Taal en Tongval. Jaargang 17
(1965)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
De herkomst van het Nederlandse vocalismeGa naar voetnoot1De interessantste periode van de Nederlandse taalgeschiedenis ligt voor het begin van de schriftelijke overlevering. Tussen het Gemeenwestgermaans van de eerste eeuwen onzer jaartelling en het Vlaams en Hollands van de late middeleeuwen is er veel meer met de taal der Lage Landen gebeurd dan in de tijd die daarop volgt. Maar vrijwel alle gegevens over die vroege periode van onze taalgeschiedenis moeten wij langs indirecte weg verkrijgen. De enige directe gegevens zijn de namen, maar die zijn op zichzelf ten enenmale onvoldoende om er een taalgeschiedenis mee te schrijven. Zij behoeven om te gaan spreken de context van de indirecte gegevens. Het zijn de studie van de vroege Germaanse leenwoorden in het Frans èn de dialectologie die ons deze gegevens verschaffen. Het zij mij vergund hier eerst een korte samenvatting te geven van de conclusies waartoe mijn dialectologisch onderzoekGa naar voetnoot2 van de laatste jaren mij heeft geleid en vervolgens op één bepaald punt wat uitvoeriger in te gaan om daarmee mijn voorstelling van zaken te completeren. Dat ene punt is de herkomst van de ü̂ die door spontane palatalisering van de gm. û is ontstaan. Deze ü̂ die in de latere cultuurtaal grotendeels, alleen niet voor r en w, is gediftongeerd, is een van de karakteristiekste elementen van het Nederlandse vocalisme, maar ik ben er tot dusver - ik beken het eerlijk - angstvallig om heen gelopen, omdat ik de consequenties van een vermoeden dat eigenlijk al vele jaren geleden bij mij is gerezen, niet goed aandurfde. Het is de recente publicatie van Ernest Beyer, La palatalisation vocalique spontanée de l'alsacien et du badois, geweest die mij door zijn brede opzet over mijn schroom heeft heengeholpen. Zijn bespreking van de Nederlandse palatalisatieverschijnselen heeft mij ertoe gebracht meer gegevens te verzamelen over het optreden van de ü̂ in de Oostnederlandse dialecten ter ondersteuning van een nieuwe interpretatie van tendele allang bekende feiten. Sinds het toeval van mijn wetenschappelijke carrière mij tot oostnederlandist - saxonist, | |
[pagina 163]
| |
als U wilt - heeft gemaakt, ben ik hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen dat de sleutel van onze vroegste taalgeschiedenis in de Oostnederlandse dialectologie te vinden is. Allereerst geef ik U echter een schets van die vroegste taalgeschiedenis zónder de ü̂. We hebben in de Lage Landen gedurende de tweede helft van het eerste millennium, en trouwens ook nog verscheidene eeuwen daarna, te maken met een soort taalstrijd tussen een opdringende zuidtaal en een terugwijkende noordtaal. Die zuidtaal, die zijn oorsprong heeft in de Germaanssprekende bovenlaag van het Merovingische rijk, kunnen we Frankisch noemen, tot we er later, in sommige gebieden, jongere namen aan kunnen geven, bv. Vlaams. Voor de noordtaal kunnen we, als we daarbij maar niet denken aan Tacitus' even verre als vage Ingaevones, heel goed de tot niets verplichtende term Ingweoons gebruiken, tot we die taalvorm later, als hij is teruggedrongen tot het noordelijke kustgebied, Fries kunnen gaan noemen. Het Frankisch was, zoals men dat kan verwachten bij een heersende bovenlaag in een veroverd land, een betrekkelijk conservatieve taal, waarvan de ontwikkeling werd geleid en beperkt door een zekere opzettelijke spreekcultuur. Het Ingweoons ontwikkelde zich daarentegen op vanouds Germaans gebied betrekkelijk progressief. Zo werden de oude diftongen ai en au in het Ingweoons al vroeg, d.w.z. toen het eerste element nog een a was, gemonoftongeerd tot â en kon ook al vroeg een palataal element van een onbeklemtoonde volgende syllabe niet alleen bij de korte maar ook bij de lange vocalen van de voorafgaande beklemtoonde syllaben umlaut bewerken. In het Frankisch daarentegen trad de monoftongering van ai en au pas later op, toen de ai al tot ei en de au tot ou geworden was, wat als monoftongeringsproducten ê en ô opleverde. De umlaut bleef er aanvankelijk geheel achterwege en vervolgens beperkt tot de korte vocalen. Men herkent in het aldus geschetste Ingweoonse vocalisme dat van het middeleeuwse literaire Fries, in het Frankische dat van het middeleeuwse literaire Vlaams. In de periode vóór de schriftelijke overlevering was het Ingweoonse vocalisme echter geenszins beperkt tot het noordelijke kustgebied, maar was het, blijkens de verbreiding van woorden als klaver en baak (of baken) in de moderne dialecten, evengoed Oostnederlands èn Hollands èn Vlaams. Men moet wel tot de conclusie komen dat het hele latere Nederlandse taalgebied op het zuidoosten na eenmaal deel heeft gehad aan de Ingweoonse klankontwikkeling. Dat betekent dat de Nederlanden gefrankiseerd moeten zijn van het zuidoosten uit. Het vocalisme van het middeleeuwse literaire Vlaams moet op een bepaald tijdstip van de voor-literaire periode dat van het Lim- | |
[pagina 164]
| |
burgs en Rijnlands geweest zijn. Vanuit het land van Rijn en Maas is het vroege Frankisch opgedrongen naar het westen, naar Vlaanderen, en naar het noorden, naar het IJselgebied. Zowel in het zuidwesten als in het noordoosten heeft een Frankisch superstraat zich heengelegd over een Ingweoons substraat. Van dat Ingweoonse substraat hebben de dialecten, gelukkig voor de taalgeschiedenis, nog een aantal relicten bewaard, in Vlaanderen, in Brabant, in Gelderland, in Overijsel en in Drente. In Zeeland, Holland en Groningen is het aantal Ingweoonse relicten veel groter, maar die gewesten werden dan ook pas later, in tweede instantie, gefrankiseerd, Zeeland en Holland van Vlaanderen uit, Groningen van Drente uit. De ê uit gm. ai, de ô uit gm. au en het ontbreken van de umlaut bij oorspronkelijk lange vocalen en tweeklanken zijn vroeg-Frankische characteristica die via het Vlaams en zijn filiaaltaal, het Hollands, het bezit zijn geworden van de Nederlandse cultuurtaal. In het Rijn-Maasgebied, vanwaar het vroege Frankisch oorspronkelijk in westelijke en noordelijke richting is uitgestraald, is het characteristicum van de umlautloosheid der oude lange vocalen en tweeklanken later weer verloren gegaan, doordat de taal hier onder invloed is gekomen van de taal van het zuidelijke Rijngebied. Deze invloed van het zuiden uit is heel gemakkelijk aan te tonen aan de verschijnselen van de Hoogduitse klankverschuiving, waarvan sommige zich immers hebben uitgebreid tot aan de z.g. Uerdinger linie. Nog veel verder noordelijk gaan echter de eveneens uit het zuiden gekomen demetatheseringsverschijnselen. Het Frankisch had van gras eenmaal gars, gers of gors en van sprot eenmaal sport gemaakt, maar van het zuidelijker Rijngebied uit werd tot ver in het noorden gras en iets minder ver sprot hersteldGa naar voetnoot1. Het opdringen van de umlaut der oude lange vocalen en tweeklanken naar Zuidoost-Nederland en vandaar naar het IJselgebied en verder noordelijk staat dus geenszins op zichzelf. Vlaanderen, Zeeland en Holland bleven echter buiten het bereik van deze jongere - maar toch voor-literaire - zuidoostelijke umlautsbeweging. Daardoor kon op dit punt de Nederlandse cultuurtaal zijn vroeg-Frankische stempel bewaren. Het ontbreken van de umlaut der oude lange vocalen en tweeklanken onderscheidt het Nederlands van alle andere Germaanse cultuurtalen. Het Nederlands is op dit punt bij uitstek conservatief en reflecteert in zijn conservatisme dat van het Frankisch van het Merovingische rijk. Conservatief zijn het Vlaams, Zeeuws en Hollands ook lange tijd ge- | |
[pagina 165]
| |
bleven ten aanzien van de representatie van de gm. æ̂, de z.g. ê1, dit overigens gedurende een bepaalde vroege periode tezamen met de Ingweoonse dialecten. Men kan deze æ̂ evengoed in het vroeg-Ingweoons als in het vroeg-Frankisch plaatsen en beide bewaarden op dit punt eenvoudig een stukje Gemeenwestgermaans vocalisme. Het latere Ingweoons van het kustgebied heeft de æ̂ vernauwd tot ê, de representatie die wij kennen uit het middeleeuwse literaire Fries en de Ingweoonse relicten in de dialecten van Noord-Holland en Groningen. Het latere Frankisch velariseerde, weer onder zuidelijker invloed, van het zuidoosten uit de æ̂ tot â en deze â heeft tenslotte vrijwel het hele Nederlandse taalgebied veroverd, zelfs aanvankelijk conservatieve gebieden als Vlaanderen en Holland. De laatste veroveringen vallen echter pas in de literaire periode. Het Westvlaams is stellig niet voor de 14e eeuw op de â overgegaan en het Hollands niet voor de 15e of 16e. De dialecten van de Zeeuwse eilanden en de Hollandse vissersdorpen bewaren nog heden ten dage de oude æ̂. De Nederlandse cultuurtaal representeert op dit punt niet het vroegste, maar het latere Frankische vocalisme. De meeste Nederlandse dialecten zijn zelfs niet bij deze latere â blijven staan, maar hebben er, de zuidoostelijke het eerst, een ò-achtige klank van gemaakt. Toen omstreeks de 11e eeuw de oude korte a in open syllaben gerekt werd was in vrijwel heel Oost-Nederland, van Limburg tot Zuid-Drente, de â al zo donker, dat het nieuwe rekkingsproduct er niet meer mee samen kon vallen, maar een zelfstandig, meer palataal gekleurd, foneem moest gaan vormen. In West-Nederland en in Noord-Drente - en vandaaruit ook in Groningen toen dit ontfriest werd - viel de in open syllaben gerekte a daarentegen wèl samen met de voortzetting van de oude æ̂, waaruit men kan opmaken dat ten tijde van de rekking van de a in open syllaben zowel in het hele westen als in Noord-Drente de oude æ̂ nog vrijwel op vroeg-Frankische wijze tamelijk palataal werd gerealiseerd. Als ‘eenheidsfoneem’ heeft deze æ̂ van tweeërlei herkomst zich daarna in vele dialecten tot â of een donkerder klank ontwikkeld. De gm. ô en de z.g. ê2 zijn in het vroege Ingweoons en ook nog in de taal van de middeleeuwse Friese teksten monoftongisch gebleven, in het vroege Frankisch daarentegen gediftongeerd. Als eindresultaat van deze diftongering ontstonden tenslotte de nieuwe lange monoftongen die in de middeleeuws-Vlaamse teksten veelal als oe en ie gescheven werden. Het Hollands heeft deze oe en ie bij zijn frankisering van het Vlaams overgenomen, maar in de moderne Nederlandse cultuurtaal worden ze niet meer lang, maar kort gerealiseerd. Behoudens monoftongering en verkorting staat het Nederlands in deze echter nog op vroeg-Frankisch | |
[pagina 166]
| |
standpunt. Het Rijn-Maas-gebied, vanwaaruit ook dit vroeg-Frankische vocalisme oorspronkelijk in westelijke en noordelijke richting zal zijn uitgestraald, heeft onder zuidelijke invloed later weer een ô en een ê gekregen, in enkele delen van Noordoost-Nederland is van Westfalen uit ou en ei binnengedrongen en daaruit kon ook weer door monoftongering ô en ê ontstaan. In het oosten zijn deze ô's en ê's dus secundair en na-Frankisch anders dan in sommige Hollandse dialecten waar inderdaad nog Ingweoonse relicten met vanouds bewaarde ô en ê kunnen voorkomen. Dat de normale representant ou voor gm. ô in het Gronings na Frankisch is, kan men bewijzen met het relictwoord toeg, ‘bebladerde tak’. De Frankische oe uit gm. ô moet eenmaal in heel Oost-Nederland hebben bestaan. Ontlening uit de algemene cultuurtaal is bij een woord als toeg immers uitgesloten. Op dezelfde wijze kan het relictwoord kienholt de oorspronkelijkheid van de Frankische ie als representant van gm. ê2 in het ontfrieste Gronings bewijzen. Ten aanzien van de oude Westgermaanse diftong iu zal het vroege Frankisch in eerste instantie wel conservatief zijn geweest, d.w.z. het zal hem als een dalende tweeklank hebben bewaard. Uit de dialecten en uit de taal der literaire teksten is dat echter niet meer te bewijzen. Deze tonen over het algemeen een ontwikkeling tot û (voor w) of tot ü̂ (voor andere consonanten), wat wijst op een omzetting van de dalende tweeklank in een stijgende en een daaropvolgende syncopering van het eerste element, nadat dit eerst in de meeste gevallen het tweede element gepalataliseerd had. In het Vlaams echter wijkt de ontwikkeling af van deze algemeen-Frankische, die ook door de Nederlandse cultuurtaal op Hollandse grondslag gereflecteerd wordt, en ik meen in deze afwijkende Vlaamse representatie van gm. iu de weerspiegeling van een vroeg-Ingweoons vocalisme te mogen zien. Zowel het Oudengels als het Fries schijnen namelijk te wijzen op een vroeg-Ingweoonse ontwikkeling van iu tot io. Het Fries blijft deze io gescheiden houden van de voortzetting van wgm. io, die er als ia verschijnt, in het Vlaams is de ontwikkeling van io uit wgm. iu echter dezelfde als die van de voortzetting van wgm. io. Het eindresultaat is in beide gevallen een ie, op dezelfde wijze gerealiseerd als het ontwikkelingsproduct van gm. ê2. Dit Vlaamse vocalisme voor wgm. iu is bij de frankisering van het noordwestelijke kustgebied overgenomen door het Zeeuws en ten dele ook door het Hollands. In Holland heeft deze Vlaamse ie echter op den duur moeten wijken voor het uit Utrecht overgenomen zuiver Frankische vocalisme ü̂. In het Ingweoons buiten Vlaanderen is de io uit wgm. iu over het algemeen ontwikkeld tot een stijgende tweeklank jô, waarvan het eerste element | |
[pagina 167]
| |
zich handhaafde en het tweede samenviel met de voortzetting van gm. ô. In het Twents en Achterhoeks, die als enige dialecten in Oost-Nederland de Ingweoonse representatie van wgm. iu direct weerspiegelen, is de jô echter, met syncopering van het eerste en palatalisering van het tweede element, tot ö̂ geworden. Als de normale Frankische representatie van wgm. io zal wel overal de ie moeten gelden, de oorspronkelijk lange monoftong die ook in vele dialecten lang is gebleven, maar in de tegenwoordige cultuurtaal kort wordt gerealiseerd. In dezelfde zuidoostelijke en noordoostelijke gebieden waar de Frankische oe uit gm. ô door een secundaire ô of ou is verdrongen, verschijnt in plaats van de Frankische ie uit wgm. io een secundaire ê of ei. In het Gronings is de ei, veelal verzwaard tot ai, onder Westfaalse invloed de klankwettige representant geworden, maar een relictwoord als kieuw, kiw, ‘onderkaak’, bewijst weer dat aan de moderne Westfaals-Groningse ai een Frankische ie moet zijn voorafgegaan. Groningen is op Friesland na van alle Nederlandse gewesten het langst zuiver Ingweoons gebleven en daarna, ik vermeldde het al, van Drente uit gefrankiseerd. Noord-Drente stond in de 14e eeuw, toen het de Ommelanden ging ontfriesen, in hoofdzaak nog op vroeg-Frankisch standpunt, ook wat betreft de umlautloze oude lange vocalen en tweeklanken. In het Noordgronings zegt men nog altijd ooi, hooi, loven, en niet als in andere Oostnederlandse dialecten (ook het tegenwoordige Noorddrents) eu, heu, leuven. In de eerste tijd na de ontfriesing moet het Groningse vocalisme er tamelijk ‘Hollands’ hebben uitgezien, terwijl het gewest Holland toch part noch deel aan de ontfriesing had gehad. De directe invloed van het Hollands op het Gronings zal niet veel ouder zijn dan de 19e eeuw. Reflexen van de Hollandse expansie tussen 1600 en 1800 moet men, naar het mij voorkomt, veel eerder in Friesland zoeken dan in Groningen. Groningen stond in de 17e en 18e eeuw wel open voor Friese invloed en mogelijk is het bloeiende Friesland, dat tijdens de Republiek als handeldrijvend en zeevarend gewest naar verhouding veel belangrijker was dan nu, in het taalkundige wel eens een verbindende schakel geweest tussen Holland en de Ommelanden. Maar bij de beoordeling van overeenstemmingen tussen het Hollands en het Gronings zal men er toch goed aan doen in de eerste plaats te letten op een mogelijk gemeenschappelijk Ingweoons substraat - ik denk b.v. aan de verkleinvormen - en in de tweede plaats op de frankiseringsbeweging uit het zuiden die zowel Holland als Groningen, zij het langs verschillende wegen en op verschillende tijdstippen, kan hebben bereikt. Hiermee kom ik op de ü̂ uit gm. û, het element van het Nederlandse | |
[pagina 168]
| |
vocalisme dat ik nog niet heb besproken. Kloeke heeft de ü̂ door Holland laten exporteren naar Friesland en naar onze oostelijke provincies, en zijn betoog is min of meer gemeengoed geworden van alle nederlandisten. Maar hij heeft toch ook bestrijders gevonden, van wie W.A.F. Janssen stellig de verdienstelijkste is geweest, omdat deze voor het zuidoosten van ons taalgebied zoveel nieuw materiaal heeft bijeengebracht. Zonder nieuw materiaal is het nl. onmogelijk het probleem van de herkomst van de ü̂ in volle omvang te overzien. Ik ben er mij van bewust, dat ook mijn materiaal nog veel te beperkt is gebleven. Maar wat ik heb verzameld doet mij de vraag stellen, die trouwens al door het voorafgaande overzicht is voorbereid: Als het vroeg-Frankische vocalisme in het algemeen van het zuidoosten in westelijke en noordelijke richting is uitgestraald, zou dat dan met de ü̂ uit gm. û ook niet gebeurd kunnen zijn? Dat de spontane palatalisatie geen oorspronkelijk Zeeuws en Hollands verschijnsel is, staat vast. De Ingweoonse relicten met bewaarde û zijn er om het te bewijzen. De spontane palatalisatie, zowel van gm. û als van in open syllaben gerekte gm. u, vertegenwoordigt in Zeeland en Holland een stuk Vlaamse expansie, die enige eeuwen vóór de zoveel vaker genoemde, maar daarom nog geenszins belangrijker Brabantse expansie gedateerd moet worden. Die Vlaamse expansie van, laat ons zeggen, de 10e tot de 12e eeuw completeerde in het noordwesten de frankisering van de Lage Landen, nadat in het noordoosten de frankische infiltratie al een paar eeuwen eerder begonnen was. De ü̂ die Zeeland en Holland ontvingen - en hij drong door tot in de noordelijkste punt van Noord-Holland, tot aan de grenzen van Friesland - was Vlaams-Frankisch. Maar waar had Vlaanderen op zijn beurt de ü̂ vandaan? Vlaanderen was evenals Zeeland en Holland, als Ingweoons gewest begonnen en van het zuidoosten uit gefrankiseerd. Ligt het methodisch niet voor de hand de - toch stellig vroege - spontane palatalisatie van gm. ü̂ te laten ontstaan in hetzelfde dynamische centrum waar blijkbaar het hele vroeg-Frankische vocalisme vandaan is gekomen? Door de studie van W.A.F. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor wgm. û in Zuid-Oost-Nederland, weten we tegenwoordig gelukkig vrij veel over de ü̂ in het Rijn-Maas-gebied. De hüüs-isoglosse, bekend van de kaart van Kloeke, kan wel zo ongeveer gelden als de gemiddelde grens van het verbreidingsgebied der ü̂-woorden. Van de Rijn tot aan de Nederlands-Franse taalgrens verloopt deze hüüs-isoglosse in de buurt van de Uerdinger linie. (Als ik dit zo formuleer, ga ik er met Janssen van uit, dat de ou in een deel van Oost-Noordbrabant niet rechtstreeks door diftongering uit gm. û, maar via ü̂ ontstaan is.) De | |
[pagina 169]
| |
Uerdinger linie begrenst een uit het zuiden opgedrongen taalverschijnsel, dat van het standpunt van het Rijn-Maas-gebied relatief ‘jong’ moet heten, nl. de Hoogduitse klankverschuiving. Wanneer de û als representant van gm. û begrensd wordt door een isoglosse in de buurt van de Uerdinger linie is er, dunkt mij, dialectgeografisch alles voor te zeggen om deze û hier eveneens uit het zuiden opgedrongen en relatief ‘jong’ te achten. D.w.z. dat de û voor gm. û in het Rijn-Maas-gebied ten zuiden van de Uerdinger linie in de plaats kan zijn gekomen van een oudere ü̂, anders gezegd, dat een ü̂ hersteld is tot û. Het herstel van de û, oftewel het terugdringen van een oudere, vroeg-Frankische ü̂, krijgt bij deze dialectgeografische analyse zijn ‘natuurlijke’ plaats in een welbekende taalbeweging. Incidenteel kon een herstelde û ook wel eens verder noordelijk opdringen dan de hüüs-isoglosse. Dat zou dan bv. gebeurd kunnen zijn bij het woord mûs. Wie op de wijze van Kloeke gelooft, dat hûs in het zuidoosten van ons taalgebied zijn û vanouds ongepalataliseerd bewaard heeft, moet verklaren, waarom een uit het westen en noorden opgedrongen ü̂ juist halt heeft gehouden in de buurt van de Uerdinger linie. Kloeke's redenering dat müüs minder ver zou zijn opgedrongen dan hüüs, omdat het laatste een cultuurwoord is, houdt, zoals Janssen heeft aangetoond, geen steek, want het alleszins ‘oncultuurlijke’ woord lüüs heeft hetzelfde verbreidingsgebied als het zozeer ‘cultuurlijke’ hüüs. Evenals de hüüs-isoglosse, die ik als de gemiddelde noordgrens van de herstelde û wil interpreteren, loopt ook de noordgrens van de herstelde ô, in een woord als bôk, ‘boek’, ongeveer parallel met de Uerdinger linie, nog iets duidelijker zelfs, omdat hij ten oosten van de Rijn nog een eindje meebuigt in zuidelijke richting. Niemand denkt eraan om de oe in een woord als boek van Kleef tot bij Elberfeld te verklaren als een reflex van Hollandse expansie. Waarom dan wel de ü̂ in een woord als hüüs? De situatie in het zuidoosten pleit dus geenszins tegen de veronderstelling dat daar eenmaal een vroeg-Frankische ü̂, product van spontane palatalisatie van de gm. û, zou hebben bestaan, die later weer door een uit het zuiden komende taalbeweging zou zijn verdrongen. Volgens de voorstelling die ik in het algemeen van de herkomst en uitbreiding van het Nederlandse vocalisme gegeven heb, zou zo'n vroeg-Frankische ü̂ van het Rijn-Maas-gebied uit dan echter niet alleen hebben moeten uitstralen naar het westen, naar Brabant en Vlaanderen, maar ook naar het noorden, naar Gelderland, Overijsel, Drente, ja zelfs tenslotte naar Groningen. Is het nu wel aan de hand van dialectgeografische gegevens waarschijnlijk te maken dat dit inderdaad gebeurd is? Is het aan te tonen, dat de ü̂ ergens in het noordoosten zo oud moet zijn, dat hij onmogelijk als een | |
[pagina 170]
| |
reflex van Hollandse expansie verklaard kan worden? Is dat niet het geval, dan kan men de noordoostelijke ü̂'s toch maar beter uit het westen dan uit het zuiden laten komen! Ik moet het erkennen: een stringent bewijs dat de ü̂'s in het noord-oosten per se gesitueerd moet worden in de oude frankiseringslaag is moeilijk te leveren. Ik ben echter bij mijn dialectologisch onderzoek wel enkele noordoostelijke ü̂-woorden tegengekomen, waarbij het onmogelijk is aan Hollandse invloed te denken en die dus in elk geval een andere verklaring vereisen dan Kloeke heeft gegeven. In de 13e jaargang van het tijdschrift Driemaandelijkse Bladen heb ik een schetskaartje gepubliceerd van een noordelijk woord met de betekenis ‘broekzak’, dat in het Noordbentheims büüste luidt, in het Zuidwestdrents, Noordoverijsels, Stellingwerfs en Zuidwestfries büse, in het overige Westerlauwerse Fries bûse, in het Zuidoostgronings büütse, in het overige Gronings en Drents en in het westelijke Oostfries büüs. Ik heb het woord etymologisch geïdentificeerd met een Zuidnederlands buist, dat ‘bolster’ of ‘kleine mand’ betekent en in Holland geheel onbekend is. De Friese vorm bûse dwingt ons aan een Germaanse grondvorm met een û zonder umlautsfactor te denken. Deze û is dan in het Fries klankwettig bewaard. Waar komt echter de ü̂ in het Gronings, Oostfries, Drents en Overijsels vandaan? Natuurlijk, een etymoloog weet er altijd wel wat op en ook ik heb zo goed en zo kwaad als dat ging een verklaring voor de ü̂ in büüs en zijn varianten bedacht: klankwettig kon, zo meende ik, de ü̂ uit gm. û zonder umlautsfactor niet zijn, Hollandse invloed was ook uitgesloten, welnu, dan blijft daar altijd nog de analogie! Er bestaat in al de genoemde dialecten een woord büül, met een klankwettige ü̂ uit een grondvorm *bûdil, mèt umlautsfactor. Is dat niet voldoende om de ü̂ in büüs te verklaren? In al de genoemde dialecten komt ook het woord püüt of püte voor als benaming voor een kleine zak. Ook hierbij wijst het Friese pûde op een oude û zonder umlautsfactor. Moet ook nu de büül weer te hulp komen om de ü̂ te verklaren? Volgens de regels van het etymologiseringsspel kan het allemaal, maar het is niet erg bevredigend. Ik noem nog een ander voorbeeld. In de 12e jaargang van het tijdschrift Taal en Tongval heb ik het woord üür besproken, dat in Noord-Drente ‘uier’ en in Groningen ‘speen van de uier’ betekent. Verwant hiermee zijn de Stellingwerfse en Noordoverijselse vormen üder, üter, üdder, en ütter, allemaal met de betekenis ‘speen van de uier’. Waar komt de ü̂ in üür, üder enz. vandaan? Zeker, men kan werken met een Germaanse grondvorm *ûdir of *eudir, maar dialectgeografisch levert dat toch wel enige bezwaren op, want vlak naast het Groningse üür, ‘speen van de uier’, staat het Friese ûr met dezelfde | |
[pagina 171]
| |
betekenis en in Twente vinden we ditzelfde ûr nog eens terug. Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat Gronings en Drents üür, Stellingwerfs en Noordoverijsels üder, die geografisch tussen een Fries en een Twents ûr inliggen, opeens op een andere grondvorm zouden teruggaan. Maar hoe moeten we dan bij een grondvorm *ûdar, of iets dergelijks, de ü̂ in üür en üder verklaren? Een reflex van Hollandse expansie is bij zulke stalwoorden ten enenmale uitgesloten. Analogie dan? Zeker, die is ook hier wel weer te beredeneren. Er bestaat een werkwoord üren of nüren dat ‘opzwellen van uier en spenen tegen de tijd van het kalven’ betekent en dat een legitieme ü̂ bezit uit een grondvorm mèt een umlautsfactor. Dit werkwoord kan verantwoordelijk worden gesteld voor de palatalisering van de û in het substantief. Het kàn allemaal, maar het is, alweer, niet erg bevredigend. Ligt het niet veel meer voor de hand te denken aan een vroeg-Frankische ü̂, die ten tijde van de frankisering van Oost-Nederland uit het Rijn-Maas-gebied geïmporteerd is? Juist bij zulke echte dialectwoorden als büüs en püüt en üder of üür kan men verwachten dat een oud vocalisme bewaard blijft. Men ziet als het ware de weg der frankisering voor zich afgetekend, van Maas en Rijn langs de IJsel omhoog en dan verder noordwaarts in Drente en Groningen. Westerlauwers Friesland aan de ene kant en Twente aan de andere zijn bij üür buiten de Frankische invloed gebleven, zijn op Ingweoons standpunt blijven staan. Of misschien ligt het nog meer voor de hand aan te nemen dat Twente bij dit woord eerst de Frankische ü̂ heeft gekregen, maar dat de û daar later weer is hersteld. Zoals wij immers in het Rijn-Maas-gebied nà de vroeg-Frankische tijd voortdurend bedacht moeten zijn op invloeden uit het zuidelijker Rijngebied, moeten wij in Overijsel na de frankiseringsperiode rekening houden met invloeden uit het oosten. Wij weten door dialectgeografische analyse dat in de oostnederlandse gewesten in het algemeen en in Twente, de Achterhoek en Groningen in het bijzonder, op de vroege Frankische invloed uit het zuiden een sterke Westfaalse invloed is gevolgd. Die Westfaalse invloed die o.a. een Frankische oe uit gm. ô in Twente, de Achterhoek en Groningen heeft teruggedrongen, kan dat evengoed met een ü̂ uit gm. û hebben gedaan. Nu kom ik op mijn nieuwe Oostnederlandse dialectmateriaal dat ik onlangs per schriftelijke enquête heb ingezameld. Ik wil u met woorden een paar nieuwe kaartjes voortekenen. Allereerst dat van het werkwoord düren (zie kaart 1). Het Westerlauwerse Fries bezit in dit woord een û of een daaruit ontstane tweeklank. Het Limburgs tot even ten noorden van Roermond heeft eveneens een û of een daaruit ontstane ô. Verder treedt de û op in Twente, het uiterste noordoosten van de Gelderse Achterhoek | |
[pagina 172]
| |
Kaart 1
| |
[pagina 173]
| |
en het uiterste zuidoosten van Drente. In de overige delen van het Oostnederlandse taalgebied vindt men overal ü̂. Het samengaan van het Fries en het Twents tegenover de rest van Oost-Nederland herinnert ons aan de kaart van de speen van de uier, die ik u hiervoor schetste. De overeenkomstige geografische verhouding tussen üür en ûr enerzijds, düren en dûren anderzijds, is een reden te meer om het gepalataliseerde vocalisme in üür niet toe te schrijven aan invloed van het werkwoord nüren. Bij düren is er met de beste wil ter wereld geen verwant woord te bedenken, dat verantwoordelijk zou kunnen worden gesteld voor een analogisch ontstane ü̂. Anders dan büüs, püüt en üür, ‘speen’, is düren echter geen typisch dialectwoord en kan invloed van de algemene cultuurtaal hierbij dus niet voorbaat uitgesloten worden geacht. Maar is een Hollandse invloed die wèl heel Groningen en vrijwel heel Drente zou hebben omvat maar het Friese taalgebied en Twente tegelijk onaangetast gelaten, wel erg waarschijnlijk? M.i. ligt het dialectgeografisch veel meer voor de hand bij düren te denken aan een ü̂ van niet-Hollandse, en dat kan dan alleen maar betekenen: vroeg-Frankische, oorsprong. Ik teken een tweede kaart voor u, nl. die van müür. Het Limburgs heeft een û of een daaruit ontstane ô die tot boven Venlo voorkomt, dus iets noordelijker dan bij düren. Het Friese taalgebied heeft in het woord dat aan müür beantwoordt ook weer een û of een daaruit ontstane tweeklank. Maar verder heeft heel Oostnederland, inclusief Twente en de Achterhoek, een ü̂. Het Oostfries, dat trouwens ook al de ü̂ in düren kende, en het Bentheims sluiten zich wat het palatale vocalisme in müür betreft bij Oost-Nederland aan. Invloed van het Hollands? Ook bij een woord als müür is zo'n cultuurtaalinvloed niet apriori uitgesloten. Het feit echter dat het Fries en het Limburgs - tot even voorbij de Uerdinger linie - geen ü̂ bezitten, een conservatief dialect als het Twents daarentegen wel, het feit voorts dat het woord in vele dialecten niet müür luidt maar, wel onderscheiden van de cultuurtaal, müre, doet ons toch liever naar een andere verklaring zoeken. Ik plaats nu naast de kaarten van düren en müür, nog een derde, die van züür (zie kaart 2). Deze is wel de verrassendste van de drie, want hierop zien wij heel Oost-Nederland, ongeveer tot aan de bekende mûs-isoglosse ten westen van de IJsel, in het bezit van de û, met uitzondering alleen van het noorden van Groningen. Heeft de Hollandse invloed dan Friesland, Drente en Overijsel overgeslagen om zich met bijzondere kracht en voorkeur te doen gelden in het afgelegen noorden van Groningen? Hollandse invloed bij Noordgronings züür lijkt mij even onwaarschijnlijk als bij Noordgronings hooi, ooi en loven, ‘geloven’. Er is meer gelijk dan eigen. | |
[pagina 174]
| |
Kaart 2
| |
[pagina 175]
| |
Ik heb geenszins de pretentie hier het laatste woord te willen spreken over de representatie van de gm. ü̂ in de Oostnederlandse dialecten. Mijn onderzoek is, als gezegd, nog maar pas begonnen en deze voordracht is niet meer dan een eerste mededeling. Het noordoosten geeft ons t.a.v. de ü̂ veel meer problemen op dan het zuidoosten en ook veel meer dan ik hier in de gauwigheid zou kunnen oplossen. Maar ik meen al wel te kunnen zeggen, dat de drie kaarten die ik nu voor u getekend heb, die van düren, müür en züür, ons als het ware dwingen te denken in het schema van zuidelijke en oostelijke, van Frankische en Westfaalse, invloeden. Dat naast een zuidelijke en oostelijke invloed in Oost-Nederland ook nog, als jongste, een westelijke, een Hollandse invloed zou hebben gewerkt, wil ik daarmee geenszins ontkennen. Wij zullen alleen nog terdege moeten leren die laag van de westelijke ü̂-woorden in de Oostnederlandse dialecten op goede gronden te onderscheiden van de laag der zuidelijke ü̂-woorden. Woorden als düren, müür en züür dwingen ons wel haast aan te nemen dat een Frankische, door spontane palatalisatie ontstane, ü̂ zich van het Rijn-Maas-gebied uit langs de gewone wegen, d.w.z. in ieder geval langs de IJsel en misschien ook nog wel langs de Eems, in noordelijke richting heeft uitgebreid. De langs de IJsel omhooggekropen ü̂ heeft bij düren, müür en züür ook heel Drente veroverd en in tweede instantie, bij de ontfriesing van het gebied tussen Lauwers en Dollard, zelfs Groningen en de Ommelanden. Bij andere woorden - ik zal er straks een voorbeeld van geven - behoeft de ü̂ niet zo expansief te zijn geweest en kan hij ergens in Drente zijn blijven steken. In een gedeelte van het Oostnederlandse taalgebied kunnen we dus û's uit gm. û verwachten die daar sinds de Ingweoonse tijd onveranderd zijn bewaard gebleven. Maar in vele, zo niet de meeste gevallen waarin we een Oostnederlandse û vinden, zullen we goed doen te denken aan herstel, aan een û die in plaats van een ü̂ is gekomen. Zoals in het Rijn-Maas-gebied na de vroeg-Frankische tijd de û op grote schaal van het zuiden uit is hersteld, is dat in Oost-Nederland na de frankiseringsperiode gebeurd van het oosten, van Westfalen uit. Bij een woord als müür heeft de westfalisering in Oost-Nederland bijzonder weinig effect gehad: het woord heeft immers overal, van Noord-Limbrug tot Noord-Groningen, zijn Frankische ü̂ behouden. Bij een woord als düren is de westfalisering, die een herstel van de û bracht, beperkt gebleven tot Twente en omgeving. Het Twentse dûren-gebied herinnert aan het Twentse nedendöör-gebied op kaart 12 van mijn taalatlas. Frankisch düren is stratigrafisch te vergelijken met Frankisch bansdöör. Bij züür is het Westfaalse herstel van de û veel verder gegaan, en ware er niet dat Noordgroningse relictgebied | |
[pagina 176]
| |
met ü̂, men zou kunnen menen, dat zûr een van de woorden was die van de Ingweoonse tijd tot heden hun û onveranderd hadden weten te bewaren. De ü̂ in Noord-Groningen dwingt ons echter de herstelde Oostnederlandse û stratigrafisch te vergelijken met de z.g. eenheidspluralis op -t, ook een op grote schaal hersteld ingweonisme, dat in de plaats is gekomen van een perifeer, o.a. in Groningen, bewaard frankicisme, nl. de eenheidspluralis op -enGa naar voetnoot1. Müür, düren en züür laten ons de westfalisering zien in drie verschillende verschijningsvormen, die met een minimaal, een gemiddeld en een maximaal uitbreidingsgebied. De frankisering die aan deze westfalisering vooraf is gegaan, heeft bij alle drie deze woorden een maximaal uitbreidingsgebied gehad, van Rijn en Maas tot aan de Groninger waddenkust. Een bijzondere merkwaardigheid van de züür-kaart is, dat het herstel van de û in het zuidoosten veel verder is gegaan dan bij düren en müür. Het is al sedert de verschijning van de dissertatie van Weijnen [1937] bekend, dat heel Oost-Noordbrabant zûr zegt (zie aldaar kaart 2). Ook het land van Maas en Waal behoort echter nog tot het zuidelijke û-gebied en zelfs ten noorden van de Waal ontbreken de û-opgaven niet geheel. Men zou kunnen denken dat het zuidelijke û-gebied eigenlijk één geheel vormt met het oostelijke, maar die gedachte moet men wel laten varen wanneer men het Rhein. Wtb. s.v. sauer opslaat. Uit de daar vermelde gegevens, hoe onvolledig ze ook mogen zijn, moet men immers wel opmaken, dat zich in het land van Kleef en Rees een gesloten ü̂-areaal bevindt, wellicht van dezelfde omvang als het welbekende hüüs-gebied. Een nader onderzoek op dit belangrijke punt is beslist noodzakelijk - W.A.F. Janssen heeft het geheel aparte patroon van de züür-kaart blijkbaar niet opgemerkt - maar het weinige wat we weten en waaruit het, zeer voorlopige en globale, kaartbeeld is opgebouwd, dwingt ons er toch wel toe het oostelijke en het zuidelijke zûr-gebied uitdrukkelijk te scheiden. Dat de Hollandse expansie een nauwe corridor zou hebben gevormd waardoor züür in het land van Kleef zou zijn gedrongen, is wel uiterst onwaarschijnlijk. Het Kleefse züür moet oud, ‘Frankisch’ zijn en dit is een argument te meer om hetzelfde aan te nemen voor de andere ü̂'s uit gm. û aan de Nederrijn. De Frankische ü̂ in züür moet eenmaal algemeen zijn geweest in het hele Rijn-Maas-gebied en in heel Oost-Nederland. Door Westfaalse expansie is zûr hersteld tot even ten westen van de IJsel, door expansie uit het zuidelijke Rijngebied tot even ten noorden van de Waal. Opmerkelijk is dat de zuidelijke expansie ten | |
[pagina 177]
| |
noorden van de z.g. Uerdinger linie het land van Kleef rechts heeft laten liggen en in noordwestelijke richting, in Noordbrabant en ten noorden daarvan, een groot terrein heeft kunnen veroveren. Mij is geen tweede kaart bekend die een dergelijk beeld vertoont en ik vraag voor dit verschijnsel dus wel de bijzondere aandacht van de dialectgeografenGa naar voetnoot1. Men moet niet denken dat het succes van de Frankische ü̂ in Oost-Nederland ook maar enigszins afhankelijk is geweest van de op de oude û volgende r. Naast üür, ‘speen van de uier’, kon ik immers ook de vorm üder citeren, met gepalataliseerd vocalisme voor d. Een ander Oostnederlands ü̂-woord met een oude û voor dentaal is krüüd, ‘kruid’. Het kaartpatroon hiervan lijkt veel op dat van düren: het Fries, het Limburgs en het Twents-Achterhoeks hebben een û, de rest van Oost-Nederland kent over 't algemeen de ü̂-vorm. Alleen treedt bij dit woord in Oost-Drente en Westerwolde naast ü̂ ook wel û op. Men mag aannemen dat in deze laatstgenoemde gebieden de û eerst door de westfalisering is hersteld geweest en dat vervolgens, vermoedelijk in een vrij recent verleden, in dit gebied met herstelde û weer ü̂-infiltranten zijn doorgedrongen. Deze jongere ü̂-infiltratie kan stellig mede een gevolg zijn van een Hol- | |
[pagina 178]
| |
Kaart 3
| |
[pagina 179]
| |
landse invloed in de geest van Kloeke. Een soortgelijk beeld als de kaart van krüüd vertoont die van (ge)brüken. Ook hierop maken Oost-Drente en Zuidoost-Groningen deel uit van een westfaliseringsgebied met herstelde û waarin zich jongere ü̂'s hebben genesteld. Heel anders is het Oostnederlandse verspreidingspatroon van bügen, ‘buigen’ (zie kaart 3). Heel Groningen vormt bij dit woord een gesloten ü-gebied, alleen in Oost-Drente treden door elkaar û en ü̂ op. Bij een dergelijk beeld ligt het zeer voor de hand aan te nemen, dat de Frankische ü̂ oorspronkelijk niet verder is opgedrongen dan Zuidwest-Drente en dat ten noorden daarvan de û uit de Ingweoonse tijd bewaard is gebleven. De uitbreiding van de ü̂ tot aan de Groninger waddenkust is als gezegd een maximale verschijningsvorm van de frankisering, die echter niet de meest voorkomende behoeft te zijn geweest. De uitbreiding van de Frankische ü̂ tot in Zuidwest-Drente representeert wellicht meer het gemiddelde. Hoe het precies komt dat de frankisering bij het ene woord een maximaal succes heeft gehad en bij het andere op een bepaald punt tot stilstand is gekomen, kunnen wij niet meer narekenen. Een bijzonder interessant detail van de bügen-kaart vormt nog het woord dat ten gevolge van de Westfaalse expansie in Twente en het oosten van de Gelderse Achterhoek de plaats van bügen heeft ingenomen. Men zegt daar nl. niet bûgen, maar bögen. Dit bögen is niet etymologisch identiek met bügen en bûgen, maar vertegenwoordigt de voortzetting van gm. *baugjan, het oude zwakke causativum dat eenmaal overal naast het sterke werkwoord *bûgan heeft bestaan. In het Westfaals heeft dit zwakke werkwoord het sterke verdrongen (verg. Woeste) en door de Westfaalse expansie heeft deze vernieuwing zich ook kunnen uitbreiden over het genoemde kleine deel van Oost-Nederland. De grote gelijkenis tussen de verbreidingsgebieden van dûren en bögen in het oosten van Overijsel en Gelderland is expansiologisch bijzonder welsprekend. We hebben hier immers te doen met een parallelle verbreiding van twee totaal verschillende vocalische verschijnselen. Wat ik hier over het optreden van de ü̂ uit gm. û in Oost-Nederland te berde heb gebracht, is als gezegd niet meer dan een eerste mededeling over een nog maar pas begonnen onderzoek. In het verband van mijn hele betoog over de herkomst van het Nederlandse vocalisme kan echter ook deze voorlopige mededeling al zijn zin hebben. De strekking van dit betoog is immers, dat de meest kenmerkende trekken van het Nederlandse vocalisme, daarbij inbegrepen de ü̂ die ontstaan is door spontane palatalisatie van de gm. û, te danken zijn aan een vroeg-Frankische ontwikkeling die wij moeten situeren in het Rijn-Maas-gebied. Vandaar- | |
[pagina 180]
| |
uit heeft, zo is mijn voorstelling, het Frankische vocalisme zich enerzijds uitgebreid naar het westen, d.w.z. naar Brabant en Vlaanderen, en vervolgens ook naar Holland, anderzijds naar het noorden, d.w.z. naar Gelderland, Overijsel en Drente, en tenslotte, bij de ontfriesing, ook naar de Groninger Ommelanden. Het weinige dat ik over de Oostnederlandse ü̂ heb kunnen zeggen, lijkt mij toch voldoende om de mogelijkheid, zo niet de waarschijnlijkheid van deze gang van zaken aan te tonen. Ik hoop u te hebben laten zien dat het dialectgeografisch onderzoek in staat is de Nederlandse taalgeschiedenis op een bijzondere manier doorzichtig te maken. Deze geschiedenis is er een geweest van een opdringende zuidtaal en een terugwijkende noordtaal. In het westen, waar op Vlaams-Hollandse basis de Nederlandse cultuurtaal is ontstaan, is het beeld van de taalgeschiedenis betrekkelijk eenvoudig maar niet in zichzelf compleet, in het oosten is het veel completer maar ook door latere taalbewegingen tamelijk gecompliceerd geworden. Moge mijn poging tot het herkennen en ontwarren van deze complicaties er toe bijdragen dat Nederlandse taalfeiten als de spontane palatalisering van de gm. û, mede beschikbaar komen voor een behandeling in breder germanistisch verband, zoals Beyer die op zo verdienstelijke wijze is begonnen! Wij moeten als nederlandisten enerzijds leren dat wij vele van onze problemen niet uitsluitend met onze eigen gegevens kunnen oplossen, en anderzijds dat wij die gegevens zo beschikbaar moeten stellen dat de internationale wetenschap er mee kan werken!
K. Heeroma. |
|