Taal en Tongval. Jaargang 14
(1962)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Het kuipersvakHet bestuderen van vakterminologieën kan in Nederland niet bogen op een lange traditie. Hoewel Van Ginneken al enigszins in deze richting heeft gewerkt door materiaal te verzamelen uit allerlei takken van landelijk bedrijf - materiaal overigens dat mij te weinig voeling lijkt te houden met de concreta en verder ook van zeer uiteenlopende kwaliteit is - kan men zeggen dat eerst sinds kort door Nijmeegse onderzoekingen een begin is gemaakt met deze vorm van taalstudie, die niet alleen duidelijk ook zaakstudie gaat worden, maar die bovendien dialectgeografisch zal moeten worden uitgebouwdGa naar voetnoot(1). Ten aanzien van mijn eigen proefschrift kan betreurd worden, dat ik deze problematiek niet van meet af aan heb onderkend. Pas toen het onderzoek tot een van te voren bepaald eindpunt gekomen was, leerde het materiaal, dat veeleer een dialectgeografische dan een lexicografische benadering gewenst was geweest. Op grond daarvan heb ik zo spoedig mogelijk het onderzoek volgens dit gezichtspunt opnieuw aangevat; de resultaten hoop ik nog eens te kunnen tonen. Argumenten die pleiten voor het gespecialiseerde onderzoek van een bepaalde vakterminologie met daaraan gekoppeld of daarin opgenomen een bestudering van gereedschappen en werkwijzen en hun geografische spreiding, kunnen hier niet worden uiteengezet. Voorlopig echter hecht ik er zelf zoveel waarde aan, dat ik een begin heb gemaakt met de bestudering van | |
[pagina 5]
| |
een ander ambacht, nl. dat van de kuiper. Ik stel me niet voor in dezen een primeur te hebben. Er zijn talrijke geïnteresseerden overal in en buiten den lande die lang voor mij het karakteristieke en volksaardige van dit en dergelijke beroepen hebben gezien. Naar mijn weten evenwel heeft hun belangstelling nooit tot een uitvoerige en min of meer wetenschappelijk verantwoorde behandeling geleid. Een zakelijke beschrijving ook of een duidelijke afbeelding van een mes, een boor, een schaaf of van een bewerking vindt men zeldenGa naar voetnoot(2). Toch zijn juist deze details van het hoogste belang, wat blijkt zodra men de gegevens uitvoerig geografisch naast elkaar plaatst; dat is althans mijn ervaring met de klompenmakerij. Dat het ook in de kuiperij het geval kan zijn is een vermoeden, dat een van de aanleidingen is geweest tot de volgende beschrijving. Ik hoop, dat zij voor de een of ander een aansporing zal zijn om elders de zaken eens aan een onderzoek te onderwerpen.
Mijn gegevens uit het kuipersvak heb ik ingezameld bij de kuipers Nieuwenhuis en Van Berkel, resp. te Doetinchem en Veghel. Beiden hebben het beroep van hun vader en grootvader geërfd. De ondervraging geschiedde in 1960, in Doetinchem in etappes, drie- à viermaal een namiddag, in Veghel tijdens één bezoek van een paar uur. De inlichtingen uit Veghel hebben niet de nauwkeurigheid van die uit Doetinchem, waar heel het kuipersvak herhaaldelijk en rustig van a tot z werd doorgenomen. Het gesprek te Veghel, dat in zijn geheel op de band is opgenomen, was bedoeld binnen het kader van de voorbereiding van het woordenboek van de Brabantse dialecten. De omstandigheden waren evenwel niet al te gunstig; voor een werkelijk vruchtbaar dialectonderzoek moet men bij de vraagpersoon kunnen binnenwippen zonder enige beslommering van officiële afspraak of andere vormelijkheden. Ook is een tweede en derde bezoek bijna altijd noodzakelijk om onduidelijkheden te corrigeren. Bij het onderzoek in Veghel is dat niet gebeurd. Daarom ga ik hieronder uit van wat ik in Doetinchem noteerde. Veghelse gegevens voeg ik toe met de uitdrukkelijke aanduiding V. Mijn kennis van het dialect van de Achterhoek is niet groot. Ik | |
[pagina 6]
| |
weet daarom niet of mijn onderscheidingstekens bij de klanken wel altijd zin hebben. In Wanink's woordenboek heb ik geen uitkomst kunnen vinden; zijn spelling is zeer willekeurig. De dissertatie van Broekhuysen over het dialect van Zelhem is veel degelijker in dit punt, maar zijn schrijfwijze kan moeilijk in dit opstel worden aangewend. Daarom schrijf ik alles in de spelling die ik eerder heb gebruikt in studies over het dialect van NuenenGa naar voetnoot(3); wie mij dus niet begrijpt kan daar vinden wat ik bedoel. Enkele ook daar niet te vinden tekens mogen voor zichzelf spreken.
De Kuiper verwerkt hout en als hij het voor het zeggen heeft gezond hout, zonder feilen of gebreken. Hoewel hij een kundig vakman is, valt het laatste buiten zijn competentie. Hij moet dan ook vaak genoegen nemen met dwarrelich hòlt, dat vol knoestṇ zit ('n nuuskṇ = een kwastje, knoestje), met hout dat mölleroej is, molenwiekig zegt men in Brabant, dat dus spiraalsgewijs om het hart verlopende dròòt heeft. Dergelijk hout levert natuurlijk schééle staavṇ / dūūgṇ (V.: döjge). Strubberich hòlt is zo taai en weerbarstig, dat er bij het kloven talrijke strubbekes, groefjes en spleetjes op het kloofvlak optreden. (Wanink geeft: strubbe, rughaar van varken of hond). Andere gebreken heeft de kuiper vaak aan zichzelf te wijten. Slechte verzorging kan de oorzaak zijn, dat er slòòp in 't hòlt komt, het hout is dan verspócht, d.w.z. blauw geworden van binnen en zeer breekbaar. Soms komt er wittṇòrm in 't hòlt; men zegt dan ook ōēleveerṇ hòlt. (Wanink geeft: oelenveers; Ne oelenveerse henne, gespikkeld, met als bij een uil gekleurde veren.) Het is zo zacht, dat het tussen duim en vinger verpulverd kan worden; een nevenverschijnsel is dat het lichtgevend is. Vervūūrt hòlt is weer wat anders, al moet ik bekennen dat het verschil tussen dit en het vorige me ontgaat, tenzij het in de kleur zit: dit hout, waar vūūr in zit, is nl. roodachtig. Men vangt de werkzaamheden aan met de boom, meestal een eikeboom, an bòllṇ te kòrtṇ, an bòllṇ te zaagn (V.: kòrte), in stukken van voor het vervaardigen van bepaalde duigen gewenste lengte verdelen. Het gebeurt met het kòrtīēzṛ, een lange trekzaag met twee rechtopstaande handvatten. Met behulp van de zware, langstelige houten stómphaamṛ (V.: klòphammer) en het kleufmés (ook in V.) worden de bollen nu eerst in virrels (vêrels) gekloofd, kruisgewijs in de lengte in vieren gedeeld, waarna men met dezelfde gereedschappen deze vierde-delen an staavṇ / dūūgṇ kleuft (V.: kleuve). Men let er nauw- | |
[pagina 7]
| |
keurig op, óp den dròòt te kloven, anders blievet hòlt nie stòòn, het trekt krom, en schele duigen zijn lastig te verwerken. De ontstane planken, die van uiteenlopende breedte zijn, dragen al de specifieke benaming van duigen (staven). Voordat er dus nog van eigenlijk kuupṃ sprake is, is het te verwerken materiaal ook al in de taal gedoodverfd. Voor grote duigen van 1,10 m tot 1,20 m geldt in V. de benaming péjpdöjge. Vaak laat men het hout in dit stadium tot een jaar lang stòòn um te dreugṇ, maar niet zonder de duigen eerst een voorlopige bewerking met het riejmés te laten ondergaan: men snijdt het ruwste af aan de zijde die later de buitenkant van vat of kuip zal zijn: van buutṇ riejṇ. Daarna gaat men het dus in mietṇ opflīējṇ, an 'n miet opflīējṇ, an 'n miet zéttṇ. 'n Hòltmiete noemt de kuiper zijn soms vijf meter hoge stapel duigen, die krūūz en kras (Wanink: kruuskras) gelegd zijn, d.w.z. twee recht, twee dwars daarop, weer twee recht enz. De langste duigen liggen onder, naar boven volgen geleidelijk de kortere, zodat een mooi withouten pinakeltje ontstaat. Heeft men erg veel duigen te stapelen, dan legt men ze op een basis van zes stuks, die, los van elkaar liggend, samen een zeshoek vormen. De tweede laag bestaat ook weer uit zes staven, die eveneens een zeshoek vormen; met hun uiteinden rusten deze duigen op de middens van twee duigen van de onderste laag. Hogere lagen liggen steeds in deze zelfde verhouding tot elke laag eronder, waarbij ook naar boven toe geleidelijk de kortere duigen worden verwerkt. Men kan zich voorstellen welk een markant bouwwerk aldus de plaats van de kuiperij aan de voorbijganger aanwijst. Ziet men de kuiper zijn toren slopen, dan weet men dat hij zijn vak gaat bedrijven. Vooreerst worden de duigen, nauwkeuriger dan voordien, met het riejmés (V.: bòjemmés) bewerkt: van buutṇ afrīējṇ.Riejmes
Hetzelfde mes wordt gebruikt om ze naar de einden toe lichtelijk te versmallen: 't modél anstékkṇ. Hoe sterk die versmalling zal zijn is afhankelijk van het soort ton of kuip dat men denkt te maken. Wordt het een ton die veul böjk (V.) moet hebben, dan zal men meer hout afsnijden dan bij duigen voor een kuip. Daarna komt ook de binnenkant | |
[pagina 8]
| |
van de duig aan de beurt: met het hòlmés (ook in V.) wordt die over de gehele lengte in lichte mate hol gemaakt: van binṇ uutstootṇ.
Holmes
Heeft men te doen met erg zware duigen, die men later moeilijk in de gewenste welving zal kunnen dwingen, dan maakt men ze in het midden wel eens wat flȯwṛ = dunner; dat is dus water in de kuiperswijn. Bij het werken met riejmés en hȯlmés houdt de kuiper de duig vast tussen zijn buik en een wérkpòòl, een stevig blok, vaak een ónderènt (V.) van een boom. Voor de volgende bewerking moet de kuiper eerst zijn zware striekbank (V.: stréjkbank) installeren. Het is niet meer of minder dan een uitzonderlijk grote timmermansschaaf: 1,80 à 2 m lang, 15 bij 15 cm dik. Ze wordt onderstboven, met de zware béétḷ omhoog, met het ene uiteinde op 'n schraachjṇ gelegd, terwijl het andere einde op de grond blijft liggen. Staande kan de kuiper er zijn duigen op striekṇ (V.: stréjke). Als mijn aantekeningen mij niet bedriegen, worden in Veghel de duigen niet met het bodemmes voorbewerkt, maar wordt de versmalling naar de einden toe uitsluitend op de strijkbank aangebracht: 't verloop maake. Vervolgens steekt men de duigen haaks met het riejmés: hòòks stekkṇ; d.w.z.: men snijdt wat hout af van de koppen van de duig, als door de bewerking op de snijbank de lengte-middellijn iets mocht zijn verplaatst; men zorgt dus dat de nieuwe middellijn toch weer rechte hoeken vormt met de dwarslijnen van de beide uiteinden. Eigenlijk is al het voorgaande niet meer dan kinderwerk in vergelijking met wat volgt. De herinnering aan dat zware karwei - want men doet het niet meer sinds de industrie een gemakkelijker en goedkopere methode heeft gevonden - is in staat na zoveel jaren de kuiper nog een verzuchting te doen slaken. Vooraf dient gezegd, dat de kuiper in zijn kuuperïīj de beschikking heeft over tientallen zeer zware smeedijzeren hoepels (dik ongeveer 3 bij 3 cm) van uiteenlopende grootte. Uit deze reeks beslachshoepels (V.: beslachbaande) kiest hij er een die in doorsnede iets groter is | |
[pagina 9]
| |
dan de te maken ton bij de bodem, om daarmee te gaan opsétṇ (V.: opsétte): hij houdt de hoepel, den opsétter (V.), zo hoog horizontaal boven de grond, dat de klaargemaakte duigen er in de juiste orde kunnen worden ingezet tot ze de hele ring vullen. De opzetter is de halzbant (V.: nèkbant), d.w.z. zodra hij is vastgedreven zit hij op een zodanige hoogte, dat er voor nog een beslagband, meer naar de rand toe, plaats overblijft. Die band, de kóbant (V.: kòbant), kopband, wordt nu trouwens meteen toegevoegd en vastgedreven. Lager om de ton, om de buik, komt vervolgens de boekbant (V.: böjkbant). De genoemde benamingen gelden voor beide zijden van een ton, een buikvormig vat dus. Elk vat heeft aldus twee kopbanden, twee halsbanden, twee buikbanden. Verder zijn ze van toepassing zowel op de later aan te brengen definitieve hoepels, als op de voorlopige beslagbanden. Een emmer en een kuip hebben een ónderbant (V.). Het vastdrijven van de verschillende beslagbanden gebeurt met de mookṛ, een zeer zware kortstelige hamer, samen met de drīēvṛ,Driever
een stevige ijzeren beitel met halfcirkelvormige onderkant, die dus goed tegen de wand van de ton gehouden kan worden. Af en toe zet men daarbij de ton even op de kop om met de zwaajhòòk, een ‘winkelhaak’ die in het hoekpunt scharniert, te controleren of de hoek die de duigen vormen met de bodem waarop ze staan aan alle kanten dezelfde is. Men zal begrijpen, dat bij het vastdrijven van nekband en kopband de duigen aan de andere zijde van de ton hoe langer hoe verder uit elkaar zijn gaan staan. Zodra door het toevoegen van een band, b.v. al bij het aanbrengen van de buikband, getracht wordt de duigen naar | |
[pagina 10]
| |
elkaar toe te buigen, spreekt men van de staavṇ of de tónne òòverhaalṇ. Is het hout zo zwaar dat men daar met de moker niet in slaagt, dan moet een andere methode gevolgd worden, die beneden besproken wordt. Bij lichtere duigen krijgt men het echter wel klaar. De eerste buikband dwingt de staven al in een zekere welving. Om aan de andere kant van de ton het weerspannige hout te overmeesteren gebruikt men eerst een beslagshoepel die over de buik van de ton heen gaat. Waar deze grotere hoepel vastraakt tegen de uitstaande duigen begint men hem schuin aan te drijven; men slaat hem dus vooral op één punt steeds verder naar beneden. Door een wat kleinere hoepel, die overigens ook nog over de buik heen gaat, toe te voegen en ook deze schuin bij te drijven dwingt men de duigen aan de ‘moeilijke’ kant van het vat tenslotte zover, dat men de ton kan omkeren en daar de tweede nekband kan aanbrengen. Daardoor wordt het mogelijk de schuin aangedreven beslagshoepels weer te verwijderen en de tweede buikband te plaatsen. Beurtelings deze beide banden, tweede nekband en tweede buikband, aandrijvend, vordert men tenslotte zover, dat ook de tweede kopband kan worden bevestigd. Dan eindelijk zit de ton helemaal in beslagbanden gesloten. Lang niet altijd echter krijgt men de ton op deze manier rond. Duigen van ongeveer 3 cm dikte kunnen zo weerbarstig zijn, dat de moker machteloos is. In dat geval moet men de ton ofwel warm stoken, ofwel koken, twee werkwijzen die hun eigen geschiedenis hebben. Het is niet helemaal duidelijk welke methode de oudste is. Mijn Veghelse zegsman deed vermoeden, dat het koken in de plaats is gekomen van het stoken. Daarmee stemt wel overeen, dat men in De Spiegel van het Menselijk Bedrijf van vader en zoon Luyken een kuiper afbeeldt die een ton aan het ‘stoken’ is. Bij het stòkkṇ (V.: stooke) wordt de ton, aan één zijde voorzien van beslagbanden maar met nog uiteenstaande duigen aan de andere kant, geplaatst om het hédīēzṛ (V.: stookéjzer), waarin een vuur van spaanders brandt. Het is een geheel open kacheltje, bestaande uit een drietal rechtopstaande metalen staven, die samengehouden worden door evenveel eraan vastgelaste ringen; niet veel meer dus dan een geraamte dat de brandstof bij elkaar houdt. Door de hitte wordt het eikehout warm, taai en buigbaar. Men moet oppassen, dat het niet gaat bloorṇ, blaren krijgen, want de hitte is zo groot, dat de lój (V.) eruit loopt. Is de tijd rijp, dan komt de kuiper met zijn beslagshoepels, moker en drijver om de tónne rónt te drievṇ, òòver te haalṇ, de staavṇ òòver te haalṇ. Dat gaat op dezelfde manier als boven beschreven. | |
[pagina 11]
| |
Bij het kòkkṇ (V.: kooke) wordt de ton, eveneens gedeeltelijk voorzien van beslagbanden, in haar geheel in een ketel met kokend water gezet, in de fṛnuuspòt. Om verdere beslagshoepels te bevestigen moet zij er natuurlijk uit gehaald worden en dan wordt het een strijd tegen de afkoeling. Kuiper en knecht, beiden uitgerust met een moker, springen snel hamerend eromheen en drijven de aangelegde band vast. Zonodig wordt het koken herhaald, totdat men, goedeels weer op dezelfde manier als boven, de ton helemaal in haar fatsoen heeft gekregen. Bij het overhalen zonder verhitting, zowel als na stoken of koken, kan men gebruik maken van een drèèjer (V.) of een ander daaropDrèèjer
gelijkend instrument. De draaier wordt meestal gebruikt bij lichte botervaatjes, waarvoor de duigen tegenwoordig kant en klaar van de fabriek komen. Dat lichte hout draait men gemakkelijk tezamen. De zwaardere līēr (V.) werd gebruikt voor lastiger werk. Twee blokken hout, elk halfrond aan binnen- en buitenkant, werden, omspannen door een stalen kabel, aan weerszijden tegen de uitstaande duigen van de opgezette ton gedrukt. Door de kabel aan de draaien bereikte men hetzelfde als bij het aanwenden van de drèèjer. Navraag in Doetinchem naar deze methode deed vermoeden, dat het een tamelijk jonge werkwijze is. Tijdens de nu volgende bewerkingen blijft de ton in de beslagshoepels staan. Pas in een later stadium zullen ze vervangen worden door de definitieve banden. | |
[pagina 12]
| |
Nog voordat de ton is afgekoeld, slaat men met de schèrpṃ dissḷ (V.: schèèrpen dissel) een schuine kant, ne schirkant of schêrkant (V.: ne sköjne wal) aan de binnenzijde van de kòpṃ van de staavṇ.
Dissels
In V. noemt men dat 't vat öjtkappe, in Doetinchem 'n schuune kante anhouwṇ. Vervolgens worden de koppen bovenop gelijkgeschaafd met de riejschaaf, een ongeveer 80 cm lange timmermansschaaf. Voordat men binnen in de tonwand de inkeping voor de bodem kan snijden, moet de oppervlakte aldaar worden gelijkgeschaafd met het blaajmés (V.: blòòjermés): de tonne uutblaajn (V.: öjtblòòjere); Blaajmes
werken met dat mes heet blaajṇ. In Veghel heeft het werktuig een lang rechter handvat, zodat men het door de ton heen kan steken en aldus met een wijde greep de binnenkant kan gladmaken. In Doetinchem zet men het vat rechtop en benadert de binnenkant zo goed en zo kwaad als dat gaat van één kant. Is de ton erg klein, dan kan men er niet gemakkelijk inkomen met de rechter arm; liever gebruikt men dan in plaats van het blaajmes de trékschòòf (V.; in Doetinchem wordt dit werktuig wel gebruikt, maar een naam heb ik bij toeval niet genoteerd), welk mes men in Veghel juist gebruikt voor erg grote tonnen, die men immers niet kan omvatten: dan komde mì die starte in de weech, d.w.z. dan kun je met dat mes met lange handvatten niet meer manipuleren. Hoewel men nu eigenlijk de reeds vermelde inkeping al zou kunnen snijden, wordt toch eerst nog, althans in Doetinchem, de hele binnenwand van de ton met de ronde schaaf | |
[pagina 13]
| |
Trekschaven
of gèrfschaaf (deze benaming wordt slechts gebruikt tegenover de leverancier van de schaaf) bijgewerkt; bij dit uutschaavṇ volgt men vanzelfsprekend de lengterichting van de duigen. Het instrument is een gewone timmermansschaaf, zij het een wat klein model; de onderkant Gerfschaaf
is zowel van voor naar achter als van links naar rechts bolvormig. Het werd in het gesprek niet helemaal duidelijk of die ronding er al was bij de aankoop. In elk geval kan ze niet uitsluitend door het werk zijn ontstaan want ook de beitel heeft een bolle snede. Vervolgens gaat men dus de kreuze of kreus (V.: kroos, spónning) Kreuze
snijden, de groeve waarin de bodem zal sluiten. Het geschiedt met een ingenieus apparaat, dat het moet stellen met dezelfde benamingen als waarmee de sponning zelf wordt aangeduid. Het bevat, evenwijdig | |
[pagina 14]
| |
aan een met metaal versterkt half cirkelvormig blad, een halve cirkelzaag. De afstand tussen beide is verstelbaar, zodat men de ene ton een groter, de andere een kleiner köpke kan geven: 'n ton met lange koppṃ of met korte koppṃ. Door het blad over de gelijkgeschaafde kòp (ook in V.) te schuiven en daarbij de tanden van de zaag tegen de wand te drukken brengt men hierin de sponning aan. Vroeger had de kroos i.p.v. een halve cirkelzaag een drietal beitels, twee veursniejers of sniebéétḷs, die op enige afstand van elkaar twee insnijdingen maakten, en een béétḷ, dwars geplaatst met de snede, die het tussenliggende hout verwijderde. De bòòm (V.: bòjem) wordt gemaakt uit dezelfde planken die ook als duigen kunnen worden verwerkt. Men bewerkt ze met het riejmes en voegt ze dan met verbantspiekers of kuuperstiftṇ, spijkers met twee punten, aan elkaar. In Veghel worden de plankjes verbiejst: gedroogde biezen worden opengereten en aan de spijkers gestoken, zodat er een sponsachtig reepje tussen de verschillende delen van de bodem komt. Voordat men de bodem op maat kan maken, zoekt men met een passer zolang passend en metend in de kroos van de ton, totdat men juist één zesde van de kroosomtrek heeft gevonden. Komt men bij de zesde prik precies sték in sték uit, dan is de straal van de bodem bekend geworden. Bij een zeer brede kroos steekt men de passer beurtelings tegen de ene en de andere kant van de ingesneden groef. Is de omtrek afgetekend (afschrīēvṇ, inf.) op de samengevoegde stukṇ van de bodem, dan kan men deze met de dréjzaach (V.: tōērzaachske) gaan rontmaakṇ, rontsaagṇ. Men legt hem daarbij op 't zaagevaatje. Het gebruikte werktuig is een gewone spanzaag met een zeer smal zaagblad. Is de bodem rond, dan neemt men weer het riejmes, thans eerst terecht bòjemmes (V.) genoemd, om de schêrkant an te riejṇ. Dan volgt het op dikte sniejṇ, in feite het aansnijden van een tweede schuine kant; met de dikte van de bodem bedoelt men nl. het overblijvende rechte kantje tussen de twee schuine kanten in. Die dikte dient overeen te komen met de breedte van de sponning. In Doetinchem, anders dan in Veghel, zorgt men ervoor, dat de dikte precies in het midden komt (van de plank waaruit de bodem is gezaagd), omdat de zaak anders later krom trekt. Voor biervatbodems gebruikt men in Veghel de bòjemschaaf, een gewone schaaf met schuin aangeslepen beitel, waaraan dwars een op vele plaatsen geperforeerd latje bevestigd is. Met behulp van een spijker door één van die gaatjes kan men de schaaf rond het (eerder met de passerpunt gemarkeerde) midelpunt van de bodem laten draaien | |
[pagina 15]
| |
en aldus een volkomen gelijkmatige afschuining van de kant aanbrengen. Om de bodem erin te slòòn neemt de kuiper de beide uiterste beslagshoepels, kopband en halsband, van de ton af, hij smeert de kroos in met līēnméél (V.: léjnmeel) en drijft de banden, als de bodem in de kroos is gewrongen, met des te meer hevigheid weer vast. Dan moet het vat waterdicht zijn. Zijn de werkzaamheden zover gevorderd, dan kunnen de voorlopige beslagbanden vervangen worden door de definitieve hoepels, die dus eerst, en wel uit bandīēzṛ, moeten worden gemaakt. Dat lijkt smidswerk, maar het hoort zo goed als al het andere tot het kuipersvak. Hoe boekiger de ton is, des te meer geer (V.) moeten de banden hebben. Met de gīērhaamer - die heeft twee gelijkvormige slagdelen - wordt het ijzer opgegeerd (opchīērṇ, gīērṇ; V. geere): nadat de banden op de juiste lengte zijn afgeknipt, worden ze aan één zijde uitgeklopt en daar dus langer gemaakt. Het gebeurt op 't ambélt. Zijn ze te gīēr geworden, dan moet men ze weer ontchīērṇ door dezelfde bewerking uit te voeren op de andere zijde. Is de band deugdelijk bevonden en met klinknéégḷs ammekaar geklónkṇ, dan gaat hij op de ton. Men neemt de beslagband-kopband weg, schaaft de buitenkant van het vat met de afstékkṛ (V.: de bestrang), een spookschaaf, gladAfstekker
tot aan de halsband toe, smeert er eventueel wat krijt op om de aan te brengen band niet te laten afglijden en drijft er deze met drīēvṛ en mookṛ op. Vroeger gebruikte men daarbij een hamer met 'nklikske, een gleufje in het spits toelopende slagdeel, waarmee men vat had op de slechts enkele millimeters dikkel hoepel; de wand van de ton werd daarbij wel eens beschadigd. In Veghel, waar men meestal zwaardere tonnen maakte dan in Doetinchem, gebruikte men bij het aanbrengen van de definitieve kopband de banthòòk om hem op de ton te trekken en het slagéjzer, een platte, latvormige slager, om hem gelijkelijk aan te drijven. Na de kopband is de halsband aan de beurt en daarna de buikband. Tussendoor wordt het vrijgekomen deel van de ton gladgemaakt. Is de | |
[pagina 16]
| |
Bandhòòk
ene helft klaar, dan draait men de ton om en werkt de andere kant op overeenkomstige wijze af. Een ton is na deze bewerkingen klaar, een biervat eist nog een bóngat of bón (beide V.). De bónboor waarmee dit gat in de zijwand gemaakt wordt is in principe een rond paaltje, aan de ene zijde voorzien van een dwarsgeplaatste kruk - waarmee men het een draaiende beweging kan geven - aan de andere van een rechtstandig cirkelvormig zaagrandje. Midden in die zagende kant van het paaltje staat een pen. Deze steekt men, om vastheid te krijgen, in een in de zijwand van de ton geboord gaatje. Draait men dan de bonboor rond, dan zaagt zij geleidelijk een mooi rond gat. Is het gat te klein uitgevallen, dan heeft men een tweede bonboor om het te verwijden. Het is een geheel metalen, taps toelopend apparaat, ook voorzien van een kruk. In de lengte is in de schuine kant een lange smalle beitel aangebracht. Draait men dit werktuig met de nodige druk in het gat, dan schaaft men het steeds groter. Sommige vaatjes - we zullen ze hieronder nog bespreken - worden omspannen met hòltṇ hoepeltjes, dunne twijgen van wathòlt = griendhout, die op de trékbank zijn gekloofd, in tweeën als ze nogal licht zijn, in drieën als het wat zwaardere takken geldt. Met het bewegende deel van de trekbank, de klémhòòk, worden ze vastgehouden, Trekbank
| |
[pagina 17]
| |
terwijl men ze met het trékmés, een snijmes met twee peervormige handvatten, naar wens bewerkt. Tegenwoordig krijgt de kuiper zijn hoepels meestal kant en klaar, opgebost in bundels van 25 stuks, van de hoepelsnijder. Wel moet hij ze dan nog voor gebruik klaarmaken. Met een lasmés (V.: laastmés), een normaal stevig mes, worden ze ingeklikt (inklikkṇ, inf.), d.w.z. er wordt een klik gesneden in beide uiteinden op een zodanige afstand van elkaar, dat de twee inkepingen om het vaatje heen in elkaar grijpen en zo ne laast (V.) vormen. Een klik wordt met twee sneden gevormd: één kerf loodrecht in de zijkant van de hoepel en een tweede schuin naar het diepste punt van de eerste inkerving toe; de tweede klik is het spiegelbeeld van de eerste. Heeft men de hoepel om het vaatje gelegd en, na de klikken in elkaar gehaakt te hebben, de uiteinden onder de band doorgestoken en afgesneden met het lasmes - dat laatste tezamen heet lassṇ - dan wordt hij met de stómpṃ dissel (V.: den dissel) vastgedreven. Ook maakt men daarbij wel eens gebruik van een dréjfhòwt (V.) en een hamer.
De productie van de kuiper was rijk gevarieerd. De tónne of het vat eiste veel meer inspanning dan de kuupe (buiten Doetinchem ook wel kūūfe genoemd) of köjp (V.). Deze laatste immers hoefde men niet òòver te haaln; de enige bijzonderheid was dat men voor twee ôrstaavṇ moest zorgen, twee wat langere duigen, waarin later een gat werd uitgezaagd voor handvat. Voor oude veestallen zonder voergoot maakte mijn Doetinchemse zegsman in vroeger jaren naar zijn zeggen ‘duuzende’ fōēəkuupṃ. Een oude ton werd zodanig doorgezaagd dat zij uiteenviel in twee kuipen, die elk twee oorstaven hadden. Hoewel men ervoor zorgde, dat de oorstaven van de ene kuip niet uit dezelfde duigen werden gemaakt als welke de oorstaven voor de andere kuip leverden, viel er natuurlijk in het midden voor de gewone duigen wel wat hout weg. De Veghelse slachtköjpe, gemaakt voor de boeren, vertoonden geen wezenlijke verschilpunten met andere. Behalve de aalttónne = gierton, die voorzien moest worden van 'n kaar, een vierkant trechtervormig bakje boven het gat in de zijwand, werd in de Achterhoek de rômtónne nogal gevraagd. Ze was tamelijk boekich en had een stulpdékkḷ, een over de ton heensluitend deksel, waarvan de ijzeren rand was gegeerd naar de welving van het vat zelf. Verder had ze twee īēzṛn oorṇ, die bevestigd waren aan de bovenste halsband. De mélkfleut was een zeer lage bak, 6 òlde dūūmṃ (Amsterdamse duimen) hoog, 20 duim in doorsnede, omspannen door twee hoepeltjes en zonder oren. De bótterfleut had wel twee oorstaven, ze was 5 duim hoog, | |
[pagina 18]
| |
16 duim in doorsnede en voorzien van twee ijzeren hoepels. De leupṃ of pannekoekṇleupṃ, waar de Achterhoekse boerenvrouw haar beslag in maakte, was een houten nap met één oorstaf, hoog 9 duim, 10 duim in doorsnee en omspannen door twee ijzeren banden. Voordat de grote concurrentie van de industrie werkzaam was, leverde de kuiper ook hòltṇ émmers, hoog 11 duim, 13 in doorsnee. Ze waren uitgerust met een ijzeren héngḷ, draaiend in twee ogen die verankerd zaten aan de middelste van de drie ijzeren hoepels. Putemmers waren niet anders, alleen was hun héngḷ voorzien van een oog. Een vaardig kuiper moest men zijn om een mooi béddekruukskṇ te kunnen maken. Het was gevormd uit 13 of 14 heel smalle staafjes en mat 11 duim in de lengte, 4½ duim in doorsnee ter plaatse waar de ónderbòòm en de bòòvṃbòòm waren ingebouwd. Deze laatste, het ingebouwde dékkḷtje, had een ronde opening, het móntchat, waarin een kurk werd gestoken. Het vaatje was gebonden met liefst 26 hòltǤ hoepeltjes. Vanzelsprekend voor wie de oude verhoudingen kent, leverde de kuiper ook een kérn, kénne of pólskérn (V.: staant), een karnton. Ze was hoog 23 duim, wijd 15 duim boven en 20 duim onderaan; een eind boven het midden had ze een duidelijke versmalling, waarin het deksel (met het gat voor de póls = boterstaf) paste. Ze werd omspannen door vier hoepels. In Veghel werd dit vat samengesteld uit twee afzonderlijk vervaardigde delen; het kleine bovenkuipje sloot met een sköjne wal op het onderste, maar omsloot daarbij de ene langere duig van dat onderstel, die natuurlijk gebogen moest worden om zich aan te passen aan de richting waarin de duigen van het bovenkuipje stonden. Deze langere duig vormde dus in het bovenkuipje een binnenwaartse verdikking van de wand, waarvoor in het deksel een uitsparing moest worden gezaagd. In Doetinchem maakte men de hele karnton uit één stel staven, die dus alle moesten worden vóórgebogen. Men kookte daarvoor de losse duigen afzonderlijk en spande ze in dezelfde stand enige tijd op (spanṇ, inf.) tot de buiging blijvend was geworden. Men zal begrijpen dat de eigenaardige vorm van de kérn ook bij het besnijden en strijken van de duigen voor complicaties zorgde. Elke duig immers was, evenals het vat, van boven smaller dan van onder, maar ter hoogte van het deksel op zijn smalst. De drééjkérn of drééjkénne was misschien wat groter, maar verder niet anders dan de beschreven karnton. De afwijkende benaming duidt er slechts op, dat de boterstaf niet in stampende maar in draaiende beweging werd gebracht; en dat gebeurde machinaal. | |
[pagina 19]
| |
Zoals opgemerkt maakte men in Veghel voornamelijk biervaten, hoewel ook andere tonnen, vaak bestemd voor boterverpakking, er de werkplaats verlieten. In deze laatste maakte men onderscheid naar de inhoud. Ne kiel was een vat waar 100 pond in kon, nen halve kiel kon er 50 bevatten, ne kwartkiel 25, 'n véjfje 20, 'n achje 12½ pond. Strijkmaten waren 'n hèllements fat (Helmonds vat) en 'n bòs fat (Bosch vat). De afmetingen waren bij het eerste: 28 cm hoog, 34 cm diameter beneden en 39 boven; bij het tweede: resp. 28, 33 en 37 cm. Geeft een goed leverancier service, een goed kuiper verricht reparaties, al doet hij dat misschien met wat minder vakmansbewustzijn. De boeren van buiten gooien een kuip op de kar en komen vertellen: die kūūfe is mie hordḷ wordṇ of, met een andere vracht: de tónne is rap. In beide gevallen houdt dat in, dat de duigen of de planken van de bodem door uitdroging niet meer tegen elkaar sluiten en dat de banden half of helemaal los zijn geraakt. Dan moet de bodem verkleind en de banden weer worden aangedreven. Heeft het vat een lek in de kroos, dan moet de kuiper, na kop- en halsband verwijderd te hebben, 'n staf afhaalṇ met de afhaaldṛ (V.: biezeklòw): een duig naar buiten wringenAfhaalder
om ter plaatse van het lek 'n póp te zétte (V.), een zacht gekauwde prop biezṇ of lūūs (lisbladeren) aan te brengen. Verder smeert hij wat lienméél (lijnzaadmeel) in de sponning om ontstane oneffenheden en afbrokkelingen van de bodem te corrigeren. Hier moet ik mijn uiteenzetting beëindigen. Niet echter dan na verklaard te hebben, dat zij meer dan uit wetenschappelijke interesse voortkwam uit eerbied voor het ambacht. Wat toch is er edeler en humaner dan het werk onzer handen?
Jan van Bakel |
|