Taal en Tongval. Jaargang 22
(1970)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Nieuwfries ljedder ‘ladder’ en zijn nevenvormenNaar aanleiding van mijn artikel over vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. ai in Holland en Zeeland in het feestnummer van het tijdschrift ‘Naamkunde’ bij Meertens' 70ste verjaardag hebben twee leden van de dialectencommissie mij gelijksoortige vragen voorgelegdGa naar voetnoot1. B. van den Berg vroeg mij of ik het friese ljedder kon verklaren. Ik heb toen geantwoord dat ik hier bij de gelegenheid nader op in wilde gaan. Terwijl ik dit artikeltje voorbereidde als antwoord op zijn vraag, ontving ik een brief van mevr. Daan. Zij wilde van mij weten of we ledder in de zuidwesthoek van Friesland moeten opvatten als een voortzetting van het oudfriese hladder of als een verkorting van het (eveneens oudfriese) hlêdere. Haar vraag houdt verband met de ladder-vormen op kaart 1 van de ANKO, de atlas van de klankontwikkeling waarvan de eerste aflevering binnen afzienbare tijd zal verschijnen. In bovengenoemd artikel in ‘Naamkunde’ heb ik me tot Holland en Zeeland beperkt en erop gewezen dat de vorm ladder hier een vroegoudfries relict moet zijn, omdat hij alleen te verklaren is uit het oudfriese hladder. Aangezien het Oudengels hlǣd(d)er heeft, hoeven we hier niet aan een oudengels of noordzeegermaans verschijnsel (ingweonisme, zo men wil) te denken, evenmin als bij de a in Gysseling's mnl. scouthate, een vroegoudfries relict in ZeelandGa naar voetnoot2. In de tegenwoordige provincie Friesland is het niet eenvoudig een | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
verklaring te vinden voor de vele vormen. HofGa naar voetnoot1 en Van den BergGa naar voetnoot2 geven op hun kaarten vier moderne vormen:
Behalve de reeds vermelde oudfriese vormen hladder en hledere is er een iets jongere vorm leerde overgeleverd, die men middelfries zou kunnen noemen: hij komt enkele keren voor in het Kerkerekeningboek van Bozum (bij Sneek) van 1515Ga naar voetnoot8. Spenter vestigde er de aandacht op dat -rd op Schiermonnikoog tot -z werd, zodat lɛiəz moet teruggaan op een vorm leirde. Deze en leerde van 1515 zijn dan metathesisvormen van (h)lêdre en leidre. Leider (nr. 4) en met metathesis leie(r)z (nr. 7), de vormen van de Wouden en Schiermonnikoog, hebben een ei die in het Oudfries wel vaker voorkomt naast vormen met een ê, ook al is deze van andere | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
oorsprong, bij voorbeeld: breyd ‘bruid’ (nieuwfries breid) en breeghama ‘bruidegom’Ga naar voetnoot1 We mogen de leider-vormen dus opvatten als ontstaan uit oudfries (h)lêdere. Leeade (nr. 5) en lee(r)t (nr. 6) in Hindeloopen en op Terschelling zijn te verklaren uit bovengenoemde metathesisvorm leerde van 1515. De r voor een dentaal wordt in het Nieuwfries geassimileerd. Zo werd leerde tot lééade en op Terschelling met apokope: leet. Ljerre (nr. 2) rond Dokkum moet ook teruggaan op leerde (maar nog met open uitspraak van de ê). Na de assimilatie van de r aan de d kon deze d intervokalisch weer tot r worden zoals plaatselijk bij Ferre ‘Fedde’, Mierema voor Miedema en siere ‘zieden’ is gebeurd. Voor de stijgende tweeklank je vinden we een parallel in je(r)der of earder jɛdər ‘eerder, vroeger’ en meer gevallen zoals: Ljedder (nr. 1), de ‘gewone’ nieuwfriese vorm, vergelijkbaar met sjedden naast seaden ‘zoden’ (oudfries sâthe ‘zode’). Zo kan en zal ljedder teruggaan op niet overgeleverde, maar wel waarschijnlijke vormen als leader, ouder lâder, zoals Heeroma al heeft verondersteld in De ontfriesing van GroningenGa naar voetnoot2. Naast het overgeleverde oudfriese hladder kan er wel een hlâder bestaan hebben zonder klinkerverkorting evenals in oudfries hlêdere. Ledder (nr. 3) of zoals Hof voor de zuidwesthoek opgeeft: l'edder. Hof koos deze spelling omdat hij een voorslag hoorde die volgens hem op een monoftongering van een stijgende tweeklank weesGa naar voetnoot3. Ik heb echter in 1958 in ‘Taal en Tongval’ op de omgekeerde volgorde gewezen: de vormen met de stijgende diftongen verdringen in veel gevallen in de zuidwesthoek de monoftongische vormen: bemmen wordt of is verdrongen door bjemmen ‘bomen’, de ‘gewone’ nieuwfriese vormGa naar voetnoot4. Ledder kan in de zuidwesthoek teruggaan op (h)ladder, zoals flesck bij Gysbert Japiks uit het oudfriese flask kan zijn ontstaan (voor ‘vlees’) en nieuwfries net ‘niet’ op het oudfriese naet (uit nâ-wet) teruggaat. Een sterker argument bieden de verbogen vormen met verkorte klinker, zoals bovengenoemd bemmen ‘bomen’ in de zuidwesthoek (oudfries bâm) en sletten ‘sloten’ op Terschelling en bij Gysbert Japiks (oudfries slât), waarop ik in dit tijdschrift in 1958 heb gewezen. De vormen zijn | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
of worden nu vaak verdrongen door de vormen met stijgende tweeklanken: bjemmen en sljetten, die omstreeks 1700 ontstaan zijnGa naar voetnoot1. Samenvattend kunnen we de vraag naar de oorsprong van de friese ljedder- en ledder-vormen beantwoorden met te zeggen dat ljedder op een (niet overgeleverd) oudfries hlâder kan en zal teruggaan en ledder op het oudfriese hladder. Daarentegen kan ljerre uit de metathesisvorm leerde verklaard worden, evenals de vormen van Hindeloopen en Terschelling. Deze laatste vormen en ook leider in de Wouden en de vorm van Schiermonnikoog moeten op oudfries hlêdere teruggaan, evenals waarschijnlijk het gronings-drentse ledder met een verkorte vokaal. De ledders van de friese zuidwesthoek en die van noordoostelijk Nederland hoeven dus niet op dezelfde middeleeuwse vorm teruggevoerd te worden. Spenter heeft van ladder gezegd: ‘Dieses Wort ist überhaupt vielerlei Umbildungen ausgesetzt gewesen’Ga naar voetnoot2. Ik hoop een kleine bijdrage geleverd te hebben tot de ontraadseling van deze omvormingen.
De Bilt-Utrecht H.T.J. Miedema. |
|