| |
| |
| |
J.A. Alberdingk Thijm als beschrijver van het Amsterdams
Op 20 november 1858 beklaagt Joseph. Albert Alberdingk Thijm er zich in een brief aan Guido Gezelle over dat het met de katholieke boekhandel te Amsterdam niet best gesteld was: in deze brief, door Caesar Gezelle in Brieven van Thijm aan Gezelle (De Beiaard 6 (1921-1922), p. 397-401) uitgegeven, lezen we tenminste:
't Is jammer dat wij hier eigenlijk geen een fikschen roomschen boekhandelaar hebben, v. Langenhuijsen is de beste nog.
Bij deze Van Langenhuysen, wiens zaak (drukkerij annex boekhandel) blijkens brieven van 1 september 1863 van J.A. Alberdingk Thijm en ‘De Erven van wijlen Mej. de Wed. C.L. van Langenhuysen’ ‘is overgedaan aan den Heer J.A. Alberdingk Thijm, die de Zaak onder de zelfde firma doch voor zijne rekening zal voortzetten’ (vgl. Klimop en Rozen. Onuitgegeven en Verspreide Gelegenheidsverzen, Brieven enz. van en over dr. Jos. Alb. Alberdingk Thijm, tweede bundel, Amsterdam 1890, p. 41), bij deze Van Langenhuysen werd s.l. s.a. (1866) ‘als Handschrift’ - ter verspreiding dus in kleine kring onder vrienden en goede bekenden (WNT 5, kol. 2004) - het boek Joannes Franciscus Alberdingk Thijm; zijne afkomst, zijn leven, zijn character gedrukt. Blijkens de inleidende woorden werd het geschreven door de bekende Josephus Albertus Alberdingk Thijm, zoon van Joannes Franciscus, en in die tijd hoogleraar in de schoonheidsleer en de kunstgeschiedenis aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. In genoemd boek - waarop Karel Reijnders me attendeerde - vinden we een passage waarin Alberdingk Thijm jr ons de taal van zijn vader enigermate beschrijft. Deze plaats werd het vertrekpunt voor de nu volgende notities.
Op p. 34 schrijft J.A. Alberdingk Thijm over zijn vader:
Trouwens onze Vader was geen letterkundige, in éen der zinnen, dien deze uitdrukking hebben kan. Hij was een welopgevoed man, van character en geest, die, ofschoon doorgaands stil in gezelschap en wat stijf in zijn voorkomen, zich in beschaafde formen, naar den stijl van zijn tijd, wist uit te drukken: hij sprak een zuiver, min of meer ouderwetsch, Amsterdamsch.
| |
| |
Bij het laatste gedeelte van deze woorden wordt in noot 47 op p. 47 aangetekend:
Hij zeide wel niet, zoo als Bilderdijk, slois, neen, hij riep wraak over dezes rijmen van ‘sluier’ en ‘lawyer’ (Eng.), maar de ij en ui en -e (voor g) waren toch niet vrij van een zweem van platheid. Daarentegen zeide hij altijd paerd, staert, laers, maar niet te min rechtvaardig en zwaard. In zijn jeugd sprak niemant, die tot de deftigste roomsche kringen in Amsterdam behoorde, de verkleinwoordtjens in sjen met de fransche ch uit; dat noemde men sjmernen. Men gebruikte de fransche g ook niet in timmeraadje en bagaadje; de Dames, ook die den halven dag perfekt Fransch spraken, brachten in 't Hollandsch nooit iets anders dan timmerazie en bagazie over de lippen. De fransche ch werd echter duidelijk gehoord in sjorren en sjouwen. In later tijd liet onze Vader zich de moderne uitspraak der verkleining -sje welgevallen. Hij verwarde, natuurlijk, nooit de s en de z. Dit heeft te Amsterdam alleen het gemeen gedaan.
Waar J.A. Alberdingk Thijm hierboven spreekt over, de jeugd van zijn vader, verstrekt hij uiteraard geen gegevens uit de eerste hand. Maar voor het overige mogen we er ongetwijfeld vanuitgaan dat de inlichtingen wél gegevens uit de eerste hand zijn. Ze hebben betrekking op de periode 1830/1835-1858: Joannes Franciscus Alberdingk (de (moeders)naam Thijm werd immers pas in 1835 toegevoegd) was in Amsterdam op 22 october 1788 geboren en overleed daar op 15 april 1858, en Alberdingk jr zag op 13 augustus 1820 het levenslicht.
De informaties over het nederlands, of liever het amsterdams van Alberdingk Thijm sr, uit eind achttiende, en ongeveer eerste helft negentiende eeuw willen we hier afzonderlijk bekijken.
| |
1. ui
Uit de woorden van zijn zoon mogen we opmaken dat Alberdingk Thijm sr allerminst gelukkig was met de rijmklanken sluier/lawyer die hij had aangetroffen in Bilderdijks gedicht Engelsche Eindrijmklanken uit de bundel Fingal van 1805, waarvan ik hier de tweede strofe citeer uit het dertiende deel van De Dichtwerken van Bilderdijk (Haarlem 1859), p. 155:
Verheugt u, Wet en Hecht, in 't voorbeeld van een' Lawyer,
Die nimmer wet verdraaide of Engelsch nam voor Zweedsch!
| |
| |
Zijn kunde zedig dekte in d' allerdichtsten sluier!
Nooit hooger eerzucht had dan de outside of the stage!
Wie met de opmerking van Alberdingk Thijm jr over slois in de oren toch nog mocht twijfelen aan de juistheid van mijn interpretatie van sluier als ‘sloier’, zij erop gewezen dat dezelfde Bilderdijk op p. 37 van zijn Nederlandsche Spraakleer ('s Gravenhage 1836) schrijft:
Ui klinkt bij ons tusschen 't Grieksche οι en υι in. In de Noordhollandsche dialect plach men 't in mijnen jongen tijd volkomen als oi uit te spreken: in de Zuidhollandsche en Hoftaal trok zy sterk naar ei of eui. Men heeft sedert een midden gehouden.
‘In mijnen jongen tijd’! Deze was voor Bilderdijk, geboren in 1756, een heel eind voorbij toen Joannes Franciscus Alberdingk - zoals gezegd: geboren in 1788 - een klein kind was. De voor de hand liggende conclusie is dan ook dat de uitspraak van de oude Alberdingk Thijm, als gevolg van een later geboortejaar, moderner, zo men wil beschaafder was dan die van Bilderdijk. We dienen echter rekening te houden met de mededeling die Johan Winkler ons op gezag van J. ter Gouw verstrekt op p. 86 van deel 2 van zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon ('s Gravenhage 1874): het amsterdams telt ‘niet minder dan negentien verschillende tongvallen’. We moeten er dus aan denken dat Bilderdijk werd geboren op de Westeramstel, van 1757 tot zijn vertrek naar Leiden in 1780 woonde op de Joden Amstel bij de Magere Brug, en in 1809 pas terugkeerde naar zijn geboortestad, waar hij zich eerst vestigde op de Keizersgracht, waarna hij verhuisde naar Heregracht (1811), Keizersgracht (1813), Oude Zijds Achterburgwal (eveneens 1813), en Keizersgracht (1815), gegevens die ik ontleen aan R.A. Kollewijns tweedelige boek Bilderdijk, zijn leven en zijn werken (Amsterdam 1891). Het verschil van woonbuurt zou Bilderdijk dus wel eens parten hebben kunnen spelen toen hij, uiteraard voor een goed deel teruggaand in eigen herinnering, op oudere leeftijd een verschil in de uitspraak van ui tussen (zijn) vroeger en nu signaleerde.
Jo Daan heeft in haar lezing Amsterdamse dialecten in het verleden, gehouden op 12 juni 1954 en uitgegeven op p. 13-24 van Bevolking en taal van Amsterdam in het verleden (Amsterdam 1954; = Bijdragen en mededelingen der dialecten-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, dl XIV), gewezen op Jacob van Lenneps Proeve van Plat-amsterdamsch die met ophelderende aanmerkingen van J.H. Halbertsma ten dienste van J.M. Firmenichs Germaniens Völkerstimmen werd uitgegeven in 1854. In deze Proeve
| |
| |
wordt ui in het kattenburgs dialect met eui, in het haarlemmerdijks met oi gespeld. Mevrouw Daan merkt daarbij op dat de notitie oi gemakkelijker te interpreteren valt dan eui. Inderdaad. Maar ook eui valt wel te benaderen, en wel aan de hand van het artikel Het tegenwoordig Amsterdamsch, volgens nasporingen van Prof. J.A. Alberdingk Thijm en Mr. W.M. van Lennep (Onze Volkstaal 2 (1885), p. 121-136). In dit verslag van een enquête die de twee genoemden instelden onder ‘een aantal voor die taak geschikt geoordeelde personen’ vinden we als antwoord op een gedeelte van vraag 19 (‘Gebruiken zij (t.w. de Amsterdammers; G.D.), in plaats van ui, den slapperen klank van het Fransche fleur, of klinkt er een lichte j achter de ui in huis, buiten, enz.?’):
Den klank der ui in 't Amsterdamsch noemden sommigen zuiver; velen echter vonden dat deze klank zweemde naar de eu in 't Fr. fleur, en dan nog gerekter werd uitgesproken, bijna alsof er stond eui of uiw.
Vader Alberdingk Thijm zei niet slois, sloier, maar toch was er een ‘zweem van platheid’ te horen wanneer hij een ui uitsprak. Deze ui zal gelegen hebben in de richting van oi of van franse eu. Valt er voor ons nog een keuze tussen beide klanken te maken?
Op deze vraag mag eigenlijk slechts het antwoord Ja volgen. Ik wil twee getuigen te hulp roepen bij de bewijsvoering: Bilderdijk en Alberdingk Thijm jr.
In zijn door A. de Jager uitgegeven, ongedateerde en titelloze opstel over De Brosses Traité de la Formation Méchanique des Langues, et des Principes Physiques de l'Etymologie (Paris 1765), een opstel dat verscheen in Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde (Amsterdam 1855-1856), p. 207-216, schreef Bilderdijk:
ui wordt niet geuit dan door de o gaande; als houdende 't midden tusschen beide: dus is de platte Amsterdamsche uitspraak de natuurlijke; in de beschaafde en gemaakte (geaffecteerde) uitspraak houdt men 't langst aan op de u, en men doet zich geweld om de o te versmoren.
Ongetwijfeld mag Alberdingk Thijm sr gerekend worden tot hen die zo'n beschaafde en gemaakte uitspraak hebben. Waarschijnlijk deed ook hij ‘zich geweld om de o te versmoren’, wat niet helemaal lukte.
Ook Alberdingk Thijm jr bezorgt ons nog wat informatie. In het eerste deel van de bundel Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche Dialecten in dicht en ondicht, door Joh. A. en L. Leopold (Groningen
| |
| |
1892), komt op p. 265-268 It spreukie van Knubbeluitezak voor dat in 1877 door J.A. Alberdingk Thijm werd opgetekend, blijkens de opmerking onder de titel, in het ‘Amsterdamsch der deftige burgers van 1825’. In de eerste aantekening vermeldt Alberdingk Thijm dat bij ernaar heeft gestreefd het taalverschil tussen de vertellende grootmoeder en de antwoorden en opmerkingen leverende kleinkinderen te laten uitkomen:
De grootmoeder zeî nŏchchereis, de kinderen nŏggereis; de eerste sprak de ui als ŏi uit, enz.
En inderdaad: de ui's die de grootmoeder spreekt, noteerde Alberdingk Thijm met oi, die van de kleinkinderen met ui (zonder dat we aan deze notering de conclusie zouden willen verbinden dat de kleinkinderen ook een zgn. zuivere ui uitspraken!). Onze gevolgtrekking kan dus zijn dat er in het ‘Amsterdamsch der deftige burgers’, de klasse waartoe Alberdingk Thijm sr en jr zich zo graag rekenden, een ontwikkeling heeft plaatsgehad van oi naar ui. De grootmoeder uit It spreukie anno 1825 is minstens een generatiegenote geweest van Alberdingk Thijm sr, zo ze al niet ouder was. Binnen dezelfde coterie als de oude Alberdingk Thijm is ze met haar oi-uitspraak de vertegenwoordigster van de oude garde die zich de ui nog niet had eigengemaakt. Alberdingk Thijm sr is binnen deze groep een overgangsfiguur die het sterkst aanleunt tegen de ‘zuivere ui’, maar daarbij nog niet geheel los kan komen van de oi die hij in zijn jeugd overal in zijn (deftige) omgeving hoorde en dus aanleerde.
Wie uit de voorbeelden sluis en sluier zou willen concluderen dat het hier alleen om woorden zou gaan met een zogenaamde ui2, zij erop gewezen dat in It spreukie de grootmoeder ook de woorden met ui1 uitspreekt met oi; beide ui's zijn bij haar dus samengevallen, wat geheel in overeenstemming is met de feiten die W. Gs. Hellinga verschaft in het laatste gedeelte van hoofdstuk 2 van De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het nederlands (Amsterdam 1938 1).
| |
2. ij
Bilderdijk merkt op p. 37 van zijn Nederlandsche Spraakleer met betrekking tot ij op dat de klank ervan ‘ongelukkig met den tweeklank ei vermengd [werd], hetgeen met de Amsterdamsche dialect door geheele streken verspreid werd’. Dezelfde informatie over het samenvallen van ei en ij levert Alberdingk Thijm ons bij It spreuki:
Tusschen ei en ij is geen onderscheid,
| |
| |
ook niet wat de uitspraak van de grootmoeder en haar kleinkinderen betreft, terwijl hij in Over de spelling en de bastaardwoorden in 't Nederduitsch (Amsterdam 1843) op p. 87 schrijft:
Ik weet wel, dat wij die lange i (bedoeld wordt hiermee ij; G.D.) niet meer gebruiken - dat wij er thands iets hetwelk naar ei zweemt in de uitspraak van maken.
In 1877 zijn alle door Alberdingk Thijm en Van Lennep geënquêteerden
het hierin eens, dat de Amsterdammers deze klanken (t.w. ij en ei; G.D.) niet onderscheiden,
zoals we in de samenvatting van de antwoorden op vraag 13 kunnen lezen. En Jo Daan die in haar bovengenoemde lezing naar aanleiding van de door haar aangetroffen spellingvarianten van de straatnaam Heintje Hoeksteeg een aantal uistpraken over ij en ei bijeenzette, besluit haar beschouwing hierover als volgt:
De conclusie is verleidelijk dat men in Amsterdam in het einde van de 17de eeuw nog onderscheid maakte tussen ei en ij, dat dit verschil verdween in de 18de eeuw, zodat beide klanken toen waren samengevallen in éen diftong, en dat spoedig in de lagere standen, in een deel van de stad, de ontwikkeling begon in de richting van de monoftong. Een monoftong die we dan, met veel voorzichtigheid, vermoeden ± 1750, in de Zeedijkbuurt en in het einde van de 18de eeuw in het Noordsebos.
Toch lijkt er in de negentiende eeuw nog wel verschil bestaan te hebben in de uitspraak van ei en ij, getuige tenminste de opmerking van Jacob van Lennep bij zijn vertelling In de freweele kurreketrekker, geschreven in ‘plat-amsterdamsch’ (Leopold o.c., p. 268-273), maar jammer genoeg niet gedateerd. Van Lennep schrijft:
Ondertusschen is het onderscheid, helaas! tusschen ij en ei in de midden- en lagere volksklassen hier des te merkwaardiger, daar het gehoor der beschaafde Amsterdammers niet in staat is om eenig verschil tusschen deze klanken op te merken, en zij alzoo rijzen en reizen, klein en klijn niet anders dan volgens een spelboek, of op het geheugen af, goed weten te schrijven.
Zou Van Lennep misschien op het niet diftongeren van ij doelen waar, in het voetspoor van Kern Caron op wees in zijn afscheidscollege aan de V.U. op 27 november 1971? In elk geval is met de mededeling van
| |
| |
Van Lennep in strijd datgene wat het verslag van de enquête van 1877 bij vraag 13 vermeldt:
Allen zijn het hierin eens, dat de Amsterdammers deze klanken niet onderscheiden, maar dat men voor beide verschillende, wel vierderlei klanken hoort. Vooral in de laagste standen worden ij en ei als een wanklank uitgesproken: voor wijs bijv. iets als wèès, voor meid: mèèt, kijken: kèèke, reiken: rèèke; dus de klank waarmee de ei begint lang aangehouden.
Is het gewaagd te veronderstellen dat Alberdingk Thijm sr ij (en mogelijk ook ei?) heeft uitgesproken met ‘de klank waarmee de ei begint lang aangehouden’, een klank die in later jaren van de negentiende eeuw door de jongere generatie van deftige amsterdammers als onbeschaafd en uit de tijd werd ervaren? Of moeten we uit het feit dat Alberdingk Thijm jr alleen maar spreekt van ij, afleiden dat we ons moeten richten op het verslag van vraag 20 van de enquête (‘Klinkt er een zachte j achter de ij, in zijn, tijd, enz.’):
De ij wordt volgens sommigen zuiver als ei uitgesproken, doch de meesten hoorden er een klank in, die zweemde naar aai of zelfs naar aa, vooral in 't woordje vijf, dat vaaif of vaaf klinkt. Voor tijd hoorde men nagenoeg taet, of het Fransche tête.
Gezien de nauwkeurigheid waarmee Alberdingk Thijm jr meestal te werk gaat, lijkt het me het meest waarschijnlijk dat we inderdaad alleen aan ij moeten denken. Deze werd door Alberdingk Thijm sr dan bijna als aai, aa of ê uitgesproken.
| |
3. -e (voor g)
De opmerking over de wat platte uitspraak van e voor g is niet zo erg duidelijk. De vraag is namelijk of er een open dan wel gesloten vocaal met het teken e wordt bedoeld. Mijn eerste veronderstelling was: een open vocaal, die dan een èè- of ei-achtige realisatie kreeg (tegen - tèègen, teigen; legen - lèègen, leigen). Maar e in open syllabe wordt niet alleen voor g tot èè of ei. Nu wijst Weijnen er in par. 62 van zijn Nederlandse dialectkunde (Assen 19662) op dat soms voor oorspronkelijk gegemineerde g gerekt wordt, zoals in zeggen, een verschijnsel waarop ook K. Heeroma in zijn Hollandse dialektstudies (Groningen-Batavia 1935) had geattendeerd. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Alberdingk Thijm deze rekking bij zijn vader heeft gehoord.
| |
| |
| |
4. ae
In zijn brief over de spelling aan mr W.W. van Lennep, die we aantreffen op p. 229-231 van het boek van Catharina Alberdingk Thijm: Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven geschetst als Christen, Mensch, Kunstenaar (Amsterdam 1896) en die daar gedateerd wordt op 16 juli 1872 - een onjuiste datering, zoals we nog zullen zien - schrijft Alberdingk Thijm jr:
Gij wraakt de ae bij mij. Ik heb ze æ gespeld, om aan te geven, dat het niet precies de ae van waereld en gaerne is. Mijn grootouders van moeders zijde spraken niet alleen, zooals mijn vader, steeds uit paerd en laers, maar ook gaerne en rechtvaerdig. Die ae zweemt meer naar ei dan de gewone lange (of volle) a der deftige lieden, bijv. in vader, in later enz. Maar spreekt de mindere man hier de a naar de o uit, de voornameren hellen naar de e, hoewel, ik geeft het toe, niet zoo sterk als in den Haag.
Alberdingk Thijm jr was, we mogen het aannemen, een goed beluisteraar van de taal van zijn geboortestad. Hij was daarvan ook zelf overtuigd:
Als ik eerst mijne geloofsbrieven moet overhandigen - want het geldt hier een quæstie van krediet - ik hoop mijne moedertaal vrij goed te kennen: mijn moederlijk voorgeslacht woonde, sedert de 15e Eeuw, onafgebroken te Amsterdam, en in de jongstverloopen 200 jaar doorgaands op de Heerengracht; vader, grootvader, oudoom, overgrootvader van deze zijde daarentegen op de ‘Weseper Biercay’ boven-aangeduid, ‘op de Kolk’, zoo als men de gracht rhetoriesch vernoemde. Ik heb, van mijn 3e tot mijn 13e, 14e jaar, verkeerd in alle winkels (zoo van de ambachtsluî als van de neeringdoenden), kelders, kantoortjens, zij- en binnenkamers, onderstukken, op alle stoepen, insteken, droog- en pakzolders der huizengroepen, die bepaald worden door de (tegenwoordige) Spuistraat Oostzijde (met een uitsprong naar den Blaauwburgwal, Langestraat, Korsjespoortsteeg), de Molsteeg, de Gravenstraat, den Nieuwendijk, St Jacobsstraat, Endtjen van de Waereld, Spuistraat,
schrijft hij in Nog ander Amsterdamsch (De Dietsche Warande 10 (1874), p. 580-588). De juistheid van zijn opmerkingen over lange a laat hij als het ware bevestigen door de enquête van 1877. Daar luidden vraag 4 en 5:
Indien zij (t.w. ‘de Amsterdammers, wier tong door u beluisterd
| |
| |
is’; G.D.) de a in kaart en bewaren uitspreken als in staat of staal, spreken zij haar dan toch niet verschillend uit in paarsch, laars, paard, kaars en staart?
Ook in zwaard en rechtvaardig?
Het verslag van de enquête vermeldt het volgende:
Sommigen hoorden ook in deze woorden geen gewijzigden klank. De meesten echter verklaarden, dat men dikwijls hoorde paers, laers, paerd, kaers, staert en ook wel loars, poard, stoart of start. Eén verklaarde, dat hij altijd de oa-klank in deze woorden hoorde. Bij hoogbejaarde lieden komen keers en steert voor; de uitspraak pêers, lêrs, pêrd (waarin de ê klinkt als in het Fransche être) hoort men ook bij de hoogere standen, vooral bij personen tusschen 40 en 60 jaar. De voerman zegt: ‘hort paert!’
Zweert en rechtveerdig hoort men nog soms van oude menschen en van vrome moeders, vooral in de deftige kringen.
We kunnen hierin lezen dat in de loop van de negentiende eeuw er een verandering binnen het amsterdams heeft plaatsgevonden van de nnl. lange klank a. Een duidelijk beeld geeft ons het verslag van de enquête niet. Een belangrijke vraag is of de ‘hoogbejaarde lieden’ van wie sprake is, thuishoren in dezelfde ‘hoogere standen’ waaruit de ‘personen tusschen 40 en 60 jaar’ komen. In elk geval was er in 1877 wel standsverschil te horen in de uitspraak van lange a vóór r + dentaal: bij de hogere stand van de generatie Alberdingk Thijm jr was nogal eens ê te horen ‘waarin de ê klinkt als in het Fransche être’, zoals dat ook al het geval was zo'n 50 jaar tevoren in het ‘Amsterdamsch der deftige burgers’: in zijn Spreukie van Knubbeluitezak schrijft Alberdingk Thijm jr met aa: betaalt, daar, maak, raad, maar met ae: paertje-paertje-schijtchelt, paert, waarbij hij aantekent: ‘Waar ik ae schrijf, bedoel ik de ai van 't fransche air’. Het ‘gewone’ volk en de jongere generatie van de deftige stand hadden kennelijk dezelfde uitspraak: met een palatale a, die soms zelfs als oa werd gerealiseerd.
Alberdingk Thijm sr sprak - zijn zoon zegt het in zijn boek van 1866 en in de brief van 1872 nadrukkelijk - rechtvaardig en zwaard met aa uit. Hij was hiermee dus duidelijk een stuk moderner dan de ‘oude menschen en vrome moeders, vooral in deftige kringen’ anno 1877. Mogen we uit de woorden van de jonge Alberdingk Thijm ‘Daarentegen zeide hij altijd paerd, staert, laers’ afleiden dat zijn vader ook bij het uitspreken van deze woorden zijn deftige komaf verloochende?
| |
| |
Het lijkt me van niet. Het is namelijk niet direct duidelijk welke klank Alberdingk Thijm jr met ae bedoelt wanneer hij de taal van zijn vader beschrijft. Bedoelt hij er dezelfde klank mee als de opsteller van het verslag van de enquête van 1877? Maar dit verslag werd niet door Alberdingk Thijm opgesteld. Veel waarschijnlijker is het dat Alberdingk Thijm in 1866 bij het weergeven van de taal van zijn vader gebruik maakt van dezelfde klankvoorstelling als in het Spreukie van 1877, met andere woorden dat hij in 1866 wil zeggen dat Alberdingk Thijm sr de genoemde woorden uitsprak met ‘de ai van 't fransche air’ waarnaast we onmiddellijk de ê van être mogen plaatsen die hieraan gelijk mag worden genoemd. Hit stemt bovendien overeen met J.A. Alberdingk Thijms uitlating op p. 36-37 van zijn Over de spelling der Bastaardwoorden in 't Nederduitsch:
Toen men in ae niet als tegenwoordig de koppeling van de scherpkorte e en gelijksoortige a zocht, maar er blootelijk de o (lees: a; G.D.), verlengd door een zacht-korte e, in voorstelde, die zich in den overheerschenden a-klank verloor, drukte ae niet naar wensch en kennelijk genoeg uit, wat men bedoelde, als men het geluid, waar de Franschen è of ai voor schrijven, zocht af te beelden,
waaraan ik van p. 78 van hetzelfde boek toevoeg:
Reverbère, wordt bij ons reverbaere, barrière, barriaere; en zoo ontmoeten wij de woorden: voliaere, roturiaere, doariaere, limonadiaere, ja, des noods bohemiaene,
waaruit duidelijk blijkt dat voor Alberdingk Thijm jr ae wat klank betreft, gelijk te stellen valt met franse ai of ê.
| |
5. -sjen
Ten aanzien van de uitspraak van sjen in diminutiva (hij zal woorden bedoelen als meisje(n), musje(n)) wijst Alberdingk Thijm er ons op dat er rond 1800 tweeërlei uitspraak heeft bestaan: die met de klank van ‘de fransche ch’ en een andere die sociaal-religieus bepaald was. De eerste uitspraak, die door Alberdingk Thijm sr op latere leeftijd werd gebezigd, werd door de deftige roomsen van rond de eeuwwisseling - ongetwijfeld denigrerend - sjmernen genoemd, een term die ik in geen van de geraadpleegde woordenboeken aantrof, maar die me - gezien het woordbegin - als jiddisch voorkomt. De uitspraak met ‘de fransche ch’ was echter al weer aan het verouderen in de tweede helft
| |
| |
van de negentiende eeuw. In vraag 16 van de enquête wordt gesteld:
Hoe is het met de verkleinwoordjes?
Zeggen ze meisjes (met de fransche ch)? Of meis-jes of meissies?
Misschien heeft de uitkomst Alberdingk Thijm jr wel bevreemd:
Meisjes wordt doorgaans meisies uitgesproken of meizjes met den klank der Eng. th voor de s.
De stemloze ‘fransche ch’ heeft plaatsgemaakt voor de stemhebbende engelse th. Hoe de oude Alberdingk Thijm een woord als meisje(n) in zijn jonge jaren dan wél heeft uitgesproken, wordt niet duidelijk. Moeten we misschien denken aan een opeenvolging van twee afzonderlijke fonemen /s/ en /j/? Het lijkt niet onaannemelijk.
| |
6. -age
Het franse achtervoegsel -age werd door velen als -aadje gespeld: Siegenbeek doet het in zijn spellingvoorstellen van 1804 en ook Bilderdijk in zijn Nederlandsche Spraakleer, waar op p. 216 opgemerkt wordt dat dit achtervoegsel een ‘lispend smeltende uitspraak van de saamgestelde konzonant, die niet verdeeld kan worden’ heeft. Deze klank - ongetwijfeld dezelfde als die wij nú uitspreken in -age- (vgl. b.v. L.A. te Winkel, Iets over het achtervoegsel aadje, in De Taalgids 1 (1859), p. 217-219 die erop wijst dat zj de gehoorde klank zeer nabij komt) - werd door de oude Alberdingk Thijm niet gebruikt. Ongetwijfeld zal hij timmerazie gezegd hebben, zoals ook de (deftige) ‘Dames’ deden die toch beter konden weten uit hun kennis van het frans. Of deze uitspraak -azie typisch katholiek was, zoals we uit de woorden van Alberdingk Thijm misschien zouden kunnen lezen, is niet met stelligheid te zeggen: misschien was de uitspraak -azie rond 1800 wel algemeen.
| |
7. s-z
In zijn Nederlandse dialectkunde wijst Weijnen in par. 78 erop dat o.a. in Amsterdam stemloze spiranten worden gebruikt waar deze in het AB stemhebbend zijn. De geënquêteerden van 1877 moesten, wanneer we de vragen bezien, blijkens vraag 24 wel over de uitspraak van v informeren, maar niet over die van z. Maar hier is de zaak in het honderd gelopen als gevolg van een over het hoofd geziene zetfout. Het slot van vraag 24 luidt:
Spreken zij de r algemeen scherp uit?
| |
| |
Ook de lezer van nu zal zich over die vraag verbazen en vol belangstelling naar het verslag van de enquête grijpen om aan de weet te komen wat hiermee bedoeld kan zijn. Hij zal echter geen samenvatting vinden van de antwoorden die hierop binnenkwamen. Dat hier sprake is van een zetfout kunnen we weten uit de ‘nagebootste brief’ van 2 october 1877 van Naatje Nepikornet (in werkelijkheid Alberdingk Thijm jr zelf). Deze brief vinden we op p. 266-267 van het hierboven al genoemde boek dat bezorgd werd door Catharina Alberdingk Thijm. Naatje schrijft hier o.a.:
Tis wel jammer datte Here die drukfout fan die erre voor de zeddet hebbe late bestaan. Nou kenne jeloi der niit choet achterkomme waffoor soort van loi of altijt sissen in plaas fan te soize (zei ik maar zegge).
En het is alsof Alberdingk Thijm de aantekening uit 1866 (‘Hij verwarde, natuurlijk, nooit de s en de z. Dit heeft te Amsterdam alleen het gemeen gedaan’) wil steunen en toelichten, als hij Naatje laat schrijven:
Onder de deftige burregers hebbik in mijn jonge tijt nooit esse in plaas fan zeddet hore oitspreke. De relizi doet ir anders ook wel wat toe. Wijloi sprakken altoos bijvobbelt fan oi foor ui en zeeje luiters foor luters, maar de Kattelike dunkme so niit.
Waarmee verklaard wordt waarom Alberdingk Thijm sr ‘natuurlijk, nooit de s en de z’ verwarde: hij behoorde tot de deftigen. Waarmee we tegelijkertijd een reden in handen krijgen waarom de oude Alberdingk Thijm geen oi voor ui zei: ook hier speelde evenals bij de uitgang -sjen, de godsdienst van de spreker een rol. Of deze religieuze tegenstelling in de tweede helft van de negentiende eeuw nog bestond inzake de verwarring s - z, is de vraag wanneer we in de Bijzondere opmerkingen bij de enquête van 1877 lezen:
Algemeen heeft er verwarring plaats in de uitspraak der sisklanken: zuiker, suiker; zent, cent; sand, zand; so, zoo; swaan, zwaan; Suidersee, Zuiderzee.
⁎ * ⁎
Bij het bespreken van de aantekeningen die Alberdingk Thijm jr ons in zijn boek van 1866 levert over de taal van zijn vader, zijn we ook op een tweetal brieven gestoten waarin opmerkingen over de taal,
| |
| |
met name het amsterdams, worden gemaakt: de brief van Naatje Nepikornet en de brief aan W.W. van Lennep. De taalgegevens die deze brieven nog meer bevatten, willen we hier ook aan de orde stellen.
Naatje, die haar brief schrijft in ‘de taal van de dochter van en rijke oitdrager opte Noordermarrek, fan anno 1790’ heeft het niet gemakkelijk gehad bij het in schrift weergeven van de taal van haar ouders:
It issniit chemakkelik foor 'n vrow vammijn leeftijt der taal te spalle niit so assenit bij meuje Suverijn noch foor de franse tijt cheleert het; maar so asse van der vader en van der moeder de woorde het hore oitspreke.
Het is haar opgevallen, bij het doorlezen van de antwoorden op de enquête, dat er binnen het amsterdams een duidelijke nivellering van de verschillende tongvallen te constateren is:
Ik hep tan, om kort te gaan, bij Meneer Tijm de antwoorde op Uwees frage rijz nagekeke; maar ik freez astat de Here der loi verlangez niit foldaan zelle worde. De pappiere oit differente buurte binnen haast allemaal op de aegéste mannier volgeschreve. Ze spreke teugenwoordig net eender oppet gewezene franse pat en op Kattenburrech.
Dit komt wel ongeveer overeen met wat Winkler (o.c., p. 86) over het echte kattenburgs opmerkt: het ‘stierf reeds in het begin dezer eeuw allengs uit, tegelijk met de oud kattenburgsche zeden’, waarnaast Winkler op. p. 90 over het franschepadsch schrijft dat diegenen die dit dialect vroeger spraken, nu het haarlemmerdijks gebruiken. Overigens blijkt uit de opmerkingen van Van Lennep bij zijn In de frewelle kurreketrekker, waar haarlemmerdijkers en kattenburgers naast elkaar optreden, dat er tussen deze beide amsterdamse dialecten nog wel degelijk verschil te horen was. De opmerking van Naatje Nepikornet is dan wel niet geheel juist, te constateren valt dat er een duidelijk nivelleringsproces aan de gang was.
Aan het eind van haar brief deelt Naatje nog mee:
Me moeders en ook me meujes mijt hajje van niët en stiëne en soëte koewk en ‘bij meheer’ komme kenne hore spreke,
waarmee ze ons weer inlicht over de uitspraak van rond 1790. Het is uiteraard niet met vaste zekerheid na te gaan waar de meid van de moeder en de tante van Naatje vandaan kwam. In elk geval zullen
| |
| |
we mogen aannemen dat ze uit Amsterdam afkomstig was, anders hebben de inlichtingen uit deze brief, die nauw aansluit bij het door Alberdingk Thijm en Van Lennep in 1877 aangevangen onderzoek naar het amsterdams, geen enkele zin. De juist geciteerde woorden sluiten duidelijk aan bij vraag 15 van de enquête:
Is er nog iets van den tweeklank over in ie? Zeggen zij niët (bijna ni-jit)? Ook viër en kiër (deur op een kier)? En dan ook muziëk, fabriëk ('t fibbriek)? Zeggen zij iever voor ijver? iedel of ijdel? andivie? bizonder of bezonder? citroen of cittroen?
De antwoorden die binnenkwamen, leverden het volgende beeld:
In het woord niet, vragenderwijs uitgesproken, klinkt de ie wel gerekt. Overigens hoort men de tweeklank het meest bij bewoners van den ‘Jordaan’, in de woorden op l en n: ziël, misschiën, verdiënen. Muziek en de fabriek klinken meest meziek en 't fabriek. Iever, en ieverig hoort men soms; maar altijd andijvie, ijdel; bezonder zoowel als bijzonder, meest cetroen (met gerekte oe-klank) voor citroen.
We willen afzien van het feit dat in de vraagstelling en in de antwoorden duidelijk valt te lezen dat het amsterdams nog niet geheel diftongeerde, en ons beperken tot de opmerkingen die op de brief van Naatje betrekking hebben.
Ongetwijfeld bedoelen de enquêteurs en Naatje met hun niët dezelfde klanken. De omschrijving hiervan: ‘bijna ni-jit’ in de enquête wijst op een tweeledigheid van de ie in het woord niet (vragenderwijs uitgesproken) en in woorden als stien (steen), ziel, etc.: er viel een duidelijke naslag te horen. Dit moet ook de interpretatie zijn van de spelling soëte, wanneer we lezen in de samenvatting van de antwoorden op de enquête dat niët een gerekte ie voorstelt, terwijl de oe in cetroen gerekt klinkt. Deze naslag wordt in koek met een w voorgesteld: koewk, waarschijnlijk omdat hij anders klonk in gesloten lettergreep. Ik wil daarbij wijzen op de antwoorden bij vraag 14, waaruit blijkt dat woorden als keus en deur in 1877 nog dikwijls als keuw's en deuw'r worden uitgesproken. Ten slotte zij erop gewezen dat het door Naatje aangeduide meheer voor mijnheer ook in 1877 nog geheel gebruikelijk was:
De h wordt over 't algemeen uitgesproken waar hij geschreven staat, behalve in: mijnheer, dat soms meneer, maar vaker meheer of meheir klinkt,
lezen we in het verslag over vraag 22 van de enquête.
| |
| |
De brief van Alberdingk Thijm aan W.W. van Lennep die gedateerd is op 16 juli 1872, bevat ook nog enkele gegevens over de uitspraak in Amsterdam. Zo lezen we er:
Ik had, op bl. 586 moeten schrijven ‘az doot’, want de d wordt, zelden meer, verscherpt. Mijn vader zeî nog ‘op te tafel’, maar mijn moeder zeî reeds ‘obde tafel’.
Allereerst echter de datering van deze brief. Wie zich de moeite getroost hem te leggen naast Nog ander Amsterdamsch uit De Dietsche Warande 10 van 1874, zal constateren dat Alberdingk Thijm in zijn brief Van Lennep antwoordt op vragen die deze heeft gesteld naar aanleiding van de genoemde publicatie in De Dietsche Warande. Het geciteerde ‘az doot’ is ongetwijfeld een correctie op ‘as doot’ in de beau-monde redactie van de parabel van de verloren zoon. En ook de andere opmerkingen slaan duidelijk op vragen die Van Lennep nog in 1874 of wat later stelde naar aanleiding van de parabelversie. We moeten dan ook wel aannemen dat Catharina Alberdingk Thijm - die volgens Karel Reijnders wel vaker slordig is bij het geven van data en feiten - zich hier vergiste toen ze het jaartal 1872 boven de brief plaatste. In de brievenverzameling rond Alberdingk Thijm die zich bevindt in het Katholiek Documentatie Centrum van de Nijmeegse universiteit, trof ik in het geordende materiaal geen brief van Alberdingk Thijm of van Van Lennep aan die opheldering kon geven. Mogelijk is het gezochte elders nog aanwezig.
In het citaat over ‘az doot’ en ‘as doot’ zijn de woorden nog en reeds erg informatief: ze wijzen erop dat ‘obde tafel’ in 1874 door Alberdingk Thijm jr als normaal werd ervaren. De vaderlijke uitspraak ‘op te tafel’ wijst erop dat aanvankelijk, bij samenkomen van stemloze explosief (p) en stemhebbende explosief (d), de stemloze consonant nog overheerste, terwijl in 1874 de stemhebbende de overhand had (zoals in het nederlands van nu; vgl. b.v. E. Rijpma en F.G. Schuringa, Nederlandse spraakkunst, bewerkt door Jan van Bakel, Groningen 196922, par. 40). Hoezeer de enquête van 1877 gebaseerd was op de taalwaarnemingen van Alberdingk Thijm jr, blijkt wanneer we bovenstaande opmerking in verband brengen met een gedeelte van vraag 21:
Zeggen ze optetafel of obdetafel?
Op solder, van 't solder, van 't somer?
De antwoorden vormen het volgende beeld:
Sommigen hoorden zoowel obdetafel als optetafel; op 't solder en op te solder; van 't somer, van de somer en mitte somer.
| |
| |
‘Obde tafel’. Is tat juist, op tie manier, zouden we, maar dan als vraag, met C.B. van Haeringen (Taal en tongval 7 (1955), p. 49-57) willen zeggen. Kennelijk bestond er, misschien alleen in de voorname katholieke amsterdamse kringen, een tendens om ook zwakbetoonde woorden als lidwoorden en bijvoeglijk gebruikte voornaamwoorden met stemhebbende beginklank te realiseren wanneer ze op een stemloze consonant volgen. Deze veronderstelling vindt steun in de spelling uittie streek (uit die streek), hette minste kracht (heeft de minste kracht), op tachezicht (op dat gezicht) in de plat-amsterdamse versie van de parabel van de verloren zoon, terwijl we in de deftige redactie ervan - eveneens door Alberdingk Thijm jr opgetekend - mid de eerste (met de eerste) en ob de beste voet (op de beste voet) aantreffen.
In zijn boek De Franse woorden in het Nederlands (Amsterdam 1906) spelt J.J. Salverda de Grave het woord familie als famielje, waarbij hij op p. 243 opmerkt dat de franse l mouillé in het nederlands als l + y klinkt (waarin y de beginklank voorstelt van ned. Jan). C.B. van Haeringen wijst in Gramarie (Assen 1962), p. 259-260, er op dat de nu gebruikelijke uitspraak van dit woord in de twintigste eeuw geleidelijk aan de overhand heeft gekregen nadat hij ‘in wat lagere taalsfeer, als als ontwikkeling uit famielje’ was ontstaan; ook onze Alberdingk Thijm spreekt in zijn Over de spelling der bastaardwoorden in 't Nederduitsch op p. 110 over ‘het platte famielje’. J.A. Alberdingk Thijm schrijft in zijn brief aan Van Lennep:
Familie zou in de familie Thijm niet verstaan zijn; bij de Delftsche Van Berkels integendeel heb ik het dikwijls gehoord. Vreemd.
En deze delftse Van Berkels - een burgemeestersgeslacht, familie van de Alberdingk Thijms, bij wie Alberdingk Thijm jr in zijn jeugd vaak verbleef - kunnen we toch moeilijk plaatsen in een ‘wat lagere taalsfeer’. Het lijkt dus veel aannemelijker dat al in de negentiende eeuw in bepaalde steden of streken van het land, de door Alberdingk Thijm als vreemd bestempelde uitspraak ingeburgerd was die in het hedendaags ABN als de normale wordt beschouwd. In de amsterdamse dialectteksten van Leopold (p. 262) en Winkler (p. 94) vinden we femielje genoteerd, evenals in de verbeterde versie die Ter Gouw in De Dietsche Warande 10, p. 572-574 geeft. De spelling famille die Alberdingk Thijm in zijn brief aan Van Lennep en in zijn hierboven al genoemd Nog ander Amsterdamsch gebruikt, wijst erop dat zijn uitspraak, althans die van de beau-monde, nog de franse was, waarnaast hem ook de uitspraak familie bekend was.
| |
| |
Tot slot nog enkele opmerkingen over bepaalde woorden. ‘Een knap ambachtsman uit de ‘Dirrik van Hasselsteech’ of een koekebakkersvrouw van ‘de Nuwendijk’ spreekt in Alberdingk Thijms versie van de parabel van de verloren zoon van vader, terwijl de gegoede deftige stand het over papa heeft. Hierover heeft Van Lennep kennelijk ook aan Alberdingk Thijm geschreven. Bij deze laatste lezen we tenminste in zijn brief:
Wat papa en mama betreft, dit hangt van de coterie af. Ik verneem met belangstelling, dat bij u (Van Lennep was eveneens amsterdammer; G.D.) Mama slechts vocatief is. Ik heb het volgend opgemerkt. Familiepapieren en berichten van moederszijde bewijzen me, dat, in de oudste en aanzienlijkste katholieke familiën hier te Amsterdam, ten minste sedert 1720 papa en mama gezegd werd, in alle naamvallen. De luidtjens van den zelfkant zijn dat allengs gaan overnemen, en bedienen zich sedert 1835 of daaromtrent zeer links van dat papa en mama. Toen heeft de 1e. kl. (ik spreek altijd van de oudste en voornaamste Katholieken) hier en in Utrecht, den Haag enz. dat niet kunnen dulden, en is gaan zeggen: vader en moeder, me vader en me moeder, ook wel de vader (in nom. en acc.).
Met woordstudies is de neerlandistiek niet vergeven en het verbaast dan ook niet dat we Alberdingk Thijms uitspraak niet kunnen toetsen, hoewel de woorden die dienen als aanspreking van de ouders in 18de- en 19de-eeuwse romans en andere geschriften onderzocht zouden kunnen worden. Opmerkelijk zijn in elk geval twee citaten die ik onder het lemma Papa aantrof in WNT 12, kol. 358. Allereerst een uit Van Effens Hollandsche Spectator 8:
Wel wie hoort 'er van? dat pagters volk laat zig al meer van de kinderen Papa en Mama heeten.
Van Effen geeft in zijn Spectator van 4 januari 1734 deze woorden echter als voorbeeld van wat wel gezegd wordt. Ze passen in een breder betoog waarin Van Effen het gebruik van beide woorden laakt:
Niet min bespottelyk is het de kinderen te gewennen, uit een beginsel van grootsheid hunnen ouders te begroeten met den tytel van Papa en Mama, 't welk onder ons zo een baarblykelyk teeken van distinctie is, dat men by den gemeenen man duizendmaal bewyst, dat deeze of geene menschen luiden van fatsoen zyn, om dat de kinderen Papa en Mama zeggen, en anderen gelaakt worden, om
| |
| |
dat ze zig zonder grond dien grootschen zwier aanmatigen; by voorbeeld; Wel wie hoort 'er van? dat pagters volk laat zig al meer van de kinderen Papa, en Mama heeten!
Interessanter nog is wat Van Effen op p. 147-148 schrijft:
't Is waar dat zedert de Papas, en Mamas zo gemeen zyn geworden, veele luiden van een onbetwistbaar aanzien, uit een beginsel van hoogmoed, en om met winkeliers en Notarissen zo weinig, als mogelyk is, gemeen te hebben, tot het eenvoudige Vader, en Moeder wedergekeert zyn.
Dat ook in de negentiende eeuw het woord vader als ‘minder’ van papa werd gevoeld, blijkt uit het tweede citaat van het WNT, afkomstig uit Conscience:
‘Vader...’ sprak Lisa. ‘Alweer dat boerenwoord!’ riep de Baas. ‘Papa’ vroeg Lisa enz.
Het meest opmerkelijke is wel dat Alberdingk Thijm zowel als Van Effen - zij het voor verschillende periodes en misschien zelfs voor verschillende plaatsen - hetzelfde verschijnsel signaleren: nadat papa en mama gemeengoed geworden zijn, laat de hogere stand deze woorden schieten en vervangt ze weer door vader en moeder; bij Alberdingk Thijm dienen we wel te bedenken dat hij alleen over de hogere, katholieke stand spreekt. Nadere diachronische bestudering van deze vier woorden in onderling verband zou aan het licht kunnen brengen of er inderdaad sprake is van herhaalde vervanging van vader door papa, van moeder door mama en omgekeerd.
Even ongecontroleerd als het gebruik van déze woorden laat ik het volgende. In zijn tweede (deftige) versie van de parabel van de verloren zoon schreef Alberdingk Thijm:
Maar de ouwe heer zei direct: ‘Je doet verkeert fan je dat aen te trekke: wij zijn ummers altijd bij mekaêr en ob de beste voet.
Dit ummers was Van Lennep opgevallen. Op zijn opmerking antwoordde Alberdingk Thijm:
Ik heb ummers niet anders dan met de u (van bukken) weten te spellen. Het immers (rijmend op slimmers) onzer jonge lieden is zeer modern; ommers sints lang onbruikbaar.
Tot slot nog een opmerking op naamkundig terrein. Wat de naam Mietje betreft schrijft Alberdingk Thijm het volgende:
| |
| |
Die naam bestaat sedert het begin der vorige eeuw. Onder franschen invloed (onder den belgischen der pensionaten) is men Marie gaan zeggen; of neen, eerst Mimi, daarna, vooral na 1830, Marie. Mimi is altijd aanzienlijk gebleven; maar de Mimi's worden oud (of zijn, helaas, vroeg gestorven) en er komen geen nieuwe bij. Marie, ontzettend algemeen geworden, ligt op straat. Sedert dertig jaar ongeveer heeft men daarom begonnen Maria te zeggen; en daar durft het gemeen nog niet aan.
Ik volsta met het geven van deze opmerking; naamkundigen zullen gemakkelijker naar dit tijdschrift grijpen dan naar het boek van Catharina Alberdingk Thijm.
Natuurlijk verschaffen bovenstaande gegevens uit enkele publicaties van en over Joseph Albert Alberdingk Thijm ons geen afgerond beeld van de uitspraak van ‘de oudste en aanzienlijkste katholieke familiën’ in Amsterdam: ze laten er slechts enkele facetten van zien. De belangrijkste inlichting die Alberdingk Thijm ons m.i. geeft is dat er binnen Amsterdam aan het einde van de achttiende en het grootste deel van de negentiende eeuw niet alleen dialecten bestonden, maar ook taalgroepen die sociaal en religieus bepaald waren.
Nijmegen, februari 1972
G.R.W. Dibbets.
|
|