Taal en Tongval. Jaargang 12
(1960)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Een Middelburgse dialectbrief uit 1795Men vindt deze brief in no 21 van het tijdschrift De Vriend des Volks, dat van begin maart 1795 tot midden 1796 te Middelburg verscheen bij de Weduwen W. en J. Abrahams. Redacteuren worden niet met name genoemd; in het eerste nummer dienen ze zich aan als ‘een gezelschap Vaderlanders, die reeds sedert lang het tydstip dezer gewigtige omwenteling met vuurig verlangen hebben te gemoet gezien’ (blz. 5). De bedoelde omwenteling was op een der eerste dagen van februari tot stand gekomen, toen de Franse troepen Middelburg waren binnengetrokken. Het was de jonge Johannes Henricus van der Palm (1763-1840) die zich op verzoek van enkele vooraanstaande patriottische Middelburgers aan het hoofd van de revolutionaire beweging had gesteld, en het was ook op zijn initiatief dat De Vriend des Volks een maand nadien begon te verschijnen. Van der Palm werd zowel in het nieuwe bewind als in de redactie van het tijdschrift (dat als weekblad bedoeld was, maar niet elke week verscheen) bijgestaan door zijn geestverwant Josué Teissèdre l'Ange (1771-1853), die sinds 1794 Waals predikant te Middelburg was, en na de omwenteling secretaris der stad werd. De Vriend des Volks bevat van beide een aantal redevoeringen en vertogen, maar verreweg de meeste bijdragen - elk nummer behandelt één afgerond onderwerp - zijn naamloos verschenen. Waarschijnlijk hebben beiden het tijdschrift niet alleen geredigeerd, maar het ook goeddeels geschreven. De wat hoogdravende maar tegelijk gemoedelijke stijl herinnert aan die van Van der Palm, die dan misschien ook wel het leeuwenaandeel heeft gehad in de redactieGa naar voetnoot(1). Het was zeker niet toevallig dat De Vriend des Volks ophield te verschijnen toen beide vrienden Middelburg verlieten. Op 11 juni 1796 verscheen de laatste, 50ste aflevering. Op dezelfde dag aanvaardde Van der Palm | |
[pagina 89]
| |
zijn ambt als hoogleraar in de Oosterse talen te Leiden, en een dag later werd Teissèdre l'Ange als predikant in de Waalse gemeente te Haarlem bevestigd. De Vriend des Volks bedoelde voorlichting te geven aan de patriottische burgerij van Middelburg inzake de nieuwe politieke koers, en stelde dus allerlei onderwerpen aan de orde van min of meer actuele aard. Geen enkel onderwerp is zo dikwijls behandeld als dat van de vrijheid, de eerste van de trits der leuzen die in het vaandel der Franse revolutie van 1789 geschreven stonden. De vrijheid is ook het onderwerp van de in dialect geschreven brief, die als volgt luidt: Vriend des Volks! Ik bin een arbeidsman, en eb dus niet veel tied, en nog minder geld om boeken te koopen en te lezen. Ik bin er evenwel een aartsliefhebber van; geen pampiertje vind ik op straat, of ik raap et op, en lees et, en onder myn tied-passéringen tel ik ook et lezen van de publekasies, die overal angeplakt zyn. Sins de revollusie eb ik boven dezelfde altoos gelezen: Vryheid, gelykheid, broederschap, maar in geen van die publekaasies las ik, wat die woorden beteekenen. Ik eb evel attent gewist op de gesprekken, die 'k er over oorde, en daar men Buurman Jan je weekblad me te lezen geeft, eb ik besloten, om al 't geen ik er van g'oord eb je te melden, opende verder bi occasie van je verlicht te zullen worden: ik beginnen met het woord vrie-eid, en als je 't me dan wel afneemt, dan zal ik zoo voortgaan. Ik eb gemerkt, dat om et geval wies te worden, et noodig is eerst te weten, wat geen vrie-eid is, en dan wat et wel is. Lest kwam ik kees de smit tegen: jonge, zei hy, daar eb ik ten naasten bie de bons gead; men baas was verd... boos, om dat ik een uur later op men werk kwam; ik ad men tyd verleuterd in den gouwen aas; de baas is een duvelsche aristocraat, neen das geen vrie-eid. | |
Ik.Maar kees, kan je dan nooit spreken zonder vloeken, foey das niet mooy. | |
Hy.Wat duvel, moey jy je mit jen eigen zaken, wat raakt joe oe ik praat, das geen vrie eid. Terwiel hy van men af ging, kwam er een vrouw uut et uis, daar we voor stonden; ze ad een citienGa naar voetnoot(2) by er, en een briefje in er and. | |
[pagina 90]
| |
Wat satan, zei ze, zou 'k die vent in uus laten, ik aal em liever de oogen uut de kop - neen, das geen vrie-eid - allon citien, muncepaalleteit. Ze ging mars, en een burger mit een sabel, dat zeker en onderoffesier was, kwam ambellen; de man van de vrouw kwam voren: Burger, zei de offesier, morgen avond om 6 uure is 't eksersisie: daar geef ik de galg vanGa naar voetnoot(3), zei den ander, ik bedankje voor de eksersisie, dat is geen vrie-eid, broêr. Den offesier gieng een en aalde de schouwers op; mit kwam er een sinjeur voorby met een reissak, zoo buure, zei die vieand van de eksersie, je gaat op reis? | |
De sinjeur.Ja, na Stad-uus, men zulver brengen; dat is ummers wel een duvels mooye vrie-eid. Uut deze voorvallen begriep ik klaar, dat iemand neerstigeid en zedigeid an te preeken geen vrie-eid is - dat een arme citien in uus te nemen, die zoo veel voor zen land eit uitgestaan, en vader en moeder verlaten eit, geen vrie-eid is; dat te leeren ekserseeren, om je medeburgers deur den tied, zoo wel als je zelven voor overlast te bevrien, geen vrie-eid is; dat je land mit je goed bi te staan, as al et geld door de aristocraten gestolen is, geen vrie-eid is. Naderhand, vriend des volks, kwamp ek er achter, wat eigetlyk de vrie-eid al is. Ik kwam laast in een straat, daar een elsch leven was; en vrouw mit en kind an d'and, en een op den nerm, liep al schreyende achter en manspersoon. | |
Ik, tegen den man.Wat schilt die vrouw, vrindschap. | |
Hy.Niks as dat ze gek is; ze is boos om dat ik van nagt bie d'oeren geweest ben, en dat ik van daag de galg van 't werken eb. | |
[pagina 91]
| |
Ik.Wel, das waarlyk reden genoeg. | |
Hy.Stommen duvel, weet je dan nog niet, dat et vrie-eid is; wou ik men door men wuif laten conteleurren; danson carmanjoole! en zoo liep ie ziengende heen. Van deer gaande vond ik twee goeye vrinden staan van me; ik voegde mer bie, en dit was un gesprek. | |
A.Oor, broer lief, we motten bezadigd te werk gaan; die schuldig is motten onze presentanten straffen, deer ebben we ze toe angesteld; maar wie ebben de vrie-eid niet, om op losse gronden andere medeburgers te beledigen. | |
B.De vrie-eid, de vrie-eid? guljotteneerd de duvels, das vrie-eid, wat wou je praaten: maar das tot deer toe, jongen ik eb daar een werelsen goeie dag gehad. | |
A.Oe zoo? | |
B.Wel ik eb deer van een franschman Zeeuwsche assenaten gekocht voor 6 stuvers de 18, en weêr verkogt voor 8 stuvers. | |
A.'t Is waaragtig wel eel mooy - weet je wel, dat je dat niet mag doen? | |
B.Wel wat duvel, mag ik geen geld winnen, as ik kan; 't is ummers vrie-eid. | |
[pagina 92]
| |
Zie daar, volks-vriend, ik mot dan 't besluut opmaken, te weten: zen bast vol te zuipen, by de oeren te loopen, niet te werken, vrouw en kinderen arm te maken, de presentanten 't werk uit de and te nemen, de oranjeklanten allemaal te guljotteneeren, en op alle gepermeteerde en ongepermeteerde wize geld te winnen, das vrie-eid. Ik bid je, help me tog is uut de war, ik bluve
Je medeburger, Gozen de Turfstapeler.
De redactie laat daarop volgen: NB. Wy hebben dezen brief zeer voorzichtig van eenige spelfouten moeten zuiveren, om denzelven verstaanbaar te maken, en echter niet te beroven van een gedeelte zyner naïviteit. Wy hebben gemeend, dat denzelven te plaatsen en te beantwoorden, nuttig kan zyn aan een groot deel onzer medeburgers, enz. Daarop volgt dan, in gewoon Nederlands natuurlijk, het ‘Antwoord van den Vriend des Volks aan Gozen de turfstapeler’, dat voor ons doel van geen belang is. Deze dialectbrief zal wel een fictie zijn; het is al heel onwaarschijnlijk dat een lid van het turfdragersgilde op deze wijze zijn gedachten op papier zou hebben gezet. Het is mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk, dat Van der Palm zelf de brief heeft opgesteld. Van der Palm woonde sinds het voorjaar van 1788 in Middelburg en had dus ruimschoots gelegenheid gehad zich met de volkstaal van deze stad vertrouwd te maken. Het is in elk geval een feit dat deze brief een aantal eigenaardigheden bevat die nog altijd tot de karakteristika van het Middelburgs (en het Walchers in het algemeen) behoren. In de eerste plaats behoort daartoe het weglaten van de h aan het begin van een woord: (ik) eb, (hij) eit (heeft), (we) ebben, et, (ik) oorde, opende, ik ad, ze ad, aas, oe, uis, and, ik aal, (hij) aalde, een, elsch, d'oeren, oor, oe, en aan het begin van een lettergreep midden in het woord: g'oord, gead, vrie-eid, neerstigeid, zedigeid. Daarentegen spelt de briefschrijver altijd hy. Verder de niet gediftongeerde î-vormen: tied (maar ook tyd), bi, bie (maar ook by; voorz.), vrie-eid, wies, terwiel, vieand, begriep ik, bevrien (bevrijden), wie, op alle wize; daarentegen niet jie, maar jy. Ook de û is doorgaans niet gediftongeerd: duvel, duvelsche, uut (maar ook uit), uus (maar ook uis), stuvers, besluut; daarentegen uitgestaan. Van de vijf woorden (bluven, pupe, twufele, vuve, wuuf) waarin in het Zeeuws de wgm. î | |
[pagina 93]
| |
tussen twee labialen tot uu wordt, vinden we er hier twee: ik bluve en, echter met hypercorrecte spelling, wuif. De open a, die in Middelburg doorgaans door ao vertegenwoordigd is, maar vroeger waarschijnlijk wel, zoals nog op het platteland van Walcheren, in vele gevallen als ae zal hebben geklonken, is steeds met a(a) aangeduid: straat, raap, later, zaken, daar enz., maar vóór een r door ee: neerstigeid en deer (4 x), echter naast daar. Daarentegen angeplakt, anpreeken en angesteld. Inconsequent is ook op den nerm naast arme. Met en mit komen naast elkaar voor als voorzetsel; als bijwoord komt éénmaal mit voor. Ronding van wgm. i vertonen zulver en ummers. Overgang van i in gesloten lettergreep tot ie vóór een n gevolgd door een gutturaal vindt men in ziengende en (hij) gieng. Wgm. ô > ŏ door verkorting in ik mot, we, ze motten. Wgm. u > eu door umlaut of spontane palatalisatie in deur. Verkorting van e tot i treedt op in schilt (wat schilt die vrouw). Het pers. vnw. van de 1ste pers. enkelv. komt één keer voor als ek, wat geen Middelburgs is en waarschijnlijk ook niet geweest is. De objectsvorm van de 2de pers. enkelv. van het pers. vnw. is joe (wat raakt joe). De 1ste pers. enkelv. van de tegenw. tijd van zijn is ik bin; het volt. deelw. gewist. De laatste vorm is nu geen Middelburgs meer, maar nog wel boeren-Zeeuws. Nog altijd Middelburgs is ik beginne(n). De enige vorm met assimilatie die in de brief voorkomt is ambellen; het Woordenboek der Zeeuwse dialecten noemt echter geen enkel voorbeeld van dergelijke am-vormen. Ook den in de nominat. komt maar één maal voor: den offesier, nu weer wel in overeenstemming met het Middelburgse taaleigen. Tenslotte noemen we volledigheidshalve nog schouwers (schouders). Zoals men ziet bevat de brief dus een groot aantal Middelburgse vormen, d.w.z. vormen die nog steeds of tot voor kort in Middelburg gebruikelijk waren. Evenals in de schuitpraatjes en andere libellen uit de 18de eeuw, alsook in de spectatoriale geschriften van die tijd het dialect gebruikt werd om eenvoudige lieden uit het volk aan het woord te laten, heeft Van der Palm of wie het dan mag zijn geweest in deze brief door het dialect aan het betoog van de eenvoudige Middelburgse ambachtsman een grotere geloofwaardigheid gegeven. Onbewust heeft hij er het dialectlievende nageslacht een dienst mee bewezenGa naar voetnoot(4).
P.J. Meertens |
|