Taal en Tongval. Jaargang 17
(1965)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
‘Witbikker’Dit woord hoorde ik voor het eerst - en waarschijnlijk voor het laatst - in het Noordstation te Brussel tijdens een van de oorlogswinters 1942-1943 of 1943-1944, wat echter niet wil zeggen dat het nu uit de hoofdstad zou zijn verdwenen. Ziehier hoe het mij ter ore kwam. Ik woonde toen te Brussel aan de Naamse Poort, maar doceerde te Luik. Daar de Noord-Zuidverbinding nog niet bestond, was ik wel genoodzaakt een paar maal in de week naar het Noordstation te gaan om er de trein naar Luik te nemen. Omdat de treinen eerder schaars waren en het verkeer tussen Brussel en Luik vrij druk, was het geraden zo vroeg mogelijk een plaatsje te bemachtigen om er - indien het maar enigszins mogelijk was - de te vroeg gestoorde slaap voort te zetten. Zo zat ik op zekere dag in een doorlopende spoorwagen in de volslagen duisternis te soezen, toen een vrij luidruchtig gezelschap de afdeling naast de mijne in beslag nam, mij volledig wakker schudde en mij verplichtte, willens of onwillens, naar het gesprek te luisteren. Het waren Brusselse bloemenverkopers - verscheidene mannen en één vrouw - die hun waar op de vroegmarkt hadden gekocht om ze te Luik aan de man te brengen. Daar we regelmatig dezelfde treinen namen kende ik ze niet alleen van aanzien maar kon ook de stemmen onderscheiden. Een man was aan het woord, en alhoewel hij zich van mijn aanwezigheid niet bewust kon zijn, dempte hij op zeker ogenblik zijn stem zo, dat ik niets meer kon verstaan. Onmiddellijk daarop brak een luid gelach los, waarboven ik de stem van de vrouw hoorde, die tot de verteller uitriep: ‘O! gij witbikker’. Het woord was mij onbekend; ik dacht erover na, en het was pas een tijdje later dat de betekenis ervan tot mij doordrong. Het element ‘bikker’ was mij natuurlijk niet vreemd: ‘bikken’ en ‘bikker’ is algemeen bekend Bargoens voor smullen, eten en smuller, eter, maar wat betekende ‘witbikker’? Toen ging mij plotseling een licht op: het was eenvoudig de letterlijke vertaling van het Franse argot ‘mangeur de blanc’Ga naar voetnoot1, dat souteneur, pooier betekent. | |
[pagina 104]
| |
Nu, wat wou die vrouw daarmee uitdrukken? Zij gebruikte het zeker niet in zijn gewone woordenboekbetekenis. Het was veeleer een troetelwoord, een vleinaam, waarin haar bewondering en tevens haar genegenheid tot uiting kwam, net zoals het ‘ha! smeerlap! dat ik te Gent hoorde en het ‘ha! bastaard!’ dat een Oostendse visser op de kaai een binnenvarende stadsgenoot toeriep en waaruit een grote vriendschap straalde. In 1951 verscheen bij Charles Dessart te Brussel het Dictionnaire du dialecte Bruxellois van Louis Quievreux, waarvan de inhoud zeer ongelijk is, zowel wat de verzamelde stof als de verklaring ervan betreft. Hij vermeldt ‘witter’ met de vertaling: ‘souteneur, maquereau, probablement de ‘mangeur de blanc’, maar schijnt ‘witbikker’ niet te kennen, wat hem alle twijfel omtrent de etymologie zou hebben ontnomen. ‘Witbikker’ hoort natuurlijk thuis in een bepaalde taalkring en daarom zal het gebruik ervan wel in zekere mate beperkt blijven, maar de huidige sociale toestanden in onze maatschappij zijn niet van aard om het in de eerstkomende jaren uit onze woordenschat te doen verdwijnen. Willem Pée. |
|