Taal en Tongval. Jaargang 22
(1970)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor prof. dr. C.B. van Haeringen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eens de ‘intervocalische tenuis-verschuiving in Vlaanderen’In de ‘Bijdragen tot de Nederlandse Taal- en Letterkunde Prof. Dr. Jac. van Ginneken aangeboden op 21 april 1937 bij zijn 60sten verjaardag’Ga naar voetnoot1 publiceerde ik, de eerste ondergetekende, samen met professor E. Blancquaert, wiens assistent ik toen was, een artikel over de Intervocalische Tenuis-verschuiving in Vlaanderen. Dit verschijnsel was vroeger reeds bestudeerd door prof. dr. H. Logeman in zijn Tenuis en MediaGa naar voetnoot2, waar hij §§ 134-152b talrijke voorbeelden citeert van middentenues die stem krijgen in het gesproken Nederlands en in een aantal andere Germaanse talen. Vóór hem was het ook al op een ruimere basis behandeld door J. van Ginneken in zijn Grondbeginselen eener psychologische TaalwetenschapGa naar voetnoot3. Logeman geeft als verklaring of althans als conditio sine qua non op, een ‘laagtepunt van het expiratorisch en (of) chromatisch accent’; Van Ginneken spreekt eenvoudig van psychische inertie en voorbarigheid, waardoor de stem van de omstaande vocalen op de intervocalische tenues overgaat. In de aanhef van onze bijdrage schreven wij: ‘Beide auteurs beschouwen den overgang van intervocalische tenuis naar media binnen een zelfde woord als verwant met de bekende sandhi-verschijnselen die een gelijkaardig resultaat opleveren in de samenvoeging van woorden.’ Wij voegden er onmiddellijk aan toe dat het niet in onze bedoeling lag over deze kwestie een debat te openen, maar dat wij de mening waren toegedaan dat de feiten zelf in het licht der dialektgeografie dienden te worden bekeken en dat een volledig taalgeografisch overzicht van het verschijnsel (om te beginnen in ons eigen taalgebied en zo mogelijk ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbuiten) ons wellicht een precieser verklaring of een vaster causaal verband zou kunnen bezorgenGa naar voetnoot1. Wij besloten onze korte studie als volgt: ‘Dit alles wijst er op dat het huidige relictgebied dat op ons kaartje wordt afgebeeld vroeger een veel grooter omvang heeft gehad en wel onder [in] den vorm van een of meer uitgestrekte, samenhangende gebieden. Deze bijdrage wil dan ook een oproep zijn voor verderen materiaalaanvoer hetzij van moderne gevallen, hetzij van oudere die in de spelling zouden vastgelegd zijn en waarvoor wij voorloopig geen opzoekingen hebben gedaan. Onze fonetische beschrijving moge dan bij verdere nasporingen de aandacht inroepen op de noodzakelijkheid om hierbij nauwkeurig onderscheid te maken tusschen spanning en stem, en ook de accentligging te noteerenGa naar voetnoot2’. Maar ook deze oproep klonk, zoals trouwens de meeste andere, als ‘de stem des roependen in de woestijn!’ Het materiaal waarmee wij hadden gewerkt, berustte meestendeels op gegevens uit de dialektatlassen van Zuid-Oost-VlaanderenGa naar voetnoot3, Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch-VlaanderenGa naar voetnoot4, en West- en Fransch-VlaanderenGa naar voetnoot5. In januari 1939 werd ik benoemd te Luik en kort daarop brak de oorlog los: de Oostvlaamse tenuisverschuiving verdween uit mijn geheugen. Niet helemaal echter; telkens als ik een van Cyriel Buysses romans ter hand nam, schoot ze mij weer te binnen, want Nevele ligt midden in dat gebied en zijn personages passen ze toe in hun dialekt: Serloode (Charlotte), peud-êder (peut-être), nen odemobiel (automobiel), 'n puibe (pijpe), 'n krabbe (Fra. crappe = tros) druiven, mijn kebbe (keppe = lieveling), kobbelmenten (complimenten) e.a. Maar daarbij bleef het, tot ik, vele jaren later, mijn vriend Blancquaert te Gent ging opvolgen en aan mijn studenten Vlaamse dialektologische licentieverhandelingen kon toevertrouwen. Deze verhandelingen brachten mij weer die studie over de tenuisverschuiving in de herinnering, maar het bleef daarbij tot ik vóór enkele maanden Buysses ‘Het Recht van den Sterkste’ weer ter hand nam. Daar, op blz. 94, in het lied van Napoleon, trof mij de volgende strofe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Adsju! aan mijn schoon Belgenland,
Dat heel mijn macht kwam te verpleddenGa naar voetnoot*
Zij riepen altijd: Vivat Napoleon!
Wie zou er mij op St. Helena zedden!’Ga naar voetnoot*
Ik herlas nog eens onze studie over de tenuisverschuiving. Ik vroeg mij af waarom wij ons met het materiaal uit de dialektatlassen tevreden gesteld hadden? Waarom hadden wij geen uitgebreider en vollediger lijst samengesteld en opgevraagd in en aan de periferie van het gebied waar het verschijnsel zich volgens het dialektmateriaal uit de atlassen voordeed? We waren beiden toen nog jong en volop bezig aan dialektonderzoek! Het zou een kleine moeite zijn geweest om dat materiaal behoorlijk aan te vullen. Wilde Blancquaert in het huldenummer Jac. van Ginneken een antwoord geven op de kritiek door de jubilaris geformuleerd in Onze TaaltuinGa naar voetnoot1 en die o.m. schreef: ‘Maar waarom moeten al deze lof-zangen zoo eentonig in het Futurum worden getoonzet? Waarom hebben de bewerkers niet gezorgd, dat van die rijke tafelen der beloften ons arme snuffelende hondjes van den tegenwoordigen tijd toch reeds een enkel afvallend kruimpje althans een voorsmaak zou geven dier komende heerlijkheden? Waarom geven zij ons niets dan met grooten ijver verzameld, maar uit voorzichtigheid nog geheel onverwerkt, materiaal? Waar blijven de uitkomsten?... Wie onzer heeft er reeds iets uit kunnen opdiepen?’Ga naar voetnoot2 Dat Blancquaert zeer gevoelig was voor deze vrij scherpe kritiek, herinner ik mij nog zeer goedGa naar voetnoot3. Was het wel enkel wegens tijdgebrek dat wij uitsluitend het materiaal uit de dialektatlassen gebruikt hadden? Ik kan het mij na tweeëndertig jaar heus niet meer herinneren! Voor enkele maanden vroeg collega B. van den Berg mij mijn medewerking voor het C.B. van Haeringennummer van de Nieuwe Taalgids. Ik willigde onmiddellijk zijn verzoek in, dacht dadelijk aan die tenuisverschuiving en nam de dialektologische licentieproefschriften die in de jongste jaren in het Seminarie voor Nederlandse taalkunde tot stand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren gekomen en waarvan ik vermoeden kon dat zij bruikbaar materiaal bevatten, nog eens doorGa naar voetnoot1. Mede dank zij het daar voorkomend mareriaal, kon ik de af te vragen woordenlijst aanzienlijk uitbreiden, zodat de aard en de conditionering van het verschijnsel nauwkeuriger kon worden nagegaanGa naar voetnoot2. Om het nieuwe materiaal in te winnen wendde ik mij eerst tot de betrokken oud-studenten. Allen waren onmiddellijk bereid mij een helpende hand toe te stekenGa naar voetnoot3. In Zeeuws-Vlaanderen, het Waasland, de streek ten noorden van de Gentse agglomeratie, het Meetjesland en de streek ten noorden en ten oosten van Brugge verzamelde Johan Taeldeman in alle gemeenten gegevens ter plaatse, zodat ik voor deze gebieden over rechtstreekse informatie beschikte. Ook enkele andere afgestudeerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en studenten bezorgden mij ter plaatse opgenomen materiaalGa naar voetnoot1. Een derde informatiebron (tevens controlemiddel) voor het onderzochte gebied vormden de bandopnemingen van vrij gesprek in dialekt uit ons Seminarie voor Vlaamse DialektologieGa naar voetnoot2. Toen ik van deze derde bron gebruik wilde maken, ondervond ik ogenblikkelijk dat dit mij wegens gehoorverzwakking niet meer mogelijk zou zijn. Indien ik dit probleem toch nog verder wilde uitdiepen, was ik verplicht de hulp van een jonge kracht in te roepen. Johan Taeldeman, die door zijn licentieproefschrift helemaal vertrouwd was met het probleem en bovendien heel de noordwestelijke en noordelijke grens van het verschijnsel met zorg had afgebakend, was natuurlijk de geschikte man. Hij ging op mijn voorstel in en zette zich dadelijk aan het werkGa naar voetnoot3. We kwamen echter niet meer bijtijds klaar. Vandaar de ietwat late publikatie van onze bevindingen in dit tijdschrift. Het grote aandeel dat Johan Taeldeman in deze studie heeft, blijkt duidelijk uit de ordening van onderwerp en materiaal, alsook uit de gebruikte terminologie. De gevallen van verschuiving bij oorspronkelijke p, t en kGa naar voetnoot4, die we aldus binnen het onderzochte gebied konden konstateren, blijken minimaal als volgt gekonditioneerdGa naar voetnoot5 te zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Fonetisch dienen twee voorwaarden vervuld te zijn: - *p, *t en *k volgen op een vokaal met primaire of sekundaire klemtoon (= f1):
Doordat ə niet in een syllabe met klemtoon voorkomt, wordt in de verbinding ə + p/t/k + ə de tenuis nooit verschoven: b.v. ʹmãndəkə = mandeke (A.B. mandje). - *p, *t en *k worden gevolgd door əGa naar voetnoot1 (b.v. ʹkɑpə → ʹkɑbə = kap) of een sonant (= f2). Deze sonant is ofwel een homorgane syllabische nasaal (n̩ na *t, m̩ na *p, ŋ̩ na *k) die ontstaan is uit het nominale of verbale uitgangsmorfeem -en, ofwel l/r (in woorden met oorspronkelijk -ələ / ərə, waarbij dan de eerste ə gesynkopeerd werd):
2. Het verschijnsel blijkt echter ook grammatikaal gekonditioneerd te zijn: f1 en f2 worden namelijk geneutraliseerd indien de stam van een werkwoord gevolgd wordt door het uitgangsmorfeem -te (fon. tə) of het uitgangsmorfeem -t + enklitisch pronominaal morfeem -e(samen tə uitgesproken) en indien die stam zelf reeds eindigt op beklemtoonde vokaal + t (= g1). In het onderzochte gebied volgt bij de volgende werkwoordsvormen -tə op de stam: a. de preterita van zwakke werkwoorden: b.v. hij zet-tege (naar analogie van hij kijk-tege, hij klap-tege); b. de verbogen vorm van het verleden deelwoord van zwakke werkwoorden: b.v. gewit-te muren (naar analogie van geplak-te, gekap-te muren); c. de tweede pers. enkv., O.T.T. (doch enkel bij inversie): b.v. (met pron. gij): zet-t-e gij...? (naar analogie van kijk-t-e gij, klap-t-e gij...?); (zonder pron. gij): zet-t-e da' weg? (naar analogie van kijk-t-e naar de T.V.?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In al deze gevallen zou men de volgende evolutie mogen verwachten: 1. ʹV + t - t + ə → ʹVtə (in het onderzochte gebied is dit de normale realisatie van geminaat). 2. ʹVtə (= f1 + f2) → ʹVdə. Toch blijft hier t in alle onderzochte dialekten onverschoven: b.v. ʹzætəg⫞ə = zet-tege, ʹzætəʹg⫞ɛ˔ = zet-t-e gij...?Ga naar voetnoot1 Heeft men echter werkwoordsvormen zonder -tə, dan is f1 + f2 wel relevant en kan er tenuisverschuiving optreden: b.v. de infinitief: zet-en (naar analogie van klap-en, kijk-en enz.) = ʹzædn̩. Schematisch kunnen we dus de minimaleGa naar voetnoot2 konditionering van de tenuisverschuiving in het onderzochte gebied als volgt voorstellen.: Hierbij heeft ‘minimaal’ eigenlijk een dubbele betekenis: 1. Linguïstisch minimaal: het verschijnsel is immers ook sociaal en volgens leeftijdsgroepen gekonditioneerd: overal is in het burgerdialekt en in het dialekt van de jongere generaties het verschijnsel veel minder frekwent dan bij de oudere generaties van de lagere sociale klassen. 2. Minimaal linguïstisch: in een groot deel van het onderzochte gebied is het verschijnsel ook door linguïstische faktoren nog verder gelimiteerd: zo blijkt o.a. te Vichte (O 83), Ingooigem (O 181), Anzegem (O 182), Tiegem (O 184), Avelgem (O 187) en Bossuit (O 191) verschuiving van *p, *t en *k enkel mogelijk te zijn indien deze konsonanten 1o voorafgegaan worden door een beklemtoonde vokaal (= f1) en 2o gevolgd worden door n̩/m̩/ŋ̩: b.v. heupen (mv.) = ø▴bm̩, maar: heupe (enkv.) = ø▴pə. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook zijn er dialekten waar, in dezelfde linguïstische kontekst als hierboven beschreven is, verschoven (b, d, g) en onverschoven (p, t, k) eksplosieven o.i. vrij variëren: te Bassevelde (I 160) b.v. noteerden we woədrə naast woətrə en te Eksaarde (I 206) kɑbə naast kɑpə. Op de kaart is het gebied waar tenuisverschuiving voorkomt gearceerd. Vooral in zuidelijke richting strekt het zich verder uit dan de (voorlopige) kaart van 1937 liet vermoeden. Het omvat enkele dorpen in het westen van het Waasland, de kanaalzone behalve Zelzate (I 165), het Zeeuws-Vlaamse dorp Zandstraat (I 0162), het Meetjesland behalve enkele polderdorpen vlak bij de rijksgrens en de plaatsen Maldegem (I 154) en Kleit (I 154a), de Oostvlaamse Leiestreek, enkele plaatsen ten oosten en ten zuiden van Gent, de ‘Vlaamse Ardennen’ ten noorden en ten westen van Oudenaarde, en enkele Westvlaamse gemeenten aan de grens van Oost-Vlaanderen. Te Bossuit (O 191), Moen (O 189), Avelgem (O 187) en Ruien (O 192) reikt het gebied zelfs tot aan de taalgrens. Verder is op de kaart een onderscheid gemaakt tussen een kerngebied en een overgangsgebied. In het kerngebied worden, althans door de oudere generaties van de lagere sociale klassen, *p, *t en *k in de hierboven beschreven fonetische en grammatikale kontekst (+ f1; + f2, -g1) systematisch b, d en g uitgesproken. In dit geval wordt dus de mogelijke fonologische oppositie stemhebbende ~ stemloze (labiale, dentale of velaire) eksplosief opgeheven. Tot het overgangsgebied behoren de dialekten waar verschuiving van *p, *t en *k minder frekwent is: - ofwel doordat de linguïstische konditionering er niet meer ‘minimaal’ isGa naar voetnoot1; - ofwel doordat bij ‘minimale’ linguïstische konditionering (dus + f1, + f2, -g1) zowel onverschoven (p, t en k) als verschoven (b, d en g) eksplosieven in o.i. vrije variatie voorkomenGa naar voetnoot2. Binnen het onderzochte gebied kan tenuisverschuiving dus in vier graden optreden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de kaart blijkt ook dat tenuisverschuiving in Vlaanderen een typisch plattelandsverschijnsel is. Kortrijk (N 141) en Brugge (H 36) in het westen, Sint-Niklaas (I 175) en Lokeren (I 208) in het oosten, en Oudenaarde (O 98) en Ronse (O 265) in het zuiden liggen net buiten het gebied met tenuisverschuiving. De Gentse agglomeratieGa naar voetnoot1 is zelfs een eiland in dit gebied. Deze konstatatie laat alvast vermoeden dat het huidige gebied weinig ekspansief is. Andere faktoren wijzen er o.i. zelfs op, dat we hier waarschijnlijk met een reliktgebied te doen hebben. Hierbij denken wij in eerste instantie aan het feit dat bij de jongere generaties het verschijnsel een veel lagere frekwentie heeft dan bij de oudere. In deze optiek kan ook de aanwezigheid van een (qua intensiteit van het verschijnsel) geleidelijk uitdeinend overgangsgebied wijzen op een opdringen van het gebied zonder tenuisverschuiving. Ook komen net buiten het gebied met tenuisverschuiving vaak geïsoleerde verschuivingen voor: in Z.O.-Vlaanderen hoort men naast pɑʹtoərə, paʹtυtər(ə) en pɑʹtɑtər(ə) nog vrij vaak pɑʹtυdər(ə) uitsprekenGa naar voetnoot2; te Maldegem (I 154) en te Kleit (I 154a) noteerden wij ʹubələ (= hoepel) en ʹˀnɛ˔bələ (= knuppel); ʹub(ə)lə komt ook voor te Sint-Margriete (I 130), Waterland-Oudeman (I 131) en Zelzate (I 165), allemaal plaatsen waar overigens p, t en k niet verschoven worden. E. Blancquaert en W. Pée citeren nog andere dergelijke voorbeeldenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijk zijn dit relikten van een vroeger in die dialekten algemener voorkomend verschijnsel. Wij menen er hier ook op te mogen wijzen dat in de dialekten rond het gebied met tenuisverschuiving ook enkele vormen van lenisverschuiving voorkomen en wel in dezelfde fonetische omgeving (+ f1; + f2) als de tenuisverschuiving: wedden (Fra. parier) wordt wætn̩ uitgesproken in het Waasland, Zeeuws-Vlaanderen, de Meetjeslandse dorpen buiten het gebied met tenuisverschuiving, een smalle strook in West-Vlaanderen ten westen van het gebied met tenuisverschuiving, een groot deel van Z.-O.-Vlaanderen (o.a. rond Ronse, Oudenaarde en Zottegem)Ga naar voetnoot1 en het deel van de Gentse agglomeratie waar tenuisverschuiving niet voorkomt; voor Maldegem (I 154) en Kleit (I 154a) zijn ons ook nog de vormen mɛ˔itn̩ (= mijden), sΧɛ˔tn̩ (= schudden), klo˕tə (= klodde)Ga naar voetnoot2 en dɛ˔pm̩ (= dubben)Ga naar voetnoot3 bekend, en te Eksaarde (I 206) - net in het gebied met tenuisverschuiving - hoorden we zelfs (kυtə = kodde)Ga naar voetnoot4. Bij dergelijke geïsoleerde vormen zijn natuurlijk verscheidene verklaringen van de meest diverse aard mogelijk, maar omdat zij telkens aan de periferie van het gebied met tenuisverschuiving voorkomen, lijkt het ons niet onmogelijk dat, bij de regressie van de tenuisverschuiving in die dialekten, deze woorden met oorspronkelijke lenis als woorden met verschoven tenuis geïnterpreteerd zijn. In dit geval zouden de geciteerde vormen als ‘hypercorrect’ aangezien kunnen worden. Een laatste argument voor de stelling dat we hier te maken hebben met een verschijnsel dat op de terugweg is, lijkt ons tenslotte de vorm van het gebied zelf te zijn. Er is in de jongste jaren al heel wat geschreven over de interpretatie van dialektgebieden met opvallende, bijna geometrische vormen (we denken hier o.m. aan de cirkel-, trechter-, lint- en kroonvormige gebieden). Voortdurend heeft men er echter op gewezen dat men hierbij zeer voorzichtig te werk moet gaan en de vorm van het gebied niet als een absolute faktor mag hanterenGa naar voetnoot5. In het perspektief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de hierboven reeds opgesomde argumenten menen wij echter dat ons kaartbeeld bepaalde konklusies toelaat. Het epicentrum van het verschijnsel ligt ten noorden en ten westen van de Gentse agglomeratie; het is een vrij dun bevolkt en sterk agrarisch gebied. Het grootste deel van de Gentse agglomeratie - ekonomisch en sociaal de meest aktieve kern van de provincie - vormt in het gebied met tenuisverschuiving een eiland (zonder verschuiving) dat zich, vooral bij de jongere generaties, voortdurend uitbreidtGa naar voetnoot1. Ten zuidoosten van Gent is het gebied met tenuisverschuiving slechts een smalle strook; bovendien heeft het verschijnsel daar een veel lagere frekwentie dan ten noorden en ten westen van de stad. Verder ligt dit gebied op de as Gent-Brabant (dat taalkundig de meest ekspansieve kern van Zuid-Nederland is en waar tenuisverschuiving niet voorkomt). Op grond van al deze gegevens mag o.i. het Gentse eiland zonder tenuisverschuiving beschouwd worden als een vooruitgeschoven post van een groot en taalkundig zeer dynamisch gebied, dat vooral uit zuidoostelijke richting (richting Brabant) het passieve gebied met tenuisverschuiving aan het verdringen is. Bovendien is dat eiland dan zelf in het offensief gegaanGa naar voetnoot1, waardoor op de eerste plaats in de smalle strook tussen de beide aktieve kernen de oude taalvorm (in casu de tenuisverschuiving) is gaan verdwijnen. Te Heusden (I 249), Melle (I 250), Merelbeke (O 22), Lemberge (O 23), Gontrode (O 24), Landskouter (O 27), Gijzenzele (O 28) en Wetteren-Kwatrecht (O 40a) komt tenuisverschuiving thans inderdaad enkel nog bij de oudere generaties van de lagere sociale klassen voor, en dan nog vrij sporadischGa naar voetnoot2. Dit alles laat o.i. toe te voorspellen dat dáár in de nabije toekomst een eerste definitief kontakt tussen de twee gebieden zonder tenuisverschuiving zal ontstaan, terwijl zeker ook elders het gebied met tenuisverschuiving voortdurend terrein zal moeten prijsgeven. Nu we zo nauwkeurig mogelijk de konditionering, de spreiding en de evolutie van de tenuisverschuiving hebben nagegaan en beschreven, rest ons nog de taak een aanvaardbare verklaring voor het verschijnsel te vinden. In dit opzet zijn wij echter niet ten volle geslaagd. Wel heeft ons bij dit onderzoek één zaak getroffen waarop hier wel eens de aandacht mag worden gevestigd: nl. dat het gebied met tenuisverschuiving enorm veel gelijkenis vertoont met het gebied waar bij de vokaalfonemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen kwantiteitskorrelatie bestaatGa naar voetnoot1. Volgens onze gegevens zijn Wildenburg (H 71a), Eksaarde (I 206) en Doorselare (I 206a) de enige plaatsen waar zowel tenuisverschuiving als een kwantiteitskorrelatie bij de vokaalfonemen voorkomt. Anderzijds zijn er enkele kleinere gebieden waar tenuisverschuiving niet (meer?)Ga naar voetnoot2 voorkomt en waar ook geen kwantiteitskorrelatie bij de vokaalfonemen bestaat: in de Meetjeslandse dorpen Maldegem (I 154), Kleit (I 154a), Sint-Margriete (I 130), Waterland-Oudeman (I 131), Zelzate (I 165), Overslag (I 167b) en de aangrenzende Zeeuws-Vlaamse plaatsen Ede (I 152a), Sas van Gent (I 162), Westdorpe (I 166), Zuiddorpe (I 167) en Overslag (I 167a), verder in het westelijk deel van Z.-O.-Vlaanderen, in enkele dorpen tussen Kortrijk (N 141) en Avelgem (O 187), en tenslotte in de Gentse agglomeratie. Met uitzondering van deze plaatsen valt het gebied zonder kwantiteitskorrelatie volledig samen met het gebied met tenuisverschuiving. Beide verschijnselen wijzen bovendien op een zelfde fonetische tendens: bij tenuisverschuiving verliezen de oorspronkelijke tenues aan spanning en in de dialekten zonder kwantiteitskorrelatie worden heel wat vokaalfonemen die in de andere Vlaamse dialekten normaal gespannen zijn, ongespannen gerealiseerdGa naar voetnoot3. In beide gevallen treedt dus duidelijk spanningsverlies op. Of er nu tussen deze twee verschijnselen werkelijk een oorzakelijk verband bestaat, kan o.i. echter alleen door verdere eksperimenteel-fonetische onderzoekingen worden uitgewezen. Daaruit kan dan misschien ook blijken waarom, althans in Vlaanderen, tenuisverschuiving enkel bij eksplosieven en niet bij frikatieven voorkomt.
Willem Pée - Johan Taeldeman. |
|