵊ (luid), ɔ▴ɪs̬ (huis), lɔit (luidt), krɔ▴ɪs̬dʊ˔ᵊgn (kruisdagen) en pɔ▴i (puit). Volgens Hoebeke (1968, 404) wordt de Ndl. ui ‘heden overwegend als œ⫞.y˔ gesproken, maar bij de oudere generatie als ʊ▴i.’ Het lijkt erop dat de ɔ▴i van de oude generatie (die nu zo goed als verdwenen is) en bloc door een recente palatalisatie is getroffen, om het even of die korrespondeert met wgm. û en de parallel ontwikkelde latijnse leenwoorden als ajuin, fluit, fruit, kruis, kuip, pluim, sluis, met Ndl. -uw-, met het Franse suffix -age of met de Ndl. -aai-. In al deze gevallen sprak de oude generatie ɔ▴i˔ (voor Ndl. -aai- daarnaast ook ɔ▴ɛ), vaak met doubletten œ▴y, terwijl men nu uitsluitend œ▴y hoortGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de uit-kaart vertoont Turnhout en omgeving te midden van een homogeen œ▴-gebied dezelfde vooruitgeschoven velaire diftongen: Turnhout (K 237) ʊ▴˫ᵊt/ɔ▴it en Oud-Turnhout (K 238): 3 × ʊ▴it naast 1 × ʌt. Als men nu de fragmentaire huis-kaart (kaart 2) met de uit-kaart vergelijkt, valt niet alleen op dat het gebied met velaire diftong groter is. Daarnaast is het duidelijk, dat in de eerste linies van het gebied met velaire diftong, de ɔ▴i-realisaties te vinden zijn. Ze zijn a.h.w. de verkenners en voorlopers. Als we in het moderne kaartbeeld de gradatie mogen weerspiegeld zien van de historische fonetische evolutie, dan kunnen we de volgende evolutie vooropstellen: œ▴, getroffen door een openingstrend, kan in bepaalde dialekten niet verschuiven naar een æ/a of ɑ omdat er een fonologische oppositie is; verschuift daarom naar achteren. De lange gespannen gevelariseerde vokaal krijgt een naslag die aanvankelijk nog palataal gekleurd is en wordt ɔ▴i. Na verloop van tijd verliest de palatale naslag onder invloed van het velaire eerste element zijn duidelijk palataal karakter en de diftong wordt ɔ▴ᵊGa naar voetnoot1. In bepaalde distributionele kondities, voornamelijk voor apikale explosief blijft ɔ▴i een allofoon naast ɔ▴ᵊ. (Vgl. de ɔ▴i-noteringen meestal naast ɔ▴ᵊ/ɔ▴ɛ in het westen van Vlaams-Brabant op de uit-kaart. Deze ɔ▴i-realisatie komt meestal voor in zin 127: de melk spuit uit de(n) uier van de koe, waarin ‘uit’ weinig beklemtoond is.) Dat het velair vokalisme in ‘huis’ en ‘buiten’ in de provincie Antwerpen zich aanzienlijk verder noordoostelijk heeft uitgebreid dan in ‘uit’, hangt uiteraard samen met het feit dat het voorzetsel ‘uit’ meestal minder beklemtoond is. Hoe groter de klemtoon, des te groter de openingstrend, waardoor aan de gunstige voorwaarde tot velarisatie voldaan isGa naar voetnoot2. Dat de velaire diftong in ‘uit’ geografisch nog zover achtergebleven is bij die in ‘huis’ en ‘buiten’ bewijst ook, dat de verovering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het zuiden van de provincie Antwerpen door de velaire diftong nog relatief jong is. De normale en meest verspreide velaire diftong in het Brabants is ɔ▴ᵊ/ʊ▴ᵊ. Dit lijkt mij het afslijtingsprodukt te zijn van sterker gedissimileerde schakeringen die daarnaast, minder of meer geografisch gegroepeerd, voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De realisatie ɔ▴œ/ʊ▴œ is verspreid te vinden in het noorden van de provincie Antwerpen, vanaf de Antwerpse agglomeratie zich in een waaier oostelijk verbredend over de Kempen. Daar hoort men ook ɔ▴æ/ʊ▴æ en enkele malen ɔ▴ɑ/a/ʊ▴ɑ/a. In het gebied ten noordoosten van Leuven (P 88) met Aarschot (P 25) als kern is ɔ▴ɑ/a/ʊ▴ɑ/a de normale realisatieGa naar voetnoot1. ɔ▴ɛ/ʊ▴ɛ is vooral te vinden ten westen van Mechelen tussen Zenne, Rupel en Dender en ook ietwat zuidelijker langs de grens tussen Oost-Vlaanderen en Brabant. Als men deze spreiding van de meer gedissimileerde diftong globaal overschouwt, valt het op, dat hij als het ware een kroongebied vormt rond het kernland om de as Brussel-Mechelen. Men kan daaruit wagen te veronderstellen dat in deze gebieden de velaire diftong jonger is, en met zijn palatale naslag nog dichter bij de oorspronkelijke œ▴ staat. Okkasioneel wordt de velaire diftong weer gemonoftongeerd tot ɔː/ʊː. Dit is vrij systematisch het geval in een aantal gemeenten tussen Mechelen en de Antwerpse agglomeratie. Tenslotte is de velaire diftong ʊ▴ᵊ aan een sluiting toe en wordt hij soms als u▴ᵊ gerealiseerd. Voor de noteringen in Kapelle-op-den-Bos (K 324), Hombeek (K 329), Impde (O 70a) en Sint-Joost-ten-Node (P 65b) blijkt uit de vergelijking met andere ui-woorden, dat het om een allofoon van ʊ▴ᵊ gaatGa naar voetnoot2. In Ninove (O 152) en Leuven (P 88) echter wordt wgm. û in dezelfde distributionele kondities altijd als u▴ᵊ gerealiseerd en deze u▴ᵊ heeft er zijn eigen plaats in het fonologisch systeemGa naar voetnoot3. Ook Oudergem (P 124) heeft in de regel u▴ᵊ (maar ɔ▴i in ‘luidt’). Op die manier heeft de wgm. û in deze plaatsen na een lange fonetische ‘Umwanderung’ weer zijn oorspronkelijke klankwaarde bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitSamenvattend kunnen we besluiten dat we inzake de voortzetting van de Westgermaanse û aan de periferie van het Nederlandse taalgebied de meest archaïsche monoftongen vinden: u en y. Het middendeel is echter geen homogeen diftongeringsgebied. Er is een zuidelijke diftongering met velaire diftong als resultaat, die vanuit Vlaams-Brabant is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegaan en als zodanig in het kernland reeds gekonsolideerd was in de 16de eeuw. Er is een Noordelijke diftongering, met grotendeels palatale diftong als resultaat, die vanaf de late middeleeuwen vanuit Holland is geëxpandeerd. Het gaat om twee aparte ontwikkelingen die elkaar geografisch niet hebben bereikt. Het diftongeringsgebied in Zuid-Limburg tenslotte kende een afzonderlijke en verschillende ontwikkeling.
H. Ryckeboer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde werken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|