Taal en Tongval. Jaargang 20
(1968)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Een Ronsese kwestie en een averechtse verklaringDe taaltuin van ‘De Standaard’ van 28-7-1967 (nr. 1847) is gewijd aan ‘Een Ronsese kwestie’. De aanvang luidt als volgt: ‘De heer J. Bellinck te Beernem schrijft: ‘Wat zou volgens U het afgeleid bijvoeglijk naamwoord zijn van Ronse? Tot aan het jaar onzes Heren 1941 had geen enkele Ronsenaar daaromtrent een probleem. Er werd immers uniform gezegd en geschreven Ronsisch. Maar toen (1941) kwam Verschueren (in Kumulatief Bijvoegsel) ineens voor de dag met Ronsesch, wat in nieuwe spelling zou moeten worden Ronses, Ronsese - een spellingwijze die elke Ronsenaar idioot noemde. Dit belet echter niet dat de kranten, onderwijzers en dergelijke alvast overschakelen naar het fabrikaat-Verschueren. (Men moet immers tonen dat men op de hoogte is!) Maar nu, o wee, vermeldt Verschueren (ik bedoel de laatste editie) nergens meer een afgeleid bijvoeglijk naamwoord van Ronse. Hiermee verliezen de nieuwlichters hun houvast, en weet ten slotte niemand meer wat korrekt is.’ ‘Wat hij over de laatste editie (1965) van Verschueren zegt, klopt niet’ merkt M[aarten] V[an] N[ierop] terecht op. ‘Op blz. 994 vinden we wel degelijk (onder Ronsenaar) een afgeleid bijvoeglijk naamwoord, en wel... Ronser. Maar daarachter als vrouwelijke vorm van Ronsenaar staat Ronsese. Zo'n vrouwelijke vorm veronderstelt een bijvoeglijk naamwoord Ronses.’ Hij citeert voorts Robert Gabriëls Lijst van Nederlandse plaatsnamen, die als enige vorm Ronses, Ronsese opgeeft en besluit dat Ronses de juiste vorm is. Dat volstond en M.v.N. had het m.i. hierbij moeten laten, want hij had op zijn hoede moeten zijn voor iemand die lichtzinnig iets beweert dat klaarblijkelijk onwaar is. Laat ik er de heer J. Bellinck uit Beernem op wijzen dat de ‘idiote’ spelling Ronsesch niet werd uitgevonden door pater J. Verschueren, maar de enige gebruikelijke vorm was voor mensen die Nederlands schreven, lang vóór 1941. Als hij in de ‘Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen’ door Dr. E. Blancquaert en Dr. H. Vangassen, verschenen in 1930, op blz. 480 de taaltoestand te Ronse wil lezen, zal hij er drie maal het adjectief Ronsesch aantreffen. M.v.N. wil echter ook een verklaring geven voor die vorm op -isch, maar door zijn onbekendheid met de Zuid-Oostvlaamse dialekten slaat hij de bal deerlijk mis. | |
[pagina 75]
| |
‘De inzender zegt dat tot 1941 iedereen Ronsisch zei en schreef. Dus, om ieder misverstand te voorkomen: ieder schreef Ronsisch en zei “ronsies” - dat moet de inzender bedoelen. Zei inderdaad iedereen “ronsies” en niet “ronses” (met de toonloze klank van meisjes)? Zo ja, dan blijkt daaruit dat de schrijfwijze Ronsisch een sterke invloed heeft uitgeoefend op de uitspraak van het woord. Het geval is te vergelijken met dat van Kempens (“kempes”) en Kempisch (“kempies”).’ Tot daar M.v.N. Het geval is helemaal niet te vergelijken met Kempens-Kempisch, maar ik wil daar nu niet op ingaan om geen slapende ‘redactieleden’ wakker te maken. M.v.N. heeft het vraagstuk helemaal op zijn kop gezet. Had hij eenvoudigweg aan een Vlaams dialektoloog of zelfs aan een of andere Ronsenaar gevraagd hoe dat in het dialekt van Ronse in mekaar zat met die uitspraak -ies, dan had hij zich niet zo vergaloppeerd. Hij besluit zijn taaltuintje met te verklaren: ‘De vorm Ronsisch kan maar alleen op papier ontstaan zijn, onder invloed van vreemde aardrijkskundige namen op -isch (Pruisisch, Russisch) en van Belgisch en Kempisch. En onder de invloed van die schrijfwijze kan dan ook de hyperkorrekte uitspraak “ronsies” in zwang zijn gekomen bij diegenen die “ronses” als dialekt meenden te moeten beschouwen.’ En daarmee is volgens M.v.N. de zaak opgelost! Wie echter iets afweet van Vlaamse dialekten weet ook dat de premisse: ‘De vorm Ronsisch kan maar alleen op papier ontstaan zijn, fout is en de gehele redenering louter op fantazie berust. Wie daar zou aan twijfelen dient enkel Isidoor Teirlincks Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect op te slaan op blz. 56 vv. In het hoofdstuk ‘Klankleer’ behandelt de auteur onder C. Klankwijzigingen (ndl. doffe ə) ons probleem en wijdt er 3½ bladzijden aan. Hij schrijft: ‘153. Ndl. ən = zovl. -iĕ; ndl. -əns = zovl. -iĕs (soms -iĕts); ndl. -əns = zovl. -iĕ; ndl. ə = zovl. -iĕ. De toonloze ə met de n van ndl. -en en -ens (soms zonder n uitgespr.) wordt dikwijls zovl. iĕ (als ndl. ie in: bezie, kevie, koffie, tralie, enz.). Dit eigenaardig uitspraakverschijnsel - het tegenovergestelde van de zo vaak voorkomende verdoffing - is het kenteeken van het hier behandelde zovl. dialekt. Deze iĕ-klank wordt nog gehoord inzonderheid op de westgrens der dialectstreek (Nukerke, RonseGa naar voetnoot1); doch oude traagsprekende personen, het ongeleerd volkje vooral - de echt spraakmakende gemeente - laten ook elders (wijk Roovorst op Zegelsem, | |
[pagina 76]
| |
St.-Kornelis-Hoorebeke, Schoorisse tot Nukerke) altijd dien klank hooren. Hij schijnt langzamerhand te verdwijnen en dat is wellicht aan den invloed der school te wijten.’ Blz. 58 kan men lezen: ‘§§ Ndl. -əns = zovl. -iĕs (soms -iĕts): 1o Al de meervoudsvormen (ndl. -əns) * als vbb.: kiekiĕs, kruisiĕs, maisiĕs, verkiĕs, veuliĕs... ** koobiĕs (Kobens), tooniĕs (Antoons)... *** tsōliĕs (tsollens)... **** meutiĕs (muttens), tsoeliĕs (tsoelens = varkens)... ***** van de familienamen op ndl. -ən of -əns: ndl. mv. -ən's = zovl. -iĕs, soms -əns, zelden -iĕts: də vəreekiĕs (geschr. de Vereecken's, de leden der familie Vereecken); vier vərmeeriĕs (geschr. Vermeeren's); drijje van də vərklaijjiĕs (geschr. drie van de Vercleyen's) enz. ndl. mv. -ens' = zovl. -iĕs, soms -əns, zelden -iĕts: twie kōpiĕs (geschr. twee Coppens'); də rūliĕs (geschr. de Rullens'); vierə van də roeliĕs (geschr. Roelens'), enz. ****** van al de diminutieven met ndl. -jəs...
blz. 59, 5o **: bijwoordelijke diminutieven van adjectieven gevormd: fijnəkiĕs, nētekiĕs en netsiĕs, koeskiĕs en koezəkiĕs, slāpəkiĕs, schoonəkiĕs, stīləkiĕs, vərzïchtəkiĕs, zāchtəkiĕs en zachtsiĕs, zoetəkiĕs en zoĕtsiĕs, enz.
En blz. 167 zegt I. Teirlinck bij de ‘Samenstellingen en Afleidingen’ van de bijvoeglijke naamwoorden: 5o Ndl. -ən (in stofaanduidende bijv. naamwoorden) = zovl. -iĕ: gauwiĕ (ndl. gouden), koopəriĕ (ndl. koperen), lootiĕ (ndl. looden, lijwaatiẽ (ndl. lijnwaden), enz. En ik zou nog honderden voorbeelden uit Teirlincks Idioticon kunnen aanhalen en ook voorbeelden opdiepen uit de opneming voor Ronse van de Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, maar ik meen dat dit volstaat om aan te tonen dat Ronsisch geen papieren vorm is, dat M.v.N. zich op glad ijs heeft gewaagd en dat de heer J. Bellinck een ‘idiote’ vraag heeft gesteld. Willem Pée. |
|