Taal en Tongval. Jaargang 12
(1960)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Dem BlaauweIn de Bibliografie der dialecten van Nederland staat op blz. 293 onder de hoofding baronie van Breda een werk vermeld van A.A.L. Graumans, dat de titel draagt D'n Dré en d'n Blaauwe van Ulvenhout en in die titel een eigenaardig taalverschijnsel toont dat al geruime tijd mijn belangstelling heeft getrokken. Met d'n Blaauwe wordt in gemeld boek nl. een roodharige bedoeld. Nog onlangs is mij trouwens ook op een andere manier gebleken dat op roodharigheid ook in ons land niet alleen het adjectief rood toegepast wordt. Te Maastricht en Eysden gebruikt men ook gouwe en te Kerkrade effe jeale. Mijn belangstelling is, gelijk gezegd, al lang naar de benaming blaauwe uitgegaan. Daartoe heb ik dan ook bij herhaling in Noord-Brabant en Limburg enquêtes gehouden, aanvankelijk onder mijn leerlingen van het St.-Norbertuslyceum te Roosendaal in het schooljaar 1937-1938 en met de hulp van pater H. v.d. Biezen onder zijn leerlingen te Heeswijk, en nu onlangs weer door de tussenkomst van mijn leerlingen aan de cursus M.O.B. te Tilburg, mej. M. van de Knaap, fr. Marius, pater J. Janssen, B. Jordi, A. Kees, Th. van Doorn, J. van den Bosch, C. Cornelissen en - op zeer uitgebreide schaal - van dhr. M. Sijstermans. De resultaten van dit onderzoek heb ik in bijgaande kaartjes vastgelegdGa naar voetnoot(1). Al zijn er allerlei bezwaren aan te voeren tegen het trekken van een nauwkeurige grens, toch valt over het verspreidingsgebied van dem blaauwe wel een en ander op te merken. In de Baronie van Breda is de benaming wijd en zijd in gebruik. Het Markiezaat van Bergen-op-Zoom daarentegen kent het vrijwel alleen in zijn meest oostelijke delen en eigenlijk leidt dit merkwaardig woordgebruik op de grenzen van de Baronie en het Markiezaat nog maar een kwijnend leven. De jeugdige zegsman die mij tijdens het schooljaar 1937-1938 voor Stampersgat inlichtte, kende iemand met rood haar afkomstig uit het aan- | |
[pagina 179]
| |
grenzende Fijnaart die den blaauwe heette, maar mijzelf is dit gebruik te Fijnaart uit mijn jeugd onbekend. Overigens woonde er rond 1937 in Stampersgat iemand die zelf geen rood haar had maar toch den blaauwe werd genoemd op grond van de rode haarkleur van zijn vader. Van mijn lyceumleerlingen uit Zevenbergen en Roosendaal was er slechts een minderheid die het bewuste woordgebruik kende. Mijn dienstbode die uit Nispen kwam, welk dorp met Roosendaal één gemeente vormt, had er, in die jaren, gewoonweg nog nooit van gehoord. In Limburg is het woord ten zuiden van Sittard vrij algemeen, met uitzondering van Maastricht en Vaals. Ten noorden van Sittard is de benaming echter zeldzamer, vermoedelijk ook jonger. Hoewel ook voor Schaesberg, Kerkrade, Bocholtz, Heerlerbaan, Oirsbeek, Douvergenhout en Nuth werd opgegeven, dat het woord vooral bij jongeren en minder bij ouderen bekend was, geldt dat zeker ook voor Obbicht, Grevenbicht, Susteren en Echt. Te Roermond en Swalmen mag blaauwe bij ouderen bepaald zeldzaam heten en te Reuver is blaauwe alleen bij de jeugd voor bepaalde figuren in gebruik. Buiten Noord-Brabant en Limburg heb ik de benaming verder aangetroffen in Duitsland. In de eerste plaats vermeld ik Tüddern, vlak bij Sittard. Vervolgens vond ik enkele, gedrukte, attestaties voor het Rijnland, nl. te Elberfeld en Mörs. Men zie hiervoor de behandeling van blau in Müller's Rheinisches Wörterbuch I, 1928, 762-763, dat het gebruik als ‘scherzhaft’ bestempelt en de volgende spotzinnetjes vermeldt: Wenn de Bl.ə no huskommt, dann es de Mutter fruah, dann bruk si ken Petrolijum; de Bl.ə de leuchtet sua. Onderzoek van mijn leerlingen bracht het gebruik ook nog voor Emmerik en Elten aan het licht. In Emmerik was het zelfs zo gesteld, dat men vroeger slechts zelden rooie hoorde, maar praktisch altijd blauwe. Voorts vertelde dr. W. Flechsig uit Braunschweig mij onlangs, dat ook in Oostfalen in de omgeving van Bochom een roodharige wel Blaue genoemd wordt. Een zegsman van ± 13 jaar gaf het gebruik ook nog voor Zierikzee en omgeving op. Ik heb dit evenwel niet nader bevestigd gevonden. Wat de verbreiding in Noord-Brabant betreft, ben ik bij mijn onderzoek op een merkwaardig feit gestoten. Mijn eerste enquête heb ik gehouden rond 1938 bij mijn leerlingen van het Sint-Norbertuslyceum te Roosendaal, op het Groot-Seminarie te Hoeven en, met behulp van pater H. van de Biezen, voor vnl. oostelijk Noord-Brabant. Als ik me echter tot het toen ontvangen materiaal had beperkt, had het geografisch beeld er toch wel anders uitgezien dan kaart nr. 1 thans toont. Ik heb, om dit te illustreren, een afzonderlijk kaartje nr. 2 toegevoegd, dat | |
[pagina 180]
| |
[pagina 181]
| |
uitsluitend steunt op de toen ontvangen gegevens. Daarop lijkt blauwe duidelijk ten oosten van Tilburg volslagen onbekend te zijn. Nu ik echter in 1959 uitvoerig opnieuw geënquêteerd heb, is het beeld heel anders geworden. In wat we maar kortweg de Meierij zullen noemen, die te voren als volslagen homogeen te voorschijn was getreden, vinden wij thans op verscheidene plaatsen blaauwe opgegeven, zowel in het centrum als aan de periferie. Met dit laatste stemt overeen, dat het ook voor Ammerzoden en Balgooi ten noorden van de Maas vermeld werd. Om dit verschijnsel te verklaren, zie ik meer dan één mogelijkheid. In de eerste plaats zal een uitvoeriger onderzoek uiteraard steeds een vollediger beeld van de werkelijkheid geven. Het is dus steeds mogelijk, dat een beperkt onderzoek generaliserende conclusies suggereert, die later onjuist blijken. Daar komt bij dat men niet moet menen dat een dialect volledige eenvormigheid zou vertonen. Tot hoe meer zegslieden derhalve het onderzoek zich uitstrekt, hoe meer ‘afwijkingen’ men vermoedelijk gaat aantreffen van wat men aanvankelijk ‘blijkbaar zo goed als algemeen’ achtte. Terwijl men, wanneer een op de vijftien zegslieden anders antwoordt dan men verwacht, geneigd is, dit als ‘fout’ of als ‘van een ander dialect’ te karakteriseren, wordt men bij vijf op de vijfenzeventig, al is de verhouding dezelfde, aandachtiger en groeit het inzicht dat de realiteit nu eenmaal complex is. Men moet echter ook oog hebben voor het verschil van tijd tussen de enquêtes. Ten dele kan bekendheid met het werk van Graumans, zoals D'n Dré en d'n Blaauwe van Ulvenhout, Haarlem z.j., en Radiovertelsels van d'n Dré, Haarlem z.j., waarin d'n Blauwe eveneens optreedt, het gebruik van blauwe voor roodharige verder verbreid hebben, ten dele ook kan de aanmerkelijk toegenomen bevolkingsverplaatsing in de laatste twintig jaren meer ‘Baronies’ bloed in het oosten gebracht hebben en kunnen de oostelijke blauwe-opgaven rechtstreeks of onrechtstreeks daarvan afkomstig zijn. Ik moet hierbij evenwel opmerken dat een van mijn zegslieden mij schreef: ‘Mijn schoonvader, een geboren en getogen Eindhovenaar, vertelde mij, dat hij het woord in vroegere jaren heel goed heeft gekend’, en dat in het algemeen in de Kempen de betekenis bij oudere mensen beter bekend is dan bij jongeren. Voor Zeelst bleek mij dat er thans geen levende blauwen meer bestaan. Maar in een liedje dat gemaakt is bij gelegenheid van het zilveren bestaan van de Zeelster harmonie in 1896 komt de volgende passage voor: Wat zou je kawauwe
zeg jij eens blauwe
je hebt ze niet
| |
[pagina 182]
| |
en met die blauwe werd een oude man met rood haar bedoeld die al vóór de eerste wereldoorlog gestorven schijnt te zijn. Ook voor Balgooi tenslotte werd mij medegedeeld dat de benaming blauwe bij ouderen in gebruik is. Uiteindelijk lijkt mij de toestand in het oosten toch aanzienlijk te verschillen van die in de baronie met aangrenzend gebied. In het kerngebied van het westen maakt de benaming sterk de indruk van algemeen, usueel te zijn. Men kan daar zinnetjes verwachten als ‘ze hebben daar ook eenen blauwe’. Voor Langeweg werd mij het zinnetje opgegeven: ‘hedde dieje lilleke blaauwe goudvis van ons nie gezien’, waarmee een roodharig familielid bedoeld werd. Maar ook Limburg schijnt iets dergelijks te kennen; de berichtgever voor Valkenburg schreef: ‘Inderdaad zegt men wel eens spottend of ook wel “eufemistisch” tegen iemand die rood haar heeft: “kiek, doo kump eine of ein blauw(e)”’. Daarentegen werd er voor het oosten, zoals trouwens ook wel aan de periferie, geregeld vermeld, dat slechts enkelen blauwe genoemd worden. Voor Oploo, Helmond, Rijkevoort, Ammerzoden en Den Dungen werd telkens slechts één geval opgegeven. Voor Oisterwijk schreef men mij: ‘er was daar een “blauwe” (roodharige); hij is nu dood’. Ook van het Limburgse Venraay werd mij verteld dat de benaming blauwe er wel bekend doch niet algemeen is. Eveneens heb ik voor Seppe (!), Raamsdonksveer, Tilburg en Hilvarenbeek - dus aan de randen van het westelijke gebied - aanwijzingen dat de benaming blauwe voor roodharige niet àlle betrokkenen geldt. De benaming schijnt daar meer het karakter van een eigennaam te dragen. W.G.J.A. Jacob Het dialect van Grave 1937, p. 113 geeft dəm Bloû·wə (iemand met rode haren) zuiver als bijnaam en A.P. de Bont Dialekt van Kempenland II, 1958, 91 kent in zijn Oerles den Blö:we eveneens als eigennaam voor ‘zeker persoon met rood haar (en hoogrood gezicht)’. Wat de verklaring van de benaming betreft, willen wij in eerste instantie wijzen op Müller's karakterisering als ‘scherzhaft’ en, al dan niet boosaardige, scherts als oorsprong overwegen. ‘De roodharigen... staan aan plagerij en bespotting bloot’ zegt Schrijnen in zijn Nederlandsche Volkskunde I2, 248 en hij wijst op een spreekwoord als: Rood haar en elzenhout groeien op slechten grond Maar - en daar wijst Schrijnen ook op - het volk ziet eveneens in de roodharigen van God getekenden. Daarom vraag ik me dan ook af, of blauw hier niet als taboe-omschrijving fungeert. In deze richting | |
[pagina 183]
| |
doet mij ook een gegeven uit Tux in Tirol denken. Daar wordt de rode loop plâptîsl genoemd; cfr. J. Schatz-K. Finsterwalder, Wörterbuch der Tiroler Mundarten I, Innsbruck 1955, blz. 87. Ook buiten de sfeer van van God getekenden en gevreesde ziekten blijkt blauw in de betekenis ‘rood’ voor te komen. In Onze Volkstaal III, 136 wordt gen blouwe duit voor geen rooie duit als Transvaals vermeld. Het is evenwel heel goed mogelijk dat dit gebruik op een volkomen andere manier verklaard moet worden. Als een van de betekenissen van blauw wordt nl. in het WNT II, 2, 2795 ‘onbeteekenend’ opgegeven en hoewel het daar nergens bij een ‘concrete’ kern staat wil ik toch de mogelijkheid open laten dat gen blouwe duit oorspronkelijk zoiets als ‘geen simpele duit’ betekend heeft. Het is trouwens evenzeer mogelijk dat de benaming blauwe voor ‘roodharige’ ook niet op scherts of taboe berust. Het is een algemeen bekend verschijnsel - en ik zal hier dan ook afzien van het aanhalen van literatuur - dat de kleurnamen in de onderscheiden talen zeer uiteenlopende kleurbetekenissen hebben, wat o.a. hieraan kan worden toegeschreven dat ze oorspronkelijk een veel breder betekenis dan later kunnen hebben gehad. Hoogstwaarschijnlijk is het woord blauw verwant met het latijnse flavus dat ‘blond, geel’, het latijnse fulvus dat ‘roodgeel’ en middeliers blā, dat geel betekent. ‘Auffällig ist jedesfalls, dass sich ahd. blāo noch gelegentlich als Uebersetzung von lat. flāvus findet, ja pleih endi plāo zur Bezeichnung des rohen Goldes dient’, zegt Trübners Deutsches Wörterbuch I, 1939, 350 vlg. J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache I, 1879 vlg., blz. 181 vlg. wijst op ono. blâr, dat hij als caeruleus en flavus, en mhd. blâ dat hij o.a. als flavus omschrijft. Ook daar wordt opgemerkt ‘dass das ahd. plao etc. auch die Bedtg.: flavus (gelb. blond, goldgelb, röthlich) hatte’. Verder betekent Bretons glas zowel groen als blauw; cfr. J. Vendryes, Le langage, 1921, 280. En zoals het Engelse blue ook wel ter aanduiding van ‘a dark or livid colour’ dient (cfr. J. Wright, The english dialect dictionary I, 1898, blz. 311), betekent in het zeventiende-eeuws Nederlands bruin ook zonder meer ‘donker’. Gij, die gewoon omhoog met uwe geest te sweven,
De voorbeduidselen des hemels, eer het daagt,
Met gouden letteren op bruin azuur geschreven
Den op- en ondergang der aardsche rijken vraagt;
dichtte Heiman Dullaert in een gedicht: Aan de drie Wijzen uit Oosten (Heiman Dullaert, Geestelijke Gedichten, ingeleid en samen- | |
[pagina 184]
| |
gesteld door R. v.d. Moortel, Diest z.j. 34)Ga naar voetnoot(2). En verder wordt blauw door het WNT o.a. ook nog omschreven met ‘dof grijs-, lei- of loodkleurig’, ‘Wit met eene blauwachtige tint’ en ‘Zeer donker, nagenoeg of geheel zwart’. In dit licht moeten b.v. uitdrukkingen als de blauwe duyvel bezien worden. Het WNT vermeldt i.v. blauw tenslotte: ‘In het oudere Germaansch is de beteekenis zwart vooral bekend in het Onr.’ Er zit echter aan de gebruikssfeer van het woord iets zeer bijzonders vast wat ons er uiteindelijk toch liever van weerhoudt, de verklaring in de ‘oerbetekenis’ van het woord te zoeken. Het wil mij voorkomen dat de typering in Noord-Brabant als ‘slang’ niet steeds te onpas zou geschieden. Min of meer in dit straatje kwam dan ook een mededeling van dr. G. Keseling uit Göttingen die mij erop opmerkzaam maakte, dat de bedoelde betekenis ook vermeld wordt bij S.A. Wolf, Wörterbuch des rotwelschen, Mannheim z.j. Daar vond ik inderdaad op de betrokken lemmata Blauer voor ‘rothaariger Mensch’ te Berlijn en Halle a. S. en de variant Blaukopp te Berlijn en Magdeburg. Het lijkt mij dan ook niet geheel onmogelijk dat de door ons onderzochte betekenis van blauw wel eens op ontlening uit een geheimtaal zou kunnen berusten. Het kan zijn dat het woord daar een betekenisontwikkeling meegemaakt heeft, die ook buiten de sfeer van de geheimtalen zeer normaal zou zijn. Wolf geeft zelf op het woord Blau nog de rotwelsche betekenis ‘sehr schlecht, sehr böse’. Deze betekenis is ook voor het Nederlands niet onbekend. Het WNT II, 2, 2797 geeft ook als betekenissen: ‘Bedrieglijk, niet te vertrouwen’. En het zou niet onmogelijk zijn, dat ook het reeds bij Poirters voorkomende en bij Cornelissen-Vervliet vermelde iemand blauw'bloemekes op de mouw speten voor ‘iemand paaien met leugenachtige beloften’, op deze betekenis van blauw teruggaat. We zouden er dan, hetgeen wij al eer in overweging genomen hebben, een reflex van de volksopvatting in aantreffen dat rood haar een symptoom voor boosheid is. Dit schijnt ook de gedachtegang van Wolf zelf, die onder nr. 526 schrijft: ‘Hier ist blau im rw Sinne aufzufassen..., denn Rothaarige gelten im Volksglauben als falsch, böse, hinterhältig.’ Maar wij menen ons ook te mogen afvragen of het niet in de sfeer van de geheimtaal ligt, de bewuste betekenis te verstaan in de zin van een ironische omschrijving, die het geheimtaalkarakter toch wel aardig in de kaart speelde. A. Weijnen |
|