| |
| |
| |
Bij het verschijnen van een nieuw dialectwoordenboek
Dr. A. Weijnen en Dr. Jan van Bakel, Woordenboek van de Brabantse dialecten, Voorlopige Inleiding en Aflevering 1, Assen, 1967.
Er is aan het verschijnen van de eerste aflevering van het Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD) een periode van gespannen verwachting voorafgegaan. Dat is althans mijn indruk en misschien alleen die van mij, maar een feit is dat de beide redacteuren door regelmatig in het openbaar hun visie op de lexicografie te geven behoorlijk wat nieuwsgierigheid naar hun eigen werk hebben gewekt. Een eerste aflevering daarvan is nu kort geleden verschenen, vergezeld van een ‘Voorlopige Inleiding’. Deze Inleiding omvat, afgezien van een kort voor- en nawoord, vier paragrafen, te weten: 0.0.1. Het bewerkte gebied; 0.0.2. Het materiaal; 0.0.3. Wijze van bewerking van het materiaal en 0.0.4. De bouw van het WBD. In de eerstgenoemde paragraaf blijkt dat de oorspronkelijke opzet was een woordenboek samen te stellen alleen van de Noordbrabantse dialecten, later konden daar door een aanbod van de Leuvense dialectencentrale om mee te werken, die van de Belgische provincies Antwerpen en Brabant aan worden toegevoegd. Met de redactie kunnen we daar blij om zijn, maar evenzeer ook om het feit dat men de risico's en praktische moeilijkheden die de gebiedsuitbreiding met zich meebracht, heeft aangedurfd. Alleen zou ik niet zeggen dat het woordenboek door die verruiming ‘een natuurlijker eenheid’ is gaan vertonen. De redacteuren, die dat zo voor stellen, verzuimen ook te zeggen wat ze daar precies mee bedoelen. Wel wijzen ze er op dat het kiezen van een lexicografisch werkterrein steeds een zaak van willekeur is omdat ‘er geen enkel (dus ook geen taalkundig, JS) criterium te vinden is aan de hand waarvan men tot een volkomen bevredigende afbakening zal geraken’ (blz. 6). Tenslotte heeft men doodeenvoudig de provinciegrenzen aangehouden. Ik vraag me dan af volgens welke criteria een gebied dat drie provincies omvat een natuurlijker eenheid vertoont. Ik ben het echter volledig met de terreinkeuze eens, ook al om praktische redenen: in
het westen sluit het WBD ten dele mooi aan bij het Woordenboek der Zeeuwse dialecten, in het oosten bij dat van de Limburgse, dat ook in Nijmegen wordt samengesteld. Het Zeeuwse en Brabantse woordenboek komen bovendien op een belangrijk punt overeen, waar- | |
| |
door ze min of meer elkaars komplement vormen: beide hebben hun voornaamste materiaal door middel van korrespondenten ingezameld en documenteren het plaats voor plaats. De plaatsenlijst is in het jongste woordenboek wel heel wat langer, maar dat komt voor een deel ook omdat het gebied zoveel groter is. Behalve die lijst van plaatsen en hun kodenummers volgens het ‘Amsterdamse’ systeem vindt men in de Inleiding ook een uitslaande kaart van het geëxploreerde gebied.
In paragraaf 0.0.2. wordt een overzicht gegeven van de bronnen die het materiaal hebben geleverd dat voor het WBD is gebruikt. Dat materiaal is nogal van uiteenlopende aard: naast de resultaten van schriftelijke ondervraging is ook gebruik gemaakt van allerlei gepubliceerde bronnen, als monografieën, woordenlijstjes in tijdschriften en ongepubliceerde, voornamelijk handschriftelijke bronnen. De heterogene indruk die die veelsoortigheid wekt, wordt nog versterkt door de grote onderlinge tijdsverschillen. Het oudste materiaal is afkomstig uit J. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taaleigen uit 1836, de jongste bron wordt gevormd door de vragenlijsten die de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde vanaf 1960 heeft rondgestuurd. Het is een prestatie op zich er in geslaagd te zijn zulk ongelijksoortig materiaal tot een zo homogeen geheel om te werken. Iets anders dat er mee in verband staat, is de kwestie van het doel dat een dialectwoordenboek-redactie voor ogen heeft. Men kan n.l. besluiten om alle woorden op te nemen die vanaf, laten we gelet op het WBD zeggen, 1836 tot nu toe bekend zijn geweest, of men kan selectief te werk gaan en b.v. alleen modern geënqueteerd materiaal gebruiken, zodat een aantal in onbruik geraakte woorden afvalt, afgezien van wat als ABN niet mag worden gehonoreerd. In het laatste geval zouden we van een soort momentopname kunnen spreken.
De redactie van het WBD verklaart dat het haar bedoeling is te komen tot een zo volledig mogelijke verzameling van de dialectwoorden binnen het door haar gekozen terrein van studie. Wat dat precies betekent, vernemen we in paragraaf 0.0.3. Daar blijkt n.l. dat de Nijmeegse redactie wel degelijk selectief te werk is gegaan, maar op een andere manier dan ik hiervoor aangaf. In het WBD zijn stelselmatig niet opgenomen de benamingen voor moderne machines en technieken, zelfs niet ‘de terminologie die geconditioneerd is door een wetenschappelijke of populairwetenschappelijke beïnvloeding van de bevolking’ (blz. 37). Ik vind dit een onjuist uitgangspunt. Recente publicaties als die van J. Goossens (Taalgeografie en moderne naamgeving, Ts. voor Nederlandse Taal- en Letterkunde LXXX, 1964, blz. 41 vv. en 185 vv. ) hebben duidelijk
| |
| |
gemaakt dat zelfs de benamingen voor hypermoderne landbouwwerktuigen precies als veel oudere dialectische termen in de taalgemeenschap functioneren, wat zich o.a. manifesteert in het optreden van taalgeografisch te onderzoeken synoniemen. In dit opzicht is er dus geen enkel verschil met namen voor oude begrippen. Maar er is meer waarom ik de negatieve houding van de redactie ten aanzien van de nieuwkomers niet kan delen. Het samenstellen van een dialectwoordenboek als het WBD is een tijd- en geldverslindende onderneming en het lijkt me daarom niet waarschijnlijk dat dit Brabantse woordenboek over b.v. vijftig jaar nog een supplement gaat krijgen, waarin zaken die we nu modem noemen, zullen worden opgenomen. Merkwaardig vind ik het dat de redactie nergens duidelijk zegt waarom ze in deze principiële kwestie zo heeft gehandeld. Haar motief schijnt te zijn geweest dat een eventuele opneming van moderne termen de oudere structuur ‘vertroebelt’. Het hangt er nu maar van af wat men bedoelt met structuur. Gelet op de afwijzing van de methode-Elemans en op de bijzondere ordening van het woordenboek, n.l. een systematische, kan bedoeld zijn de structuur van de woordenschat, zoals in het WBD geordend naar ‘de gebruikssferen en -mogelijkheden’ (blz. 40). Maar dan zie ik niet in waarom boyler, combine en elektrische melkmachine niet evenzeer op die manier geordend kunnen worden als b.v. melkstoeltje, dorsvlegel en voederketel. Trouwens de taalgebruiker schijnt van die vertroebeling niet de minste last te hebben.
Vanzelfsprekend is de wijze van bewerking van het eigen enquetemateriaal een andere dan die welke gegevens uit publicaties en handschriften is ten deel gevallen, eenvoudig omdat de betrouwbaarheid van die laatste meestal wel buiten kijf staat. Bij een schriftelijke enquetering echter zal men steeds met een bepaald percentage onjuiste antwoorden rekening moeten houden. Door een ter zake niet geheel adekwate vraagstelling, door het niet zorgvuldig lezen van de vraag, om maar eens fouten van ‘beide zijden’ te noemen, zullen een aantal antwoorden geen synoniemen zijn van de meerderheid. De Nijmeegse redactie beschouwt het terecht als haar taak die woorden hun juiste plaats te wijzen door ze over te hevelen naar een ander lemma. Een woordenboekredactie wordt geacht de volledige woordenschat te bewerken en er kan dus geen woord zijn, tenzij een zinloos of een dat tot de kultuurtaal behoort, of het dient een plaats in het woordenboek te krijgen. Wat betreft de objectieve honorering van hun gegevens hebben de redacteuren van het WBD voorbeeldig werk geleverd. Hun jacht op de reële, semantische waarde van elk woord heeft voor de Unica het gevolg gehad dat die nooit zonder nagevraagd te zijn werden opgenomen; daar staat tegen- | |
| |
over dat ook elke door de korrespondenten aangegeven betekenisnuance van een woord afzonderlijk vermeld is. Die objectiviteit van het WBD is een van zijn opvallendste kenmerken en dat is geen geringe verdienste voor een zo omvangrijk woordenboek.
In een aantal gevallen heeft de redactie een woord op ‘louter subjectieve gronden en dus zonder bewijs in strikte zin’ overgebracht naar een ander lemma dan waar de vraag bij hoorde. Dat klinkt nu bepaald onwetenschappelijk, maar blijkt dat niet te zijn als men nagaat wat de redactie onder subjectief verstaat. Aan de hand van een voorbeeld uit het woordenboek kan ik duidelijk maken wat er mee bedoeld wordt. De term schuurhool, die eenmaal is opgegeven als naam voor de dorsvloer, is in het WBD ‘op grond van de gevonden benamingen voor de tasruimte in de schuur bij deze laatste ondergebracht’ (blz. 32). Ik weiger dat subjectieve gronden te noemen en wel om de volgende overweging. Voor de dorsvloer komt de benaming schuurhool behalve in die ene plaats verder nergens voor, als naam van de tasruimte echter talloze malen en wel in de vorm van samenstellingen met -hol en -hool, waaronder schuurhool, maar bovendien ligt de plaats waaruit het foutieve gegeven afkomstig is, Boxtel, op het kaartje tasruimte (afl. 1, blz. 132) nog juist in een gebied met samenstellingen met hol en varianten. Daar komt nog bij dat een andere korrespondent uit Boxtel voor de tasruimte wél hol heeft opgegeven. Ik zie niet in waarom deze gedachtegang geen objectieve bewijsvoering genoemd mag worden. Een woord functioneert binnen de lokale taalkring of de woordenschat van één persoon temidden van andere, in betekenis verwante termen, waar het zich tevens van onderscheidt, terwijl het evenzeer in relatie staat tot de benamingen die voor hetzelfde begrip in het omliggende gebied gebruikelijk zijn. Als men zich, zoals het WBD, bij het duiden van woorden op zulke feiten beroept, is er geen reden om van subjectiviteit te spreken. Doet men dat toch, b.v. uit bescheidenheid, dan blijft er weinig reden tot
wantrouwen in gevallen waarin men zelf de bewijsvoering objectief noemt.
De wijze van bewerking van materiaal uit andere bronnen dan vragenlijsten komt meestal neer op het diplomatisch overnemen ervan, behalve wanneer dat druktechnische moeilijkheden opleverde. Dan zijn de gegevens omgespeld in de eigen Nijmeegse spelling. Ik ga volledig akkoord met de argumentatie waarom men niet een verfijnder spellingsysteem heeft ontworpen dan het nu gebruikte. Behalve het motief van de ontoereikendheid van elk systeem, gold voor de redactie ook dat het woordenboek nu ook door niet deskundigen kan worden ‘gesmaakt’; een sympathiek standpunt, in het bijzonder ten aanzien van de medewerkers.
| |
| |
Het belangrijkste deel van de Inleiding vormt de paragraaf over ‘De bouw van het WBD’. Het woordenboek van de Brabantse dialecten is een systematisch woordenboek, en wel voorzover ik weet, het eerste van die soort dat een zo groot gebied beslaat. Terwijl men bij een alfabetische ordening van de woordenschat gebonden is aan een vastliggende volgorde, zijn er in het systematisch ordenen tal van variaties denkbaar, van heel filosofische tot die gebaseerd op de alledaagse gebruiksmogelijkheden. Het WBD heeft gekozen voor het laatste. Het resultaat daarvan is dat het woordenboek in zijn geheel in drie grote paragrafen is verdeeld: par. 0. Inleiding, klankgeografie, morfologie; par. 1. Woordmateriaal gebonden aan specialistische maatschappelijke bedrijvigheden; par. 2. Woordmateriaal dat algemeen bekend en bruikbaar is. De paragraaf 1. wordt weer verdeeld in 1.1. vakterminologieën en 1.2. niet door beroep of bedrijf gebonden terminologieën (duivenmeikerstermen, schutterstermen, e.d.).
De redactie heeft lang overwogen om het woordmateriaal te rangschikken naar de betekenis. Dat bleek tenslotte een onmogelijke zaak, omdat men er heel de woordenschat voor moet kunnen overzien. Het is immers denkbaar dat zich in de laatste te bewerken groep juist een nieuw woord bevindt met een betekenis die al veel eerder aan de orde is geweest en afgehandeld. Met het nu gevolgde systeem heeft de redactie zich in de plaats gesteld van ‘de levende dialectspreker van alledag’ (blz. 40), waardoor alleen bij elkaar wordt geplaatst wat voor het gevoel van de taalgebruikers bijeen hoort. Als voorbeeld wordt gegeven het begrip ‘koe’, dat in allereerste instantie deel uitmaakt van het levenspatroon van de boer en daarvandaan ‘tot hem geordend [dient] te worden’ en niet b.v. in een paragraaf zoogdieren. Juist door het grote aantal synoniemen dat een groot gebied oplevert, bewijst de systematische ordening haar waarde, nee sterker, vraagt het materiaal om juist deze ordening. In één oogopslag kan men nu alle voor een bepaald begrip bestaande benamingen overzien, terwijl men daar bij een alfabetische volgorde altijd verwijzingen voor nodig heeft. Wie in het WBD wil nagaan welke betekenissen een woord zoal heeft, zal moeten wachten tot het woordenboek voltooid is, maar dan kan hij in het alfabetische register ook alles vinden wat hij zoekt. Van niet gering belang voor de semanticus is dat hij daarna ook meteen ziet in welke semantische omgeving zijn woord functioneert, wat me niet onplezierig lijkt voor de kennis van de exacte betekenis van een woord.
Ik wil nu wat nader ingaan op het definitieve gedeelte van deze eerste Nijmeegse publicatie, Aflevering 1. Deze 186 bladzijden tellende
| |
| |
aflevering, het eerste deel van paragraaf 1.1.1.1. ‘Behuizing en landerijen’, behandelt alle begrippen die betrekking hebben op het boerenhuis en direkte omgeving en vormt samen met de later te verschijnen aflevering over de landerijen een van de vier delen gewijd aan de boerenterminologie. Op blz. 1 van Aflevering 1 vindt de lezer een inhoudsopgave van alle vertegenwoordigde begrippen, jammer genoeg zonder vermelding van de bladzijden, wat het opzoeken erg bemoeilijkt. Die begrippen zijn weer verdeeld over de paragrafen ‘Huis en erf’, waarvan de eerste nog weer onderverdeeld is in: Algemeen; Het woongedeelte; Het bedrijfsgedeelte (w. o. Algemeen; De stallen; Schuren en bergruimten; Bijgebouwen). De indeling lijkt zo op het papier erg ingewikkeld, in het woordenboek is het geheel door de duidelijke rangschikking en nummering overzichtelijker. Over het algemeen kost het inderdaad wel wat moeite om met het WBD vertrouwd te geraken, maar die inspanning wordt overvloedig beloond, door een overstelpende hoeveelheid materiaal, tot profijt van vrijwel elk soort taalkundige. In het bijzonder voor de taalgeograaf is het woordenboek uitermate waardevol, omdat de gegevens binnen de lemmata nauwkeurig gelokaliseerd en gerangschikt zijn, waardoor het materiaal onmiddellijk voor gebruik gereed is. De gegevens zijn n.l. naar typen gerangschikt, die door hun vette letter direkt te herkennen zijn.
Bij de vormgeving van het WBD kan ik niet te lang stil staan. Het heeft me echter verbaasd hoe fraai die is en dat bij een zo weinig gevarieerde stof als de kopie van een dergelijk woordenboek. Aan het aantrekkelijke uiterlijk dragen vooral ook bij een 42-tal tweekleurige taalkaartjes, die bedoeld zijn als illustratie bij een lemma, niet als volledige documentatie. De redactie wijst er op dat de kaartjes niet op zichzelf mogen worden gebruikt, vaak staan immers niet alle typen er op, en er is een handige oplossing gevonden om dat onmogelijk te maken. Men kan ze alleen gebruiken als men eerst het lemma gelezen heeft.
Doen we dat eens met het lemma paarderuif (blz. 101), willekeurig gekozen maar representatief. Aan het hoofd van het lemma, dat woord in navolging van het WBD hier gebruikt als naam voor het hele woordenboekartikel, vindt men naast de Nederlandse titel een vertaling daarvan in de drie bekende moderne talen, waarmee het WBD voorzover ik weet, het eerste woordenboek is dat zich zo tot een internationaal publiek richt. Vervolgens wordt een opsomming gegeven van alle bronnen die voor het lemma zijn gebruikt, bijna alle vragenlijsten, waarbij in dit geval door het al bestaande overvloedige materiaal een Nijmeegse vraag kon ontbreken. Bronnen die maar voor één plaats gelden of op andere
| |
| |
wijze beperkt zijn, worden geciteerd bij de opsomming van de plaatsen. Een tiental regels beschrijven dan het begrip/voorwerp nog eens uitvoeriger, belichten enkele aspecten en verwijzen naar een ander verwant begrip, dat ten dele vergelijkbare benamingen heeft. Etymologieën worden in dit deel van het woordenboek niet meegedeeld, dat zal in paragraaf 0. in gevallen waar het nodig geacht wordt, alsnog gebeuren. De lemmata beperken zich strikt tot een duidelijk omschrijven van het begrip en een volledig kritisch citeren van alle gegevens, plaats voor plaats gedocumenteerd.
Bij de paarderuif tel ik 29 synoniemen of typen, die echter niet alle even ver van elkaar staan; vgl. het drietal ruif, hooiruif en paarderuif. Men kan er acht hoofdtypen onderscheiden, die als zodanig ook op het bijbehorende kaartje zijn aangebracht. Het getal acht geeft zo ongeveer het gemiddelde aantal synoniemen aan dat in de lemmata voorkomt, waardoor men wel een indruk krijgt van de rijkdom van het woordenboek: globaal genomen kennen de Brabantse dialecten in hun vakterminologieën acht maal meer woorden dan er begrippen bestaan.
Achter de, in het geval paarderuif, 29 synoniemen treft de lezer al of niet een verwijzing aan naar de symbolen waarmee ze op het kaartje zijn aangeduid. Men is daarbij ordenend te werk gegaan, met dien verstande dat één teken vaak voor verschillende typen geldt. Meestal is dat een indeling die objectief genoemd kan worden en die dan ook door iedereen op gelijke wijze zou worden uitgevoerd: ruif, hooiruif en paarderuif tezamen; reep, hooireep en paardereep ook tezamen, etc. Spannender wordt het als de woordtypen niet meer zo doorzichtig zijn. Ik heb de indruk dat de redactie vermeden heeft interpretatief te werk te gaan en in twijfelgevallen gekozen heeft voor een strikte neutraliteit: liever twee sterk gelijkende typen waarvan de etymologie niet duidelijk is, een apart teken gegeven dan samengenomen. Zo kan men zich hier afvragen of er niet meer samenhang bestaat tussen de benamingen rasteel en ranselier, net zoveel als bij de zojuist genoemde groepjes. Toch hebben ze beide een afzonderlijk teken gekregen, tekens die ook onderling geen gelijkenis vertonen.
Voor een interpretatie ga ik uit van de Franse benaming voor de ruif râtelier, wat geen moeite kost omdat dat woord aan het hoofd van het lemma staat. Even eenvoudig is het om rasteel met dit râtelier in verband te brengen. De aanwezigheid van de s en de uitgang -eel wijzen op een oude ontlening, niet verwonderlijk in een gebied dat zo voortdurend onder invloed van de romaanse kultuurstromingen heeft gestaan als de omgeving van Brussel. De vorm ranselier en varianten, in een gebied
| |
| |
ten zuiden van het vorige en naar de taalgrens toe, biedt ook niet veel moeilijkheden, wanneer men zich realiseert hoe algemeen het verschijnsel van de epenthetische n in het bewuste gebied is. E. Eylenbosch, die in zijn ‘Woordgeografische Studies’ over beide woorden uitvoerig spreekt (blz. 182 vv.), verklaart de prothetische d in de variant dranselier niet als ontstaan uit het lidwoord maar als een gevolg van een ter plaatse meer voorkomende fonetische ontwikkeling. De varianten van het type ranselier zijn trouwens toch opvallend talrijk en merkwaardig; ik citeer er hier een aantal: drasselier, drassier, transelier, tasseleer, lasselier, lastelier, asselier, nesteleer, breeseleer, zelfs in deze door mij vereenvoudigde spelling voer voor fonologen. Zowel rasteel (en var.) als ranselier (en var.) moeten zich dus ontwikkeld hebben uit het Oudfranse rastel, wat men op het kaartje eventueel door meer gelijkende tekens zou hebben kunnen uitdrukken. Dit naar aanleiding van enkele synoniemen uit het lemma paarderuif.
Mijn bespreking van het Woordenboek van de Brabantse dialecten is langer uitgevallen dan gebruikelijk is, om het grote belang van de publicatie. Toch bekruipt me nog het gevoel dat ik het beste dialectenwoordenboek dat ik ken, desondanks onvoldoende recht heb gedaan. Als dat zo is, betreur ik het en zoek ik ijlings troost in de gedachte dat een ander daar ook moeite mee zal hebben. Mijn beschouwing nog eens overziende konstateer ik dat ik met bijna alle beslissingen die de redactie in principiële kwesties heeft genomen, kan instemmen, heel speciaal met de keuze voor de systematische ordening. Minder gelukkig ben ik, hoe romantisch ook van aard, met het ‘romantische standpunt’ van de redactie, omdat dat er oorzaak van is dat een beperkt aantal moderne benamingen niet werd toegelaten. Voor de objectiviteit tenslotte waarmee de redactie, ook wanneer ze zei subjectief te zijn, heeft gewerkt, heb ik de grootste waardering en ook ik zie de voltooiing van haar werk daaron vol vertrouwen tegemoet.
J.P.A. Stroop.
|
|