Taal en Tongval. Jaargang 17
(1965)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
I Knew You Knew He Knew
|
Nederlands: | Fries: | ||
---|---|---|---|
112. | De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen. | 112. | De brouwer seit, it is noch to djûr om to bouwen. |
117. | Hij heeft gezegd dat hij aan mij zal denken. | 117. | Hy hat sei(n) hy soe oan my tinke. |
Hetzelfde verschil valt op te merken bij het Duitse origineel en de Nederlandse vertaling van enkele van de ‘zinnen van Wenker’ in vragenlijst no 3 (1934) van het Bureau van de Centrale commissie voor onderzoek van het Nederlandse Volkseigen te Amsterdam (lijst no 4 (1924) van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven):
Duits: | Nederlands: | ||
---|---|---|---|
8. | Die Füsse tun mir sehr weh, ich glaube, ich habe sie durchgelaufen. | 8. | Mijn voeten doen mij erg zeer, ik geloof dat ik ze doorgeloopen heb. |
9. | (...) und sie sagte, sie wollte es auch ihrer Tochter sagen. | 9. | (...) zij zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen. |
17. | (...) sag deiner Schwester, sie sollte die Kleider für eure Mutter fertig nähen (...) | 17. | (...) zeg aan je zuster, dat ze de kleeren (...) voor jullie moeder moet afnaaien (...) |
Terwijl de Nederlandse zinnen een constructie vertonen met de conjunctie dat, gevolgd door een zin met afhankelijke woordvolgorde (SAVf), zien we in het Fries en het Duits een zin zonder conjunctie en met onafhankelijke woordschikking (SVfA). Deze laatste zinsvorm is ook gebruikelijk in het Deens, Noors en Zweeds, zonder overigens de enige mogelijkheid te zijn: in alle genoemde talen is het ook mogelijk een voegwoord te gebruiken, waarbij het Fries en het Duits evenals het Nederlands de afhankelijke woordvolgorde hebben. Om dit alleen met een Fries voorbeeld aan te tonen: in een overeenkomstige zin uit de atlas-Blancquaert, nl. nr 118, luidt de Nederlandse versie: ‘Het dienstmeisje zei dat hij gelijk had’, en de Friese: ‘De faem sei dat er gelyk hie’.
Of er bepaalde condities zijn waaronder in deze talen de ene of de andere constructie uitsluitend of bij voorkeur optreedt, kan ik niet uitmaken. Waarschijnlijk wordt de constructie zonder voegwoord meer gebruikt in gesproken dan in geschreven taal. Aan de hand van de gegeven voorbeelden wil ik slechts zeer in het algemeen vaststellen, dat we hier te maken hebben met objectszinnen, afhankelijk van een verbum declarandi (‘zeggen’) of sentiendi (‘weten’, ‘geloven’).
In het Fries, Duits, Engels en de Skandinavische talen zijn dus twee zinsvormen mogelijk. Is dit nu ook het geval in het Nederlands (hier bedoeld als het ‘ABN’), of kent deze taal alleen de constructie met dat, en neemt ze hierdoor een uitzonderingspositie in tegenover de andere Germaanse talen?
Deze vraag is gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden, zoals alle vragen die het probleem ‘Is dat goed Nederlands?’ betreffen. De antwoorden van een klein aantal nederlandisten uit Nederland en België, die zo vriendelijk waren over deze kwestie hun gedachten te laten gaan, varieerden van: ‘De constructie zonder conjunctie is fout, is een “verwerpelijk germanisme”’ tot ‘Deze constructie is in de spreektaal heel gewoon, maar wordt zelden of nooit geschreven’.
Om het voorkomen van objectszinnen zonder voegwoord in het gesproken ABN na te gaan, raadpleegde ik allereerst het proefschrift van mej. dr. UijlingsGa naar voetnoot1. Op p. 61 vond ik een opmerking die met het hier
besproken probleem te maken heeft: ‘Bij het vormen van andere soorten bijzinnen [nl. dan de relatieve] zien we meermalen, dat de spreker de zin, die naar de functie bijzin zou zijn, de vorm van de hoofdzin geeft, zoals bij het weergeven van directe rede; b.v.
Omdat de hier gegeven voorbeelden behalve als de door mij bedoelde objectszinnen zonder dat, óók als directe-redezinnen kunnen worden opgevat, vervallen ze als bewijsmateriaal. Ook in de teksten die achter in het boek zijn opgenomen, heb ik geen voorbeelden van de genoemde constructie gevonden.
Verder excerpeerde ik gesproken-taalmateriaal in de vorm van een aantal van de band uitgetypte gesprekken tussen medewerkers van een psychologisch instituut (academici) en proefpersonen voor een pedagogisch onderzoek (middelbare scholieren). De taal was ABN, inzoverre er nergens een dialectische inslag merkbaar was, en zuivere ‘spreektaal’, getuige de vele herhalingen, onafgemaakte zinnen, aarzelingen, correcties e.d. In deze gesprekken met een omvang van 78 getypte bladzijden vond ik ongeveer 180 objectszinnen mèt het voegwoord dat, en slechts 5 min of meer duidelijke gevallen van de constructie zonder conjunctie (b.v.: ‘maar ik geloof de meesten vallen weer terug / tot hun nor... vroegere leven’). Twee gevallen kunnen als ‘twijfelachtig’ gekwalificeerd worden (b.v.: ‘Ik geloof... wij staan tegenover jongens / veel... veel vriendschappelijker’: door de pauze gaat het karakter van ‘samengestelde zin’ verloren, en er is dus geen sprake meer van een objectszin). Verder werd (slechts) 8 maal de mode-uitdrukking ‘ik bedoel...’ gebruikt. Op zichzelf moet men hierna een zin met dat verwachten, maar in het taalgebruik van bepaalde kringen heeft dit ‘ik bedoel’ zozeer het karakter van een modaal adverbium gekregen, dat het niet gebruiken van deze dat-zin onmogelijk op een lijn gesteld kan worden met de in dit artikel bedoelde constructie. (Voorbeeld: ‘Ik bedoel, je komt iemand tegen en die leer je kennen’).
Op grond van deze gegevens zou men geneigd zijn te concluderen dat de objectszinnen zonder voegwoord in het ABN nauwelijks of niet voorkomen. Het is interessant hiermee te vergelijken wat de Nederlandse grammatica's over deze constructie vermelden.
Den Hertog zegt: ‘In dezelfde twee gevallen als de onderwerpszin... kan de lijdende voorwerpszin den vorm van den hoofdzin hebben:
1o om aan den bijzin meer nadruk te geven: Het groote en grootsche - wie zal het ontkennen, - wordt nu eenmaal niet zonder inspanning verkregen. Ik wil het niet verhelen, die onderneming heb ik nooit vertrouwd.
2o om letterlijk aan te halen’Ga naar voetnoot1.
Het is wel duidelijk, dat de hier gegeven voorbeelden niet te beschouwen zijn als objectzsinnen zonder dat bevattend, zoals in dit artikel bedoeld. Het verband tussen de samenstellende delen is daarvoor te los.
Overdiep vermeldt: ‘Zinnen waarin een mededeeling, gedachte, gevoel of waarneming wordt uitgedrukt kunnen verbonden zijn zonder verbindingswoord, enkel door een verschil in accent en toon. Het Vf. ik zei, ik dacht, ik vreesde, ik zag etc. heeft zwak accent en lagen toon, vooral àchter den anderen zin staande: Hij zei, hij wou er niet van hóoren. - Hij wou er niet van hóoren, zei hij.’Ga naar voetnoot2
Bij De Vooys vinden we: ‘Wanneer een zin in de direkte rede tot objekt of subjekt van een andere zin wordt, dus - gelijk reeds opgemerkt werd - logisch afhankelijk is, maar door syntaktische vorm en intonatie nog als zelfstandig gevoeld, dan kan weer op verschillende wijze de toenemende afhankelijkheid tot uitdrukking komen:
(...) 2o door persoonsverschuiving: “Hij beweert, hij zal die zaak wel in orde brengen” (indirekte rede) (...)
3o door aanpassing van de tijdvorm: “Hij blufte, hij kon alles beter”. (...)’Ga naar voetnoot3.
Op p. 413 blijkt uit een noot, dat De Vooys zich t.a.v. deze constructies mede heeft laten inspireren door een studie van W. de Vries, waarin een aantal voorbeelden van dit zinstype besproken wordtGa naar voetnoot4.
In de grammatica van Rijpma en Schuringa tenslotte, wordt vermeld: ‘A. de bijzin heeft de vorm van een hoofdzin:
1. het verband wordt uitgedrukt door de betekenis en de intonatie: Hij zei: “Ik ben bijna klaar”. Hij zei, hij was bijna klaar. Ze voelde, ze zou erin slagen (...).
3. Het verband wordt uitgedrukt door de betekenis, de intonatie en een verwijzend woord: Ik had het je al gezegd, je moest op je tijd passen. Ze voelden het wel, wij waren niet enthousiast. Reken er maar op, ze komen. In vele gevallen moet men hier - inzonderheid blijkens de intonatie - spreken van twee hoofdzinnen’Ga naar voetnoot1.
De gegevens uit deze spraakkunsten - behalve die van Den Hertog - wekken dus de indruk dat de objectszinnen zonder conjunctie tot het normale taalgebruik in het ABN behoren. Onderscheid tussen geschreven en gesproken taal maken de auteurs hierbij niet.
In de geschreven taal lijkt me deze constructie echter zeker niet gewoon, voorzover er geen sprake is van literair gebruik van de zgn. ‘erlebte Rede’. Een vertaling van de bovenaangehaalde ‘zinnen van Wenker’ b.v. waarin de Duitse constructie zou zijn gehandhaafd, zou zeer onnederlands aandoen. Wat de gesproken taal betreft kom ik op grond van mijn gegevens tot dezelfde conclusie, maar het zal nodig zijn een aanzienlijk grotere hoeveelheid materiaal te verzamelen dan voor dit artikel verwerkt werd. Bij nadere bestudering hiervan zal het aanbeveling verdienen rekening te houden met de eventuele dialectachtergrond van de sprekers. Evenals dialectwoorden en -wendingen kunnen immers ook syntactische dialecteigenaardigheden in het ABN van een bepaalde spreker voorkomen.
In het vervolg van dit artikel zal getracht worden de dialectgeografische spreiding van de constructie van objectszinnen zonder conjunctie vast te stellen.
Kaart I is getekend op basis van de Nederlandse dialectweergaven van de ‘zinnen van Wenker’, die in Nederlandssprekend België in 1924 en in Nederland in 1934 zijn verzameld. Om het kaartbeeld niet te onoverzichtelijk te maken werden alleen de antwoorden ingetekend waarin een objectszin zonder voegwoord werd opgegeven, eventueel als alternatieve mogelijkheid naast een constructie met dat. Het aantal antwoorden op deze dialectenenquête was zeer groot, nl. ruim 1750 voor Noord- en Zuid-Nederland samen, waarvan de minder dan 70 antwoorden waarin de bedoelde constructie werd opgegeven wel een zeer kleine minderheid vormen. Dit wordt natuurlijk grotendeels veroorzaakt door het feit dat de constructie zonder voegwoord slechts een alternatieve mogelijkheid is, waarnaast de bijzin met dat ook gebruikt kan worden. Het ABN-voorbeeld bevatte het voegwoord dat, zodat het geenszins verwonderlijk
is dat slechts weinig inzenders op het idee kwamen de andere constructie te gebruiken.
Het kaartbeeld zelf lijkt overigens volkomen duidelijk: afgezien van één ‘verdwaalde’ opgave in Amsterdam, komt de objectszin zonder conjunctie voor in Friesland, in de Noordoostelijke dialecten en in enkele zuidoostelijke. Het Fries vertoont hier overeenkomst met de andere Germaanse talen, en de noord- en zuidoostelijke Nederlandse dialecten sluiten in verscheidene opzichten nauwer bij het Duits aan, zodat dit geografische beeld geen verwondering hoeft te wekken.
Ook in de literatuur blijkt het verschijnsel bekend, al zijn buiten het Fries de aanwijzingen schaars. Voor het Friese taalgebied vinden we de constructie van een objectszin zonder voegwoord met onafhankelijke woordschikking vermeld bij Sytstra-HofGa naar voetnoot1, FokkemaGa naar voetnoot2, SipmaGa naar voetnoot3 en De BoerGa naar voetnoot4.
Voor het Gronings wordt de constructie vermeld door Ter Laan: ‘In veel gevallen heeft de bijzin nog de vorm van de hoofdzin: ‘Ik bin baang, 't gaait mis. Wie zeden, ie mozzen dat moar doun. Ik zag, hai luip haard weg’Ga naar voetnoot5; voor het Drents door Sassen: ‘Maar ook daarbuiten [nl. buiten de directe rede] zijn er vele gevallen van asyntetische nevenschikking waar men een ondergeschikte det-zin zou kunnen verwachten, bij “zeggen” (D.R.) “zien” en “horen”: ie zèèḍn̥: doar huofd'-ik niit hen!... vroeger doe zèèḍn̥-zəseens altiet: də bakər was ər deurr əkrèùpm̥’Ga naar voetnoot6.
Hiertegenover staat dat het verschijnsel ook genoemd wordt door Landheer voor Overflakkee: ‘De bijzin kan de woordorde van een hoofdzin hebben, niet alleen indien de woorden van een derde persoon in de directe rede worden aangehaald, maar ook als ze in de indirecte rede worden weergegeven, in welk geval dan het voegwoord “dat” ontbreekt: hĭe zeit, hĭe weet et nie. Zo kan de spreker ook zijn eigen gedachten of op-
vattingen in de vorm van een hoofdzin zonder voegwoord uiten: 'k hoor hĭe 's chekomme; 'k frees, hĭe's ter mee vandeurGa naar voetnoot1’.
Meer gegevens heb ik in de officiële dialectliteratuur niet gevonden. Laat men de opgave voor Amsterdam en de vermelding bij Landheer een ogenblik buiten beschouwing, dan kan men op grond van het tot nu toe besprokene de gevolgtrekking maken, dat de constructie zonder conjunctie inheems is in Friesland, de Saxonia, het zuidoosten van Nederlands Limburg en het land van Overmaas.
Misschien is uit deze geografische spreiding ook gedeeltelijk het voor vele ABN-sprekers enigszins verwonderlijke feit te verklaren, dat in de hierboven aangehaalde spraakkunsten deze constructie als normaal wordt voorgesteld. Het verschijnsel doet zich immers wel vooral in de spreektaal voor, het is bij mijn weten nooit nader onderzocht, en ik heb bij mijn bestudering ervan sterk de indruk gekregen dat vele Nederlandssprekenden zich niet bewust zijn of ze de constructie al dan niet gebruiken of in hun omgeving horen. Gezien deze wankele positie, gezien ook het gebruik ervan in het Fries en de noordoostelijke dialecten, is het niet onverklaarbaar dat deze zinsvorm zijn weg heeft gevonden naar de officiële grammatica, als we mogen aannemen dat de gesproken taal die auteurs Overdiep, Van Es, W. de Vries, Rijpma, Schuringa en Naarding het meest gehoord hebben, veelal een Friese of noordoostelijk-Nederlandse inslag zal hebben gehad.
Intussen geeft kaart II wel de indruk dat de zojuist getrokken conclusie op zijn minst voor aanvulling en nadere nuancering vatbaar is. Deze kaart is getekend op grond van de gegevens in de atlassen-Blancquaert, en wel de zinnen:
112. | De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen; |
117. | Hij heeft gezegd dat hij op mij zal peinzen (Belg.); |
Hij heeft gezegd dat hij aan mij zal denken (Ned.); | |
118. | De meid / het dienstmeisje zei dat hij gelijk had. |
Zin 112 heeft op zichzelf eigenlijk geen bewijskracht voor het voorkomen van de constructie zonder voegwoord, omdat het type ‘De brouwer zegt het is nog te duur om te bouwen’ ook als directe rede opgevat kan worden. Omdat de zin echter opvallend vaak in deze vorm voorkwam, terwijl in b.v. zin 117 en 118 maar zelden de directe rede gebruikt werd, heb ik zin 112 toch opgenomen.
Aangezien de atlassen-Blancquaert voor het grootste deel van het Noordnederlandse taalgebied nog niet verschenen zijn, heb ik voor die
gebieden gebruik gemaakt van de grotendeels reeds verrichte opnemingenGa naar voetnoot1. Hierdoor kreeg ik een vrijwel volledig beeld van het Nederlandse en Friese taalgebied; alleen de gegevens voor Noord-Limburg ontbreken, terwijl die voor Drente onvolledig zijn.
Ook voor deze kaart geldt dat alleen de zinsvormen zonder conjunctie zijn ingevuld. Verder moet er vooral voor Noord-Nederland rekening mee gehouden worden, dat het aantal antwoorden op de vragenlijst met de ‘zinnen van Wenker’ aanzienlijk groter is dan dat der opnemingen voor de atlassen. Ter vergelijking geef ik de aantallen voor vak C (grootste deel van Groningen en de kop van Drente): ‘zinnen van Wenker’ (krt. I): 301 antwoorden; atlassen (krt. II): 48 opnemingen.
Hiermee rekening houdend kunnen we kaart II nader beschouwen en met kaart I vergelijken. De situatie van het Friese taalgebied vormt geen probleem: het veel grotere aantal constructies zonder conjunctie wordt uiteraard veroorzaakt door het gebruik van dezelfde constructie in de Friese voorbeeldzinnen, zoals vermeld in het begin van dit artikel. De meeste opgaven betreffen dan ook deze zinnen (112 en 117), terwijl zin 118 in veel minder plaatsen op deze manier geconstrueerd werd. Verder kunnen we in aanmerking nemen, dat bij mondelinge opnemingen, zoals voor de atlassen, dit verschijnsel eerder aan de dag treedt dan bij de schriftelijke beantwoording van een vragenlijst.
Dit laatste geldt natuurlijk evenzeer voor de noordoostelijke dialecten, en het kan op het eerste gezicht verwondering wekken dat het aantal tekens op kaart II hier zoveel geringer is dan op kaart I. Maar dan moeten we allereerst met het verschillende aantal opgaven rekening houden: als vak C symptomatisch is voor het hele gebied, is de verhouding tussen kaart I en II = 6:1. Zo beschouwd slaan Drente (waarvan de opgaven niet volledig waren) en Overijsel zelfs een goed figuur. Voor Overijsel moge ik nog vermelden wat de enquêteur voor dit gebied, de heer H. Entjes, mij schriftelijk meedeelde: ‘Een paar duidelijke gevallen van de door u bedoelde zinnen heb ik daarbij [nl. bij het beluisteren van bandopnamen] wel gevonden. (Oldenzaal, Latrop, Vriezenveen). In gesprekken trof het mij verder in Hengelo, Enschede, Borne, Zwolle,
Kampen, Deventer, Vroomshoop, in het algemeen zou ik zeggen in onze hele provincie, maar daarvoor heb ik zo geen bewijsmateriaal’. Meer in het algemeen schrijft de heer E. nog: ‘De door u bedoelde zinnen komen dunkt me inderdaad in heel Oostnederland voor, maar ze zijn moeilijk te constateren. Geeft men zulke zinnen in het Nederlands aan een proefpersoon, dan volgt haast zonder uitzondering een objectszin met voegwoord enz. Daaruit mag niet zonder meer afgeleid worden, dat de door u bedoelde zinsvorm niet bestaat, maar evenmin mag men zeggen, dat de proefpersoon een fout maakt, omdat objectszinnen met voegwoord enz. bij normaal taalgebruik evengoed voorkomen als de andere’. Daar dit laatste ook wel voor Groningen en de Achterhoek zal gelden, zie ik vooralsnog geen aanleiding deze gebieden, waar op kaart II de opgaven van objectszinnen zonder conjunctie vrijwel ontbreken, tot ‘probleemgebieden’ te verklaren. De opnemers zullen er niet aan gedacht hebben deze constructie op te sporen, en het lijkt me niet gewaagd het ontbreken ervan aan het toeval toe te schrijven. In ieder geval vermeldt Ter Laan de constructie voor Groningen nog in zijn bovenaangehaalde werken van 1952 en 1953.
Mocht men voor het onderzoek van dit verschijnsel toch meer verwacht hebben van een mondelinge enquête in vergelijking met een schriftelijke, dan kunnen de volgende overwegingen gelden: Allereerst zal de invloed van het ABN op de dialecten in de 20 à 30 jaar die verlopen zijn tussen de beantwoording van de vragenlijst en de opnemingen voor de atlassen, wel sterker zijn geworden (vrijwel algemene verbreiding van de radio, televisie, democratisering van het middelbaar onderwijs). Belangrijker nog lijkt me de suggestie die uitgaat van de Nederlandse voorbeeldzin, zoals de heer Entjes ook aangeeft. T.a.v. de Amsterdamse vragenlijst geldt in dit verband, dat de vermelding van de ‘zinnen van Wenker’ in de originele Duitse tekst, het opgeven van een constructie als in het Duits bevorderd kan hebben. Op de lijst stond aangegeven dat deze vermelding juist geschied was met het oog op de oostelijke dialecten. Onder de 64 invullers van deze vragenlijst die deze zinsvorm vermeldden waren 41 onderwijzers, leraren en vertegenwoordigers van andere intellectuele beroepen, en 9 leerlingen van middelbare scholen. Vooral van deze mensen is het alleszins aannemelijk, dat zij de Duitse tekst met de Nederlandse hebben vergeleken, en zich zo het bestaan van de ook in hun dialect voorkomende zinsvorm gerealiseerd hebben.
Ook in het zuidoosten lijkt me het terugdringen van het verschijnsel achter de Belgisch-Nederlandse staatsgrens geen moeilijkheid: in Nederlands Limburg neemt de invloed van het ABN toe, in het land van
Overmaas - afgezien van de Voerstreek - zal hij wel bijna afwezig zijn (het is me niet bekend in welke taal de vragen daar werden gesteld). Alles tezamen genomen geloof ik, dat de straks getrokken conclusie t.a.v. de noord- en zuidoostelijkeGa naar voetnoot1 Nederlandse dialecten gehandhaafd kan blijven.
Blijft de ‘Randstad Holland’. Op kaart II tekent zich nl. een gebied met de zinsvorm zonder conjunctie af (al is onder de opgaven zin 112 in de meerderheid), dat op kaart I helemaal niet voorkomt, tamelijk indrukwekkend is, en kennelijk geografische samenhang vertoont. Het strekt zich uit over de provincie Zuid-Holland, een groot gedeelte van Utrecht, en een deel van Noord-Holland. De plaats in West-Brabant (Dinteloord K 151) zal wel als een uitloper van dit gebied beschouwd mogen worden.
We kunnen nu dus de opgave voor Amsterdam op kaart I niet meer als een ontsierend vlekje beschouwen, maar daarmee is het probleem niet opgelost.
Het lijkt van verregaande inconsequentie te getuigen om hier de mondelinge enquête als verklaring in het geding te brengen, terwijl ik voor de noordoostelijke en zuidoostelijke dialecten de waarde daarvan gerelativeerd heb. Immers ook hier schrijdt het ABN voort, ook hier hadden de onderwijzers c.s. de ‘Wenkersche Sätze’ kunnen lezen, ook hier staan er dat-zinnen in het voorbeeld.
Toch geloof ik dat de mondelinge enquête in dit gebied als verklaringsfactor van belang is, omdat de dialectoloog die zijn onderzoek mondeling verricht veel meer dan de invuller van een vragenlijst volkstaal aan het licht zal brengen. Ik zeg met opzet ‘volkstaal’ en geen ‘dialect’, en bedoel met de eerste term ‘een taallaag waardoor men voor gemeenzamer gebruik afstand neemt of houdt van het A.B. zonder dat er noemenswaarde locale verschillen zijn’Ga naar voetnoot2, en met de tweede ‘regionale, dus horizontale, schakering(en) van een taal’Ga naar voetnoot2.
Nu is het zo, dat een Groninger of een Maastrichtenaar die zijn eigen taal spreekt, door een buitenstaander welwillend bejegend zal worden omdat hij een ‘dialect’ hanteert, terwijl een Amsterdammer of een Rotterdammer die hetzelfde doet, met de nek wordt aangekeken omdat hij ‘plat’ praat. Anders gezegd: wie in het Hollands-Utrechtse gebied naar
dialect zoekt, vindt, althans veel meer dan in andere delen van het land, ‘volkstaal’.
Dat in de volkstaal constructies als de hierbedoelde druk voorkomen, ligt voor de hand. De BoerGa naar voetnoot1 schrijft over het Hindelopens: ‘De ondergeschikte zin is in de volkstaalGa naar voetnoot2 weinig in trek. Veel liever bedient men zich van de parataxe dan van de hypotaxe. Het hi. maakt op deze regel geen uitzondering. Het aantal subordinerende voegw. is betrekkelijk gering en tegenwoordig nog zegt men te Hi. liever:... ik geloof hij komt morgen, dan... ik geloof dat hij morgen komt.’
En Reichling spreekt in Het WoordGa naar voetnoot3 n.a.v. de conjunctie dat over ‘de mogelikheid 'n dergelik “verbindings”-woord weg te laten, iets waarvan vooral vrouwelike taalgebruikers talrijke voorbeelden geven’Ga naar voetnoot4. En verder merkt hij op: ‘Dat “woord” is volstrekt niet noodzakelik om de betrekking te “denken”: kinderen en primitieven [curs. van mij] komen er zonder voegwoord, en toch moet de betrekking gedacht zijn. Ook wíj kunnen zeggen: Ik geloof, dat-ie komt en: Ik geloof, hij komt’Ga naar voetnoot3.
Ik meen dus dat de objectszinnen zonder conjunctie die op kaart II in het westen voorkomen, een ‘volkstaal’-verschijnsel, en geen Hollands-Utrechts dialectverschijnsel vormen. In de gebieden die de kaarten I en II gemeenschappelijk hebben, lijkt me de situatie anders: hier bestaat de zinsvorm ook in het beschaafde Fries, Gronings enz., zoals ook in het Engels, het Duits en de Skandinavische talen, die toch moeilijk als ‘onbeschaafder’ of ‘primitiever’ dan het Nederlands gekwalificeerd kunnen worden.
Als dit zo is, wordt het verschil tussen kaart I en II t.a.v. het westelijk gebied begrijpelijk: degenen die de dialectvragenlijst invulden hebben geen ‘volkstaal’ weergegeven’; vooral als men schrijft doet men zich immers graag zo ‘netjes’ mogelijk voor, al zal dit voor een groot deel
onbewust gebeuren. Maar de mondeling enquêterende dialectoloog heeft welbewust door de ABN-laag heengeboord en is toen - bij ontstentenis van een duidelijk gemarkeerde dialectlaag - op de volkstaal gestoten.
Dat wat meer ‘primitieve’ taalvormen, die in mondeling gebruik geregeld voorkomen, bij schriftelijke enquêtes nauwelijks of niet aan de dag treden, moge nog blijken uit één parallel. De conjunctie dat voor ABN toenGa naar voetnoot1, vond ik temidden van het zeer grote aantal dialectvertalingen van nr 24 van de ‘zinnen van Wenker’ (‘Toen wij gisteravond terugkwamen, (toen) lagen de anderen al in bed en waren vast in slaap’) voor Noord-Holland slechts driemaal opgegeven (Noordscharwoude E 21, Zuidscharwoude E 22, Volendam E 91 b). Op het Dialectbureau in Amsterdam excerpeerde ik een aantal van de band uitgetypte dialectgesprekken, waaronder 9 uit plaatsen in Noord-Holland ten noorden van het IJ. In 6 van deze 9 plaatsen trof ik dat in deze functie één of meer malen aan (Akersloot E 64, Barsingerhorn E 12, De Rijp E 69, Groot-Schermer E 68 a, Oostwoud E 31 a en Schagen E 9).
Hoewel ik mij bewust ben van het gevaar een te scherpe scheiding te maken tussen ‘volkstaal’ en ‘dialect’ - bijna alle dialecten zijn immers spreektalen die vooral voor gemeenzaam gebruik dienen -, geloof ik toch dat het onderscheid principieel aanwezig is, en dat het in de hier besproken dialectgeografische problematiek van belang is. Behalve het verschil tussen kaart I en II, meen ik met dit principe nog iets anders te kunnen verklaren, dat - op één uitzondering na - niet op de kaarten tot uitdrukking komt.
Die ene uitzondering vormt de plaats Arnemuiden I 85, waarvoor in zin 118 van Blancquaert een constructie zonder voegwoord werd opgegeven. Deze Zeeuwse plaats kan bezwaarlijk als een uitloper van het Hollands-Utrechtse gebied beschouwd worden, zoals Dinteloord K 151. Ditzelfde geldt voor het Flakkees, dat meer Zeeuws dan Hollands isGa naar voetnoot2, en waarvoor Landheer blijkens het bovenaangehaalde citaat dezelfde constructie signaleerdeGa naar voetnoot3.
Verder zijn er voor de rest van het Nederlandse taalgebied een aantal verspreide aanwijzingen te vinden waaruit het voorkomen van deze zinsvormen blijkt. Om in het zuidoosten te beginnen: in een bespreking
van ‘Van Taol naar Taal’ schrijft Dr. F.Th. VisserGa naar voetnoot1: ‘De vermelding van het gebruik van zoe (Sjeng dee zag zoe:) had voor den schrijver aanleiding kunnen zijn om de vlucht uit de oratio obliqua bij den (vooral jeugdigen) [curs. van mij] Maastrichtenaar te commentariëren. Strijk en zet hoort men: ‘De juffrouw zei zo: ik moest 'n dubbeltje meebrengen’. Geen directe rede (‘Jij moet...), noch indirecte (“dat ik... moest”), maar een kruising van de twee. En er zijn meestal heel wat jaartjes voor nodig eer deze semi-indirecte dictie door de “regelmatige” met dat vervangen wordt.’Ga naar voetnoot2 Veelzeggend lijkt me in dit citaat de aanwijzing, dat in Maastricht met zijn typisch cultuurdialect deze constructie tot een lager taalniveau (nl. dat van ‘den (vooral jeugdigen) Maastrichtenaar’) behoort.
Het komt me voor dat het van teveel ‘goede wil’ zou getuigen Maastricht tot het zuidoostelijke gebied van onze kaarten te rekenen. Trouwens ook in meer westelijk gelegen plaatsen in (Belgisch) Limburg blijkt de bedoelde zinsvorm voor te komen. Voor Sint-Truiden P 176 vond ik in een Gentse licentiaatsverhandelingGa naar voetnoot3: ‘De lijdend voorwerpszin kan ook voorkomen zonder inleidend voegwoord... “dat”. De hoofdzin gaat vooraf. De bijzin vertoont dezelfde woordorde als de hoofdzin.
... Gij zoudt zeggen, gij zijt een leugenaar.
... Gij zoudt menen, die doet nooit iets.
... Gij zoudt denken, gij hebt geld in overvloed.
Achter deze zinnen kunnen wij bijdenken “maar het is niet waar”. In deze hoofdzin komt steeds het imperfectum van het hulpwerkwoord... “zullen” voor + infinitief van het verbum.’ - De constructie is hier dus aan bepaalde syntagma's gebonden. Iets dergelijks (al betreft het hier geen objectszin) constateren we in Tongeren Q 162: ‘Na schijnt... blijft het voegwoord dikwijls weg... het schijnt hij heeft ze niet meer allemaal bijeen’Ga naar voetnoot4.
Verder werden de nrs 8 en 9 van de ‘zinnen van Wenker’ in de mondelinge opnemingen van Frings en VandenheuvelGa naar voetnoot1 voor de plaats Nielbij-As L 418, en alleen nr 9 voor Zonhoven Q 1 zonder conjunctie opgegeven.
In hetzelfde werk vond ik deze constructie (in zin 9) in de opgave voor Erwetegem O 122. Hiermee bevinden we ons op Oostvlaams terrein. En ook voor deze omgeving waren er nog meer aanwijzingen te vinden in Zuidnederlandse verhandelingen. Voor het dialect van Malderen I 274 wordt opgemerkt: ‘Soms hoort men ook voorwerpszinnen zonder voegwoord (parataktische constructie): bv.... ik zie: ge zijt gelijk gekomen... ik hoorde: hij was ginder bezig’Ga naar voetnoot2. En in een verhandeling van mej. Alice Lamberts lezen we over het Willebroeks (K 320): ‘Een lijdend voorwerpszin die niet door een voegwoord met den regerenden zin verbonden is, kan afgezien van de woordorde, denzelfden vorm aannemen, als wanneer hij wel door een voegwoord werd ingeleid. Het verband tussen hoofd- en bijzin blijkt dan uit intonatie en betekenis.
... 'k Hoor het hem nog zeggen: we zouden beter niet meegaan.
In de directe rede zou deze zin luiden:
... 'k Hoor het hem nog zeggen: “Ge zoudt beter niet meegaan”Ga naar voetnoot3’
Mej. Lamberts maakt de indruk bijzonder veel aandacht besteed te hebben aan tal van ‘primitieve’ taalvormen die in haar dialect voorkomen, b.v. de zeer verschillende functies van de conjunctie datGa naar voetnoot4, die ook in de zoëven genoemde Hollandse dialectgesprekken opvallend zijn. De objectszin zonder voegwoord zal dus ook hier wel tot het ‘volkstaal’-niveau behoren.
De objectszinnen zonder conjunctie met onafhankelijke woordschikking blijken dus ook in zuidelijke dialecten niet geheel onbekend. De vermeldingen ervan zijn wel niet talrijk - in slechts twee van de 13 dialectsyntaxissen die ik te Gent raadpleegde werd de constructie genoemd -, wat dan ook in overeenstemming is met het totaal ontbreken van de constructie in het zuiden op de beide kaarten. Maar onmogelijk is deze
zinsvorm niet, en ik meen dat het zo zelden voorkomen ervan in dialectliteratuur en -enquêtes te wijten is aan de veel sterkere positie van het dialect in Zuid-Nederland dan b.v. in de Randstad Holland. Waar veel dialect gesproken wordt, bestaat verticale differentiatie, en typische volkstaalwendingen zullen tot nog toe vaak aan het dialectologische speurwerk ontsnapt zijn. Het ABN, zelfs het geschreven ABN, is in de meeste gevallen punt van uitgang geweest voor het dialectonderzoek, en dit vertoont nu eenmaal een niveauverschil met de taal van de gemiddelde dialectspreker. Dit lijkt me van toepassing op de vragenlijsten, de atlassen-Blancquaert en de meeste monografieën, zonder dat hiermee iets ten nadele van deze studies gezegd wil zijn. Maar pas de bandrecorder heeft de mogelijkheid geschapen echt ‘volkstaal’-onderzoek te verrichten, met alle verrassende resultaten die daaruit nog kunnen voortkomen.
Op grond van de kaarten en de verder genoemde verspreide gegevens meen ik te mogen concluderen, dat de objectszin zonder voegwoord als ‘volkstaal’-verschijnsel, in een ‘onderlaag’ dus, over het hele Nederlandse taalgebied voorkomt, en in de noordoostelijke en een gedeelte van de zuidoostelijke dialecten ook op een hoger niveau bestaat. Dit is dan ook conform de bovenaangehaalde definitie van ‘volkstaal’, die immers geen ‘noemenswaarde locale verschillen’ zou vertonen. En verder is nu wel het ogenblik gekomen ons te herinneren, dat de bedoelde constructie in het Middelnederlands algemeen gebruikelijk was. Stoett zegt althans in algemene termen: ‘Verschillende gevallen doen zich in het Mnl. voor, waarbij het verband tusschen twee zinnen niet door een verbindingswoord wordt uitgedrukt;... I. Een zin kan in den vorm van een hoofdzin of van een bijzinGa naar voetnoot1 als logisch subject of als object (ook als gen. obj.) van een anderen zin voorkomen’. En enkele voorbeelden: ‘Doe wisten si wel si waren bedrogen. Soe antwoerde: soe en conde’Ga naar voetnoot2. Er is geen reden aan te nemen dat het hier alleen om oostelijke teksten gaat. Zelf vond ik deze zinsvormen herhaaldelijk in de Reinaert.
Het feit dat de constructie zonder voegwoord in de meeste Germaanse talen en in de noordoostelijke en enkele zuidoostelijke Nederlandse dialecten normaal voorkomt naast die mét conjunctie, dat dit ook in het Middelnederlands het geval is, maar dat deze zinsvorm in het grootste
deel van het Nederlandse taalgebied momenteel alleen op een lager taalniveau leeft, doet ons voor een verklaring denken aan invloed van buitenaf, waardoor de constructie zonder conjunctie onderdrukt is ten gunste van de andere.
Het ligt voor de hand hier aan het Frans te denken. De situatie in deze taal lijkt principieel niet veel te verschillen van die in het Nederlands, al is de woordschikking in hoofd-en bijzin dezelfde, zodat dit kenmerk van de constructie vervalt. Iedere Nederlander die zich zijn schooltalen herinnert zal de zin: ‘Ik geloof dat hij morgen komt’ in het Duits gemakkelijk vertalen met: ‘Ich glaube er kommt morgen’, en in het Engels met: ‘I think he'll come to-morrow’; maar in het Frans zal hij zeggen: ‘Je crois qu'il viendra demain’, en het voegwoord que als verplicht beschouwen. Mijn kennis van het Frans laat niet toe te beoordelen of dit que in déze zin in meer populaire taal weggelaten kan worden, maar wel constateer ik, dat objectszinnen zonder que in het gesproken Frans mogelijk zijn, al zijn de condities ervan misschien anders dan in de Germaanse talen. SandfeldGa naar voetnoot1 vermeldt: ‘Dans la langue populaire, on dit: tu veux je vienne? Faut je m'en aille? (Bauche 150). Ici, on peut bien parler du retranchement de que’. En bij Damourette en Pichon lezen we: ‘Depuis une époque déjà ancienne, la langue française a éliminé la possibilité d'omettre le que introducteur des subordonnées, si n'est dans le parler hypocoristique. Ex.:
Ook in het Frans bestaan de objectszinnen zonder que dus alleen op een lager taalniveau. En ook in het Frans is dit niet altijd zo geweest. Dit bleek al uit het vorige citaat van Damourette en Pichon; elders in hun werk vinden we dit nader toegelicht: ‘La rigueur syntactique dans l'emploi du masque intégratif pur [= de conjunctie que], qui donne à la phrase une grande solidité et une parfaite netteté de construction, ne paraît s'être introduite qu'à la période classique, et l'effort des grammariens peut n'y avoir pas été étranger’Ga naar voetnoot3.
Deze auteurs denken dus aan taalcultuur; het lijkt me niet onmogelijk ditzelfde voor het Nederlands te veronderstellen, waarbij het Franse
taalgebruik, in woord en geschrift, als voorbeeld kan hebben gediend. Voor de Zuidnederlandse dialecten kan hier wel directe Franse beïnvloeding aangenomen worden. Voor de meeste dialecten in het noorden zal deze moeilijker aantoonbaar zijn, vooral omdat het hier een verschijnsel betreft dat in het Frans zelf pas na de Middeleeuwen zijn beslag kreeg. Waarschijnlijk moet hier eerder gedacht worden aan interne invloed van bovenaf: nl. van het ABN, althans de taal van de meer óntwikkelden, waarvoor het Frans toch eeuwenlang model heeft gestaan, ook in Noord-Nederland. Overigens is natuurlijk naast deze Franse beïnvloeding ook autochtone taalcultuur zeer wel mogelijk.
Alleen in de volkstaal onderlaag bleef de constructie zonder voegwoord gehandhaafd; vandaar dat deze nu juist daar nog aan de dag treedt, waar de positie van het (cultuur)dialect het zwakst is, nl. in Holland en Utrecht. En in de noordoostelijke dialecten en het kleine zuidoostelijke gebied, van oudsher meer bij het Duits aansluitend, heeft de ‘gemeengermaanse’ constructie zich ongehinderd kunnen handhaven, ook op het meer beschaafde dialectniveau.
Uppsala, september 1963.
J. de Rooy.
- voetnoot1
- Dialect-atlas van Friesland (Nederlandse en Friese dialecten) door K. Boelens en G. van der Woude met de medewerking van Prof. K. Fokkema en Prof. E. Blancquaert. Antwerpen, 1955.
- voetnoot1
- B.J. Uijlings - Syntactische verschijnselen bij onvoorbereid spreken. Assen, 1956.
- voetnoot1
- C.H. den Hertog - Nederlandsche Spraakkunst. 2e stuk. Amsterdam, 1892, p. 57.
- voetnoot2
- Dr. G.S. Overdiep - Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlandsch. 2e dr. verzorgd door Dr. G.A. van Es. Zwolle, 1949, p. 583.
- voetnoot3
- Dr. G.G.N. de Vooys - Nederlandse Spraakkunst. 4e dr., herzien door Dr. M. Schönfeld. Groningen, Djakarta, 1957, p. 396-397. (De nieuwste druk heb ik helaas niet kunnen raadplegen.)
- voetnoot4
- W. de Vries - Dysmelie. Opmerkingen over syntaxis. (Verhandeling behoorende bij het programma van het gymnasium der gemeente Groningen voor het jaar 1910-1911), p. 63-64.
- voetnoot1
- Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa - Nederlandse Spraakkunst. 18e dr., bewerkt door Dr. J. Naarding. Groningen, 1961, p. 95-96.
- voetnoot1
- O.H. Sytstra en J.J. Hof - Nieuwe Friesche Spraakkunst. Leeuwarden, z.j. [1925], p. 171.
- voetnoot2
- Dr. K. Fokkema - Beknopte Friese Spraakkunst. Groningen-Batavia, 1948, p. 83, waar de auteur bovendien vermeldt: ‘Het Nederlands kent deze vorm ook’.
- voetnoot3
- Dr. P. Sipma - Ta it Frysk. III. Bugingslear, Sinlear. Ljouwert, 1949, p. 77-78.
- voetnoot4
- B. de Boer - Studie over het dialect van Hindeloopen. Assen, z.j. [1950], p. 164.
- voetnoot5
- K. ter Laan - Proeve van een Groninger Spraakkunst. Winschoten, 1953, p. 165. Zie ook zijn: Nieuw Groninger Woordenboek2. Groningen-Djakarta, 1952, p. 153 s.v. dat.
- voetnoot6
- Dr. A. Sassen - Het Drents van Ruinen. Assen, 1953, p. 167.
- voetnoot1
- Dr. H.C. Landheer - Het dialect van Overflakkee. Assen, 1955, p. 114.
- voetnoot1
- Een woord van hartelijke dank moge ik hier richten tot de opnemers, die me bereidwillig hun materiaal ter inzage gaven en/of inlichtingen hierover verstrekten, t.w. de dames Dr. J.C. Daan en Dr. A.R. Hol, en de heren H. Entjes, L.A. van Oyen en Drs. W.G. Rensink. Ook ben ik dank verschuldigd aan de heer Dr. Fr. Vanacker en zijn medewerkers van de Rijksuniversiteit te Gent, waar ik het materiaal voor de atlassen van Groningen en Limburg (op het moment waarop ik dit schrijf nog niet verschenen) kon excerperen.
- voetnoot1
- De term ‘zuidoostelijke dialecten’ is hier (in tegenstelling tot ‘noordoostelijke’) niet zo ruim op te vatten als in Prof. Dr. A. Weijnen's Nederlandse Dialectkunde (Assen, 1958).
- voetnoot2
- Prof. Dr. A. Weijnen, op cit., p. 19.
- voetnoot2
- Prof. Dr. A. Weijnen, op cit., p. 19.
- voetnoot1
- B. de Boer, op. cit., p. 164.
- voetnoot2
- Het woord “volkstaal” zal hier door de schrijver wel in de algemene zin van “niet-AB” bedoeld zijn, maar aangezien hieronder ook volkstaal-in-engere-zin valt, doet dit weinig ter zake.
- voetnoot3
- A.J.B.N. Reichling - Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen, 1935, p. 279-280.
- voetnoot4
- Curiositeitshalve heb ik deze laatste bewering getoetst aan de Amsterdamse vragenlijst. Van de 58 dialectsprekers en -spreeksters die de constructie zonder voegwoord opgaven en waarvan het geslacht kon worden vastgesteld, waren er 16 vrouwen en 42 mannen. De grotere ‘primitiviteit’ (zie volgende citaat) van de vrouw is dus aan de hand hiervan althans niet vast te stellen (waarbij ik mij van de gebrekkigheid van mijn ‘statistische methode’ bewust ben).
- voetnoot3
- A.J.B.N. Reichling - Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen, 1935, p. 279-280.
- voetnoot1
- Zie hierover: Jo Daan - Dat ik uit school kwam... (Taal en Tongval 11 (1959), p. 121 vv.)
- voetnoot2
- Zie: Dr. H.C. Landheer, op. cit., p. 121-126.
- voetnoot3
- ibid., p. 114.
- voetnoot1
- Dr. F.Th. Visser - [Bespreking van] P.H.M. Shepherd. ‘Van Taol naar Taal. Nederlands voor Maastricht en Omstreken’. 1946. Goffin. Maastricht. (Veldeke xxi, p. 56 vv.).
- voetnoot2
- Shepherd bedoelt het gebruik van zoe bij directe rede, zoals ik het ook dikwijls in Venlo en omgeving hoorde gebruiken, dus: ‘De juffrouw zei zo: jullie moeten een dubbeltje meebrengen’. - Prof. Weijnen deelde mij mee de invoeging van dit zo als een overbrugging van de constructies zonder en met conjunctie te beschouwen.
- voetnoot3
- Lutg. Moermans - Proeve van een syntaxis van het Sint-Truidens dialect. [ongedrukte verhandeling, Gent, 1956], p. 179.
- voetnoot4
- Leopold Jans - Syntaxis van het Tongers Dialect. [ongedrukte verhandeling, Leuven, 1949], p. 225.
- voetnoot1
- Theodor Frings und Jozef Vandenheuvel - Die südniederländischen Mundarten. Marburg, 1921.
- voetnoot2
- J. Sarens - Proeve tot een historisch-fonetische studie van het Malders dialekt. [ongedrukte verhandeling, Leuven, 1956] p. 655.
- voetnoot3
- Alice Lamberts - Proeve van een syntaxis van het Willebroeks dialect. [ongedrukte verhandeling, Gent, 1950], p. 215.
- voetnoot4
- Hierover in G.A. van Es - Syntactische vormen van de concessieve modaliteit in het Nederlands. (Ts. 68, p. 292-293) en: id. - Dialectologie en Syntaxis (Album Grootaers, 1950, p. 211-213).
- voetnoot1
- Deze zinsvormen, dus b.v.: “Ik geloof hij morgen komt”, heb ik niet in mijn onderzoek betrokken.
- voetnoot2
- Dr. F.A. Stoett - Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. Derde herziene druk. 's-Gravenhage, 1923, p. 216.
- voetnoot1
- Kr. Sandfeld - Syntaxe du français contemporain. II - Les propositions subordonnées. Paris, 1936, p. 18.
- voetnoot2
- Jacques Damourette & Édouard Pichon - Des mots à la pensée. Essai de Grammaire de la Langue Française. Tome 4, Paris, 1934, p. 275.
- voetnoot3
- Ibid., tome 7, Paris, 1949, p. 310.