| |
| |
[pagina t.o. IV]
[p. t.o. IV] | |
Klaas Fokkema
5-3-1898 - 26-2-1967
| |
| |
| |
Klaas Fokkema
Leeuwarden 5 maart 1898 - Amstelveen 26 februari 1967
We hadden als redactie van Taal en Tongval het plannetje gemaakt om in maart 1968, wanneer Fokkema 70 jaar zou worden, een speciaal nummer van ons tijdschrift aan hem op te dragen. Toen we daarna hoorden dat er van de zijde van de Fryske Akademy een uitgave van groter allure, een complete feestbundel werd voorbereid, hebben we ons plan laten varen en besloten onze huldiging te beperken tot een feestelijk stukje ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag, dat ik dan zou schrijven, namens de redactie, namens de dialectencommissie van de K.A.v.W. en tegelijk als goede vriend. Het is allemaal anders gelopen. Ik zit inderdaad mijn stukje te schrijven, maar een jaar eerder, en het is een stukje om Klaas Fokkema te herdenken.
Wij weten van onszelf en van elkaar dat wij leven om eenmaal te sterven, maar wanneer wij iemand die tot ons leven behoorde, en zonder wie wij ons het leven dat wij te leven krijgen eigenlijk niet goed konden voorstellen, werkelijk dood in zijn kist zien liggen en wij hem moeten gaan begraven, geeft ons dat toch een schok. Klaas Fokkema was een deel van mijn leven, sinds 35 jaar, sinds mijn Leidse studententijd. Ik kan er niet zo gauw aan wennen dat hij er niet meer is, dat ik over hem moet schrijven in de verleden tijd, dat ik hem moet herdenken. Natuurlijk, hij was sinds een paar jaar niet meer helemaal de oude, hij was na een flauwte die hem tijdens een vacantiereis overvallen had brozer in ons midden teruggekeerd. Maar toen ik in januari van dit jaar had gehoord dat hij weer in het ziekenhuis lag, is het geen moment bij mij opgekomen dat dit wel eens een aankondiging kon zijn van het einde. Zozeer behoorde hij voor mij bij het leven. Ik heb hem in het ziekenhuis niet eens opgezocht, want het leek zo opzettelijk, zo dramatisch om helemaal van Groningen uit in Amstelveen een zieke vriend op te gaan zoeken die je toch binnenkort wel weer op een vergadering zou ontmoeten. De berichten die over het verloop van zijn ziekte binnenkwamen waren over 't algemeen ook nogal optimistisch. Hoogstens had ik wel eens bij mezelf gedacht: het zou me niet verbazen wanneer hij aan het eind van dit academische jaar zijn ambt neerlegt, want hij zal het toch wel wat kalmer aan moeten gaan doen. En nu is hij dan zo maar opeens heengegaan, zonder dat ik afscheid van hem heb genomen, zonder dat hij
| |
| |
eigenlijk van iemand afscheid heeft genomen. Hij heeft eenvoudig zijn levensadem teruggegeven aan de Heer van het leven en wij hebben zijn lichaam moeten teruggeven aan de aarde.
Toen ik hem in het vroege voorjaar van 1932 persoonlijk leerde kennen, was ik student in Leiden en hij leraar Nederlands aan de christelijke H.B.S. te Alphen aan de Rijn. We ontmoetten elkaar niet als dialectologen, maar als belangstellenden in de literatuur. Hij was voorzitter van een christelijke letterkundige kring in Alphen aan de Rijn en tegelijk van het Verbond van christelijke letterkundige kringen in Nederland, ik was een jong christelijk dichter en criticus die zojuist was opgenomen in de redactie van het tijdschrift Opwaartsche Wegen. Fokkema werkte al veel langer aan dat tijdschrift mee dan ik, als een soort chroniqueur van de Friese literatuur. Hij had er bv. in 1925 al een artikel in geschreven ‘Iets over de Jong-friese beweging’ en in 1929 een dat getiteld was ‘Gysbert Japicx een Christen-kunstenaar’. Er waren in die tijd niet zo heel veel Nederlandse tijdschriften die kronieken bevatten over de Friese literatuur, er waren ook niet veel Friezen als Fokkema die de Friese taal en literatuur niet als een intern-Friese aangelegenheid beschouwden, maar ze wilden introduceren bij een publiek van Nederlandstalige belangstellenden. Zijn medewerking aan Opwaartsche Wegen was karakteristiek voor Fokkema's persoonlijkheid: hij was een Fries in hart en nieren, hij was zelfs een ‘Fries nationalist’, maar hij sloot zich niet op in Friesland, hij was ook een ‘Nederlands nationalist’ en door de Friese cultuur te dienen wilde hij tegelijk ook de Nederlandse dienen. Hij was er eigenlijk, toen al, toe voorbestemd om aan een Nederlandse universiteit een professoraat in het Fries te bekleden en daarmee een ambassadeur te worden van de Friese minderheidscultuur in de Nederlandse wetenschappelijke wereld.
Maar met deze laatste zin grijp ik vooruit op een veel latere fase van zijn leven, toen hij, in 1948, een privaat-docentschap aan de Leidse universiteit kreeg te bekleden - in 1952 omgezet in een bijzonder hoogleraarschap - en in 1949 een buitengewoon professoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam - in 1954, met verruiming van de leeropdracht, omgezet in een ordinariaat. Ik moet eerst met enkele lijnen schetsen hoe het leven van Fokkema zich heeft voltrokken en hoe hij zich wetenschappelijk heeft weten te qualificeren voor de vervulling van deze ambten. Hij was in 1898 te Leeuwarden geboren, in een gezin waar men de zoons liet studeren voor onderwijzer. Het agrarische, nog nauwelijks geïndustrialiseerde Friesland had en heeft een opmerkelijk aantal kweekscholen voor onderwijzers, teveel dan dat zij enkel maar ter voor- | |
| |
ziening in eigen behoeften zouden dienen. Friesland heeft steeds veel schoolmeesters opgekweekt voor de export en Fokkema is daar één van geweest. Maar hij had een goed verstand en hield van werken, hij wilde hogerop, hij wilde leraar worden bij het middelbaar onderwijs, hij wilde studeren. Zo vinden wij dan de oud-kwekeling van de christelijke kweekschool te Leeuwarden al in het begin van de jaren '20 als leraar in Alphen, aan de toen pas gestichte christelijke H.B.S. Van Alphen uit studeerde hij in Utrecht Nederlands, bij De Vooys, eerst voor de akte M.O., vervolgens, nadat hij voor zijn staatsexamen was geslaagd, nog eens voor een candidaats en doctoraal. Een doctoraalscriptie over ‘De Friese woorden bij Kiliaan’ - De Vooys had veel belangstelling voor de 16de-eeuwse woordenboeken en wist al zijn leerlingen onderwerpen op te geven die strookten met hun aard en aanleg - verscheen in 1935 in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (jg. 54). In 1937 sloot hij zijn studie in Utrecht af met een dissertatie over het dialect dat hij als jongen had gesproken,
‘Het stadsfries, een bijdrage tot de geschiedenis en de grammatica van het dialect van Leeuwarden’. Hier ontmoeten wij voor het eerst Fokkema als dialectoloog. Ik was twee jaar tevoren in Leiden gepromoveerd op mijn ‘Hollandse dialektstudies’ en daarna in feite Leidenaar gebleven, doordat ik een aanstelling kreeg bij het Woordenboek. Het spreekt wel vanzelf dat wij elkaar in deze tijd, nu ons beider belangstelling niet alleen naar de letteren maar ook naar de dialecten bleek uit te gaan, veel nader kwamen. Wij werden, in het wetenschappelijke maar ook in het menselijke, een soort broers, van wie Marsman zeker gezegd kon hebben: ‘hun harten zijn zozeer eender gekleurd / dat de een als hij soms naar den ander ziet / bij zichzelven zegt: maar ben ik dat niet?’
Intussen gingen wij toch wel verschillende wegen. Fokkema had de innerlijke opdracht om frisist te worden. In 1948 bezorgde hij - ik sla vele kleinere publicaties over - een bloemlezing van Leeuwarder teksten onder de titel ‘De Liwwadder an 't wood’ en een ‘Beknopte Friese spraakkunst’, bestemd als leerboek voor Nederlandstaligen die Fries wilden leren. Hij was intussen, in 1941, leraar aan de christelijke H.B.S. te Leiden geworden en het lag dus voor de hand dat hij na de oorlog toelating als privaat-docent aan de Leidse universiteit zou vragen, waarvoor hij nu wel alleszins gequalificeerd kon heten. Friese professoraten waren in die tijd nog schaars. Wilde Fokkema hoogleraar in het Fries worden, dan moest er eerst een leerstoel voor hem gesticht worden. En dat heeft de Vrije Universiteit toen in het volgende jaar, 1949, ook gedaan. De Leidse openbare les van 1948 ging over ‘De waardering van
| |
| |
het Fries’, de Amsterdamse oratie van 1949 handelde ‘Over de groei van het Friese taalbesef’. In 1952, toen hij ook hoogleraar in Leiden was geworden, kwam er nog een derde redevoering bij, ‘Uit het spel der klanken, enige beschouwingen uit de Friese klankleer’. Fokkema heeft zich als frisist nooit vastgelegd op één speciaal gebied van onderzoek. Hij had een levendige belangstelling voor alle facetten van de taalwetenschap en behalve de lexicologie en de dialectologie heeft met name de fonologie hem bijzonder geboeid. Hij wilde de Friese taalkunde beoefenen op internationaal niveau en met gebruikmaking van alle methodes die de moderne linguistiek hem aanbood. Hij was niet alleen mede-initiatiefnemer van de, internationaal gerichte, Friese filologencongressen (sinds 1956), maar bezocht ook graag, als reizend ambassadeur van de frisistiek, internationale congressen op heel andere vakgebieden. Hij onderhield vriendschappelijke contacten met buitenlandse vakgenoten - Fokkema was iemand die zich overal vrienden wist te maken, èn vrienden van het Fries - en hij publiceerde in buitenlandse tijdschriften. Bijzondere vermelding verdient zijn lidmaatschap van de ‘Werkgroep ter bestudering van de structuur der Nederlandse en Friese taal’, die zich in 1953 gevormd had uit de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap. Uit het initiatief van deze werkgroep is tenslotte de in 1959 verschenen ‘Fonologie van het Nederlands en het Fries’ ontstaan. Fokkema was een van het ‘vijfmanschap’, dat later een ‘viermanschap’ werd, waaraan wij dit nu algemeen gebruikte fonologische handboek danken. Dat het Fries hierin dezelfde aandacht kreeg als het Nederlands, is te danken aan zijn deelgenootschap en zijn moderne opvatting van ‘het bestek der frisistiek’. Ook de toepassing van de fonologische denkwijze op het gebied van de dialectologie had zijn volle
belanstelling. Toen de dialectencommissie van de K.A.v.W. in 1960 een symposion belegde over structuurgeografie, sprak het vanzelf dat Fokkema daartoe een bijdrage zou leveren (‘Consonantgroepen in de zuidwesthoek van Friesland’). Al deze moderne linguistische interesses beletten Fokkema intussen niet het vak van zijn leeropdracht ook op de meer traditionele wijze te beoefenen. Hij droeg zijn aandeel bij aan de uitgave van de ‘Oudfriese taal-en rechtsbronnen’ en bezorgde in die reeks het zevende deel, ‘De tweede Emsinger Codex’ (1953), en het tiende deel, ‘De derde Emsinger Codex’ (1959). Nog met een derde Oudfriese tekst, die van de enige Friese incunabel, heeft hij zich jarenlang beziggehouden, maar hij heeft helaas de verschijning van deze uitgave niet meer mogen beleven. Nog tijdens zijn laatste ziekte heeft hij gewerkt aan het woordenboek dat bij deze tekstuitgave behoorde.
| |
| |
Ik moet bij deze herdenking van Fokkema in een Nederlands dialectologisch tijdschrift over zijn speciaal-frisistische activiteiten beknopt blijven. Ik moet hier allereerst zijn verdiensten als dialectoloog herdenken. Sedert 1952 was hij ‘Fries lid’ van de Amsterdamse dialectencommissie - trouwens ook van de naamkundecommissie - als opvolger van Sipma. Er was een groot verschil tussen Fokkema en Sipma in hun verhouding tot de commissie. De laatste, die de Friese dialectologie eigenlijk als een intern-Friese zaak en zijn lidmaatschap van de Amsterdamse commissie als een soort diplomatieke vertegenwoordiging beschouwde, liet zich zelden op de vergaderingen zien. Fokkema daarentegen, die het Fries altijd in zijn Nederlandse context zag, was een van de trouwste leden. Hij werkte trouwens ook lang voor zijn lidmaatschap, in 1942, al mee aan een door de commissie belegd symposion over ‘De invloed van het Stadsfries op het Fries’, met een gelijknamige voordracht. Nee, hij was allerminst een ‘buitenlid’, hij heeft met alle werkzaamheden van harte meegedaan en, al kwam hij telkens dan wel in het bijzonder op voor het Fries, zich mee verantwoordelijk gevoeld voor het gehele dialectonderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden. Van zijn buiten de commissie om ondernomen werk noem ik hier in het bijzonder de dialectologische werkkampen die hij met studenten van de Vrije Universiteit gedurende een aantal jaren in Friesland organiseerde, achtereenvolgens in Hindeloopen, Makkum, Harlingen en Oudemirdum. De resultaten hiervan zijn, voorzover ik weet, tot dusver alleen nog maar in gestencilde verslagen gepubliceerd. Het laatste, ‘Tariedend forslach fan it wurkkamp Aldemardum’, is van 1963. Echt dialectgeografisch - Fokkema was ook een graag geziene gast in Marburg en kende dus de dialectgeografische werkwijze uit de eerste hand - was het onderzoek dat hij in het kader van het ‘plan Wâlden’ in het
zuidoosten van Friesland heeft ondernomen. Ook de verschijning van het boek dat hij hierover, in samenwerking met Spahr van der Hoek, heeft geschreven, heeft hij helaas niet meer mogen beleven.
Fokkema hield van werken - ‘als ik niet meer werk, ga ik dood’ hebben wij hem menigmaal horen zeggen - maar hij was geen perfectionist. Hij heeft veel en velerlei gepubliceerd, maar was bepaald niet het type van de harde werker die voor niets anders tijd heeft dan voor zijn werk. Hij was een uitermate gezellig mens, die overal waar hij kwam de gezelligheid met zich meebracht, hij was iemand die dankbaar van het goede der aarde wist te genieten, en daarbij een eerlijk kameraad, een trouw vriend. Ik heb veel aan hem te danken, aan zijn stimulerend en kritisch meedenken, maar ook aan zijn morele steun. Hij is een bond- | |
| |
genoot voor mij geweest die mij nooit in de steek heeft gelaten. Ik had hem dat zo graag, zwart op wit, allemaal eens ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag willen vertellen. Want wij aanvaarden de vriendschap van mensen als Klaas Fokkema maar als iets vanzelfsprekends en het is toch een groot geschenk. In het bijzonder denk ik aan de tijd dat wij beiden in Oegstgeest woonden, van 1941 tot 1949, de tijd waarin de donkerste oorlogsjaren vielen en de voor mij persoonlijk niet minder moeilijke na-oorlogsjaren. In een dergelijke tijd is de aanwezigheid van een volstrekt betrouwbaar vriend in je onmiddellijke omgeving méér dan een geschenk, het is een genade. Er was geen ding waarover ik niet met hem kon praten. Het is natuurlijk volstrekt onwetenschappelijk, en iedereen mag er het zijne bij denken, maar ik wil het toch zeggen: ik dank God voor Klaas Fokkema.
4 maart 1967.
K. Heeroma.
|
|