Taal en Tongval. Jaargang 16
(1964)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Naar aanleiding van Zovl. veulie ‘veulen’De beoefenaar der historische lexikografie wordt zijns ondanks voortdurend geconfronteerd met probleempjes die eigenlijk tot het domein van de dialectoloog behoren. Hij zal deze probleempjes slechts vermogen op te lossen, wanneer hij enig inzicht heeft in het dialect waarin ze liggen ingebed. Enkele jaren geleden heeft Van Coetsem, dialectoloog van professie, naderhand lexikograaf, dit duidelijk aangetoond n.a.v. het opnemen in het WNT, Supplement I, 959 [1949] van alm (II) ‘geest die bij den dood het lichaam verlaat’Ga naar voetnoot1. Wie als aankomend lexikograaf niet ‘van huis uit’ dialectologische belangstelling meebrengt, zal vermoedelijk vrij snel tot het inzicht komen, dat hij zijn taalkundige ‘instelling’ noodzakelijk zal hebben te wijzigen, wil hij bij zijn werk niet te kort schieten. Zo is het mij, oudleerling van Prof. Blancquaert, althans vergaan. Ik kan me niet voorstellen dat hij, aan wie deze bundel van korte taalkundige bijdragen wordt aangeboden, enige poging zou hebben ondernomen om zijn studenten de dialectologie, waaraan hij toch zijn hart had verpand, op te dringen. Het moge hem echter een voldoening zijn, dat een oud-leerling, via de omweg der lexikografie, toch belang is gaan stellen in de studie der dialecten.
* * *
In het Leidse Tijdschrift LXXVII heeft Heeroma trachten ‘aan te tonen, dat in de volkstaal van allerlei tijden en streken ie als plusfoneem van de reductievokaal optreedt en wel bij voorkeur na een dentale consonant, dus n, l, r, s, t en d’ (blz. 195). Heeroma noemt in zijn artikel gevallen als messie < messe, ruzie < ruze, bombarie < bombare, alle < ale. Naar aanleiding van het door de Taalatlas I, 5 in Zuid-Oost-VlaanderenGa naar voetnoot2 vermelde veulie ‘veulen’, stelt Heeroma de vraag: ‘Is hier een, gereduceerd, suffix -en min of meer regelmatig vervangen door een suffix -ie, of hebben we hier alleen maar weer een incidenteel fonetisch | |
[pagina 77]
| |
proces van “versterking” van ə tot ie na dentale consonanten? Ik durf niet te beslissen’ (blz. 197-198). Voor mij, geboren tussen de Ronne en de Schelde - in de streek die men ook wel de Vlaamse Ardennen noemtGa naar voetnoot1 -, valt de beslissing minder moeilijk. Van een incidenteel fonetisch proces van ‘versterking’ van ə tot ie na (bij voorkeur) dentale consonant, kan bij veulie geen sprake zijn. Dat het suffix -en van veulen eerst gereduceerd zou zijn tot -e (als ik Heeroma's opvatting tenminste goed interpreteer), acht ik, in het licht der zuidoostvlaamse, niet-apocoperende dialectsituatie, al evenmin aannemelijk. We hebben bij veulie te maken met het bekende zuidoostvlaamse -ie-suffix beantwoordend aan ndl. -ən. Dat die overgang verband zou houden met voorafgaande dentale consonanten, blijkt niet uit de lijsten der -ie-woorden die I. Teirlinck ons geeft in zijn Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect § 153 [1924]. Het materiaal van Teirlinck vindt men grotendeels terug in twee artikelen, die F. de Vos, in het destijds te Ronse uitgegeven tijdschrift Volk en Taal 2 [1889-90], aan het hier besproken verschijnsel heeft gewijd. Teirlinck die, evenmin als F. de Vos, het geval historisch interpreteert, kenschetst de gelijkstelling ndl. -ən = zovl. -ie, ndl. -əns = zovl. -ies als ‘een kenteeken van het... zovl. dialect. Deze iě-klank wordt nog gehoord inzonderheid op de westgrens der dialectstreek (Nukerke, Ronse); doch oude traagsprekende personen, het ongeleerd volkje vooral - de echt spraakmakende gemeente - laten ook elders (wijk Roovorst op Zegelsem, St. Kornelis-Hoorebeke, Schoorisse tot Nukerke) altijd dien klank hooren. Hij schijnt langzamerhand te verdwijnen en dat is wellicht aan den invloed der school te wijten.’ Dit bij Teirlinck als een klankverschijnsel van het Zuidwesten, de streek van Ronse dus, gekarakteriseerd verschijnsel, is daar echter nog springlevend en, zover mij bekend is, niet aan het verdwijnen. Ik heb er trouwens reeds eerder op gewezen, dat I. Teirlinck de woordenschat beschrijft van een gebied begrensd door de Schelde, het dal van de Markebeek en het dal van de Zwalme, en dat hij de zuidwestelijke driehoek tussen Schelde, Ronne en Markebeek stiefmoederlijk behandeltGa naar voetnoot2. | |
[pagina 78]
| |
Niet aan elk ndl. -ən beantwoordt intussen zovl. -ie. Huizeken, boksken is wel uizekie, bokskie, kieken en verken wel kiekie en verkie, maar jongen is jongen, oven is oven, en het mv. van boer is boeren. IJzeren en gouden is echter weer ijzerie en gouwie. Blijkbaar staat zovl. -ie nog zeer dicht bij het oudgerm. suffix -in, dat aan de substantieven van het type verkie en aan de adjectieven van het type ijzerie ten grondslag ligt. Het zovl. suffix -ie vertegenwoordigt dus een zeer conservatieve trek van het Zuidoostvlaams, dat hier blijkbaar niet met de verdoffing tot -ən in andere dialecten en in de cultuurtaal is meegegaan. Bij de zovl. substantieven van het type verkie, en bij de zovl. mannelijke gemeenzame voornamen van het type Kobie ‘Koben’, denkt men onwillekeurig aan de Alemannische dialecten, waar ook het oudgerm. -în-suffix verder leeft in Näsi ‘neusje’, en in mannelijke persoonsnamen als RuediGa naar voetnoot1. Bij de adjectieven vertoont het Alemannisch echter geen volkomen overeenstemming met het Zuidoostvlaams; men vergelijke zovl. wullie ‘wonen’ met alem. wullinGa naar voetnoot2. Intussen heeft het dialect van Nukerke in het suffix der stofadjectieven in sommige gevallen toch een -n. ‘Voor een enkelvoudig mannelijk naamwoord, beginnende met eenen klank, of met de medeklinkers B, D... en T, wordt er... eene n achter den uitgang ie gevoegd; alzoo zegt men: nen ijzerien anker, nen esschien eegtand, ne glazien inktpot, ne wollien oorlap, ne koperien uurwijzer, nen houtien ijstop, nen boekien (beuken) boothamer, ne stalien degen,... nen elzien tak, enz.’, zo schrijft Fred. de Vos in Volk en Taal 2, 102-103 [1889-90]. Volgens schr. wordt deze n ‘welluidendheidshalve... achter den uitgang ie gevoegd’. Teirlinck neemt dit over, doch schijnt het eufonische karakter van deze n te betwijfelen. Hij voegt eraan toe dat deze -n te Zegelsem nooit voorkomt. Te Ronse intussen zijn verbindingen als houtien aker ‘houten emmer’, boekien balk (trog) ‘beukenhouten balk (trog)’, elzien tak ‘tak van elzenhout’ nog heel normaal. En het optreden der -n vertoont een zo treffende overeenkomst met het te voorschijn komen der Zuidnederlandse mannelijke genus-n, dat men ze wellicht voor even oorspronkelijk mag houden. Er zou dan m.a.w. geen n zijn ingevoegd, maar in sommige gevallen zou een oorspronkelijke n bewaard zijn gebleven. Naast klankwettige vormen oudgerm. -în = zovl. ie bij substantieven, komen ook jongere analogische gevallen voor. Zovl. ketie (in het dialect | |
[pagina 79]
| |
van Ronse platter dan ketən), meulie, waarvoor Teirlinck § 153, 2o. keetənə en meulən(ə)Ga naar voetnoot1 opgeeft, en bekkie ‘bekken’ zijn natuurlijk, met hun suffix lat. -êna, resp. rom. -îna, en lat. -înum, etymologisch nauwelijks gevallen van analogie. Maar zovl. lakie ‘laken’ b.v., waarvoor Teirlinck alleen laaken kent, is dat, blijkens ohd. lahhan, wèl, en zovl. lantierie ‘lantaren’, uit fr. lanterne, ook. De meervouden van zovl. veulie, kiekie, meulie, lakie enz. luiden: veulies enz. Naast zovl. meervouden als jongies ‘jongens’, levies ‘levens’, regies ‘regens’, ovies ‘ovens’ en leugies ‘leugens’, staan bij Teirlinck echter geen enkelvouden op -ie, en ik kan me die ook niet goed voorstellen. Dit betekent dat het zovl. mv. op -ies niet zo maar eenvoudig de tegenhanger is van de enkelvoudsvorm op -ie. Terwijl deze laatste beperkt is tot een klein gebied met Ronse als kern, kent het meervoud op -ies van het type jongies een veel groter verbreidingsgebied. Het beantwoordt namelijk, volgens een mededeling van Van Coetsem, aan geraardsbergs -iesj, dat regelmatig overeenkomt met de nederlandse uitgang -ens; b.v. jongiesj, leviesj enz. De correspondentie ndl. -ens, Ronse -ies, Geraardsbergen -iesj is overigens niet beperkt tot de uitgang der meervouden; dit blijkt uit tsnoenies, geraardsb. tsnuuniesj ‘des noens’ of tēs te moeties, geraardsb. tes fa moetiesj ‘het is te moetens’. Ook negenste en bovenste luiden in het zovl. negieste (geraardsb. negiesjte), naast zovl. negen, en bovieste (geraardsb. boviesjte), naast zovl. boven. En de lokale naam van het dialect, Ronsisch of, historisch correcter gespeldGa naar voetnoot2, Ronsies, dat ik destijds in Taal en Tongval VIII, 59 [1956] niet kon verklaren, beantwoordt aan een normale vorm uit Ronsens, gevormd bij ouder Ronsen. Naast Ronsies vindt men ook Schuussies ‘Schorissens’ en Leuvies (verg. geraardsb. Leuvesj) ‘Leuvens’,. Bij Ronsies denk ik onwillekeurig aan het in de laatste tijd in de vakliteratuur zo actuele Kempisch, dat met zijn onetymologisch -isch-suffix op Kempens berust. In jongies, tsnoenies en moeties, negiestie en bovieste, Ronsies en Leuvies kan de -ie- uiteraard niet teruggaan op een voorstadium oudg. -îns. We hebben hier blijkbaar te maken met wegval van -n- gevolgd | |
[pagina 80]
| |
door een compensatie waarbij de -ə- verhelderd en verlengd werd tot -ie-. De wegval van n in de verbinding vocaal + ns vindt men b.v. ook in zovl. teus, een vorm die blijkbaar, evenals geraardsb. tuusj, op ouder toens berustGa naar voetnoot1. Of de meervouden van het type veulies, meervouden dus welke enkelvouden op -ie naast zich hebben, gewoon uit -ie + s zijn gevormd, zou men, in het licht van jongies < jongens, kunnen betwijfelen. Wellicht is het niet te vermetel, voor veulies een voorstadium *veulîns aan te nemen. Interessant in dit verband is wellicht een mededeling van F. de Vos dat in zijn tijd ‘in vele monden, inzonderheid bij oude menschen, tusschen de ie en de s nog eene n en eene t gevoegd worden, b.v.: WagieNTs, JantjieNTs kloefkieNTs, de zevieNTste dag der weke, wetieNTs en willieNTSs, neffieNTs, enz., enz. -... die n en t zijn onafscheidbaar; nooit en zegt men wagieNs of wagieTs, maar wagies of wagieNTs’ (blz. 105). De t kan hier allicht slechts een overgangsklank zijn, die de zwakke explosie van de dentale nasaal n versterkt voor het bereiken van de interdentale frikatief s. Historisch klinken vormen als Jantjients en kloefkients ons als muziek in de oren; hetzelfde kan echter niet van wagients, zevientste enz. worden gezegd. Zijn deze laatste allemaal te beschouwen als analogische vormen? We durven de vraag niet te beantwoorden. Het is uiteraard niet ondenkbaar dat meervouden van het type jongies zouden kunnen leiden tot verbreiding van analogische -ie-enkelvouden van het type lakie en lantierie. Deze kwestie, die ik echter niet heb onderzocht, brengt me tenslotte terug tot het enkelvoud meulie. Enkele jaren geleden trof ik oude Ronsiese of Ronsense vormen van het woord molen aan in het tijdschrift Het Land van Aalst XI [1959]. In een artikel ‘De molens in het Land van Aalst omstreeks 1575’ citeert J. de Brouwer, op blz. 208, teksten uit Ronse, waarin, behalve moleGa naar voetnoot2 en molen, ook de volgende vormen voorkomen: watermolie [1577] en Brembosch muelie [1577]. In dit verband is het wel bijzonder interessant dat in de door J. de Brouwer uit andere plaatsen van Zuid-Oost-Vlaanderen geciteerde teksten geen vormen molie of meulie zijn te vinden. Hieruit blijken twee dingen: 1o dat Ronse vanouds als centrum van | |
[pagina 81]
| |
het -ie-suffix is te beschouwen (zodat men wel eens, al dan niet schertsend, hoort beweren dat Ronsenaars de naam van hun stad als Ronsie zouden uitspreken); 2o dat we bij de zovl. etymologische -ie (> oudgerm. -în) gevallen van het type veulie inderdaad met een relict en niet met een jongere ontwikkeling te maken hebben.
Leiden, april 1964. F. de Tollenaere |
|