Taal en Tongval. Jaargang 12
(1960)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Uieren in het FriesGa naar voetnoot(1)Tegen de tijd van het kalven zwellen uier en spenen van de koe op. De boeren hebben hiervoor een vakterm, die meestal is afgeleid van het woord voor uier of het woord voor speen. Helemaal duidelijk is de betekenis van het grondwoord niet altijd, tenminste niet op het eerste gezicht. Immers de voortzettingen van gm. *ūðr-/ūðar-/ūðir- zijn in het ene dialect ‘uier’ en in het andere ‘speen’ gaan betekenen en wat de betekenis was op het ogenblik, dat de afleiding gevormd werd, kan alleen vastgesteld worden op grond van een taalhistorische redenering. Op kaart 1 ziet men dat een voortzetting van de genoemde grondvorm tegenwoordig ‘uier’ betekent in het zuidwestelijk deel van Gelderland en de daarbij aansluitende delen van Utrecht, Zuid-Holland, Brabant en Limburg, voorts in het Bildt, Noord-Drente en het zuiden van Westfalen. Op kaart 2 ziet men dat de betekenis ‘speen’ voorkomt in Friesland (behalve het Bildt), de Stellingwerven en de kop van Overijsel, Twente, Noord-Holland en Groningen (hier als relict). Kaart 3 laat zien, dat het woord voor het opzwellen van uier en spenen (‘uieren’) in het zuidwesten van Gelderland en de gebieden die daar in westelijke en zuidelijke richting bij aansluiten, althans voor het moderne taalgevoel een afleiding is van *ūðr-/ūðar-/ūðir- met de bet. ‘uier’ en dat hetzelfde gezegd kan worden voor het Bildt (een Zuidhollandse kolonie uit het begin van de 16de eeuw) en Noord- | |
[pagina 49]
| |
Kaart 1
Kaart 2
| |
[pagina 50]
| |
Drente. In Groningen, de Stellingwerven, de kop van Overijsel en Noord-Holland vindt men daarentegen bij de woorden die ‘uieren’ betekenen, resten van een afleiding van *ūðr-/ūðar-/ūðir- met de bet. ‘speen’. In Twente hangt nuren ‘uieren’ natuurlijk ook wel samen met oer ‘speen’, maar kan er geen directe afleiding van zijn. Men
Kaart 3
| |
[pagina 51]
| |
mag aannemen, dat de situatie die nu nog in Twente bewaard is, eenmaal algemeen-Overijsels-Zuiddrents-Noordoostgelders geweest is, want ‘kinderkamerwoorden’ als tit(te), mem(me) en pappe zijn ongetwijfeld pas secundair reguliere termen in de boerenvaktaal geworden. In Zuid-Westfalen kan het type nuren regelmatig ontstaan zijn en wel als afleiding van het woord dat daar ‘uier’ betekent. Het Rijnlandse en Oostnederlandse nuren ‘uieren’ mag dus worden toegeschreven aan Westfaalse expansie. Men ziet hoe ingewikkeld de etymologische en expansiologische problemen al zijn bij de woorden voor ‘uieren’ die afgeleid zijn van *ūðr-/ūðar-/ūðir-. De moeilijkste problemen worden ons echter opgegeven door het Friese taalgebied tussen Vlie, Tjonger en Lauwers, dat op kaart 3 een witte plek vormt, wat wil zeggen dat daar afleidingen van *ūðr-/ūðar-/ūðir- met de bet. ‘uieren’ ontbreken. Hiermee raken wij in de problematiek van het Ingweoons of Noordzeegermaans.
Het Ingweoonse taalsysteem heeft zich op het continent van West-Europa alleen maar min of meer compleet kunnen handhaven in het Fries. Daarbuiten vindt men er enkel resten van en wel het meest in de gebieden die in de middeleeuwen nog een Friese schrijftaal bezaten (Groningen, Oostfriesland) en in Noord-Holland boven het IJ. In mindere mate kan men Ingweoonse relicten aantreffen in het Westvlaams, Zeeuws, Zuidhollands, Utrechts en de Noordoostnederlandse dialecten, in het bijzonder ten noorden van de Overijselse Vecht. Ook het Nederduitse taalgebied ten westen van de Elbe bewaart Ingweoonse resten, over 't algemeen zelfs meer dan het Noordoostnederlands, maar minder dan de kustdialecten. Wanneer het Noordhollands enerzijds en het Gronings-Oostfries anderzijds een taalvorm gemeenschappelijk hebben die in de minder Ingweoons gekleurde dialecten ontbreekt, kan men er vrij zeker van zijn met een Ingweoons relict te doen te hebben, zelfs wanneer deze vorm in het Ingweoonse dialect bij uitstek, het Fries, niet bekend is. Dit geval doet zich voor bij ‘uieren’. Het Ingweoonse woord voor ‘uier’ is jaar of jad(d)er, dat in een gesloten gebied langs de kust van Amsterdam tot Aurich voorkomt. Het Ingweoonse woord voor ‘speen’ luidt of luidde in hetzelfde gebied oer of uur. Het Ingweoonse woord voor ‘uieren’ moet, op grond van de overeenstemming tussen Noordhollands ure en Gronings-Oostfries uren een afleiding met -jan van gm. *ūðr-/ūðar- zijn geweest (gm. *ūðir- komt wegens Fries oer niet in aanmerking). Het vocalisme geeft intussen nog wel enige moeilijkheden. Een gm. | |
[pagina 52]
| |
*ūðrjan moest in het Oudfries *ēdera of *ēderia opleveren. Gronings-Oostfries uren moet dus de voortzetting zijn van een niet-Oudfries Ingweoons, waarin de ontronding van ü tot ē niet heeft plaatsgevondenGa naar voetnoot(2). Dat is dan het Ingweoons van Drente en Eemsland geweest, dat al in de voor-Oudfriese tijd gefrankiseerd was en waar dus de latere Ingweoonse klankontwikkelingen niet meer konden optreden. De Ingweoonse relicten in Oost-Nederland en Nederduitsland hebben de klankstand bewaard van, laat ons zeggen, de 10de of 11de eeuw. De woorden voor ‘uieren’ en ‘speen’ konden elkaar gemakkelijk wederzijds beïnvloeden. Gronings uur en Stellingwerfs utter zullen hun palatale vocaal wel te danken hebben aan het werkwoord. (Een ontwikkeling in omgekeerde zin was overigens ook mogelijk, verg. oeren in De Wilp.) In Twente stond nuren kennelijk te ver van oer af om het te kunnen beïnvloeden. In Noord-Holland boven het IJ moest iedere gm. ū klankwettig tot ü worden en gm. *ūðr-/ūðar- dus ook uur opleveren. Deze klankwettige palatalisatie is in Holland natuurlijk pas opgetreden na de ontingweonisering, die hier overigens later heeft plaatsgevonden dan in Oost-Nederland. Het is heel goed mogelijk - sommige Ingweoonse relicten in Holland schijnen daarop te wijzen - dat het Hollandse Ingweoons de ontronding wel heeft meegemaakt en dat hierin dus gm. ūðrjan de gelegenheid heeft gekregen om tot *ēdera (of, eventueel, *īdera) te worden. In dat geval zou het Noordhollandse werkwoord ure beïnvloed kunnen zijn door het znw. uur. Ofschoon Noordhollands ure en Gronings-Oostfries uren hetzelfde vocalisme hebben, kunnen zij nog wel een gedeeltelijk verschillende geschiedenis achter zich hebben. Het zekerste uit deze analyse lijkt mij wel dit, dat Gronings-Oostfries uren, ofschoon het een element uit het Ingweoonse taalsysteem is, geen rechtstreekse voortzetting van het Oudfriese Ingweoons kan zijn, maar bij de ontfriesing van de Groninger Ommelanden en Oostfriesland uit het gefrankiseerde Ingweoons van Drente en Eemsland geïmporteerd moet zijn. De vraag is dan, wat in het Oudfries van Groningen en Oostfriesland het woord voor ‘uieren’ geweest kan zijn. Is het *ēdera of *ēderia geweest, dan wel een der woorden die tegenwoordig nog in het Westerlauwerse Fries voor dit begrip in gebruik zijn? Kaart 4 laat zien, dat de Friese synoniemen voor ‘uieren’ in vier groepen onderscheiden kunnen worden: 1) het complex antsje-antkje-ankje-amkje; 2) de groep amich wurde, opaemje, aem yn 't jaer krije | |
[pagina 53]
| |
e.d.; 3) woorden en uitdrukkingen waar het begrip ‘uier’ een rol in speelt, nl. jaerje, jiedermetje (d.i. jaer meitsje), 'n flink jaer krije e.d.; 4) de overige woorden, die over 't algemeen volkomen doorzichtig zijn, nl. big(j)inne, yn 't bigjinnen wêze, foroarje, yn 't foroarjen wêze, loslitte, ûntlitte, anwinne, oprinne (oplopen), opsette, ôfsette, ansette, anhale, jin ûntjaen, jin opmeitsje, jin moai meitsje, ryp wurde (ripe wezen), bloeije, blyk hawwe; etymologisch duister zijn in deze restgroep
Kaart 4
rjirje (samenhangend met rier ‘vaars’?) en miere (beide in 1 5,2). Wij merken op, dat de Westergose klei, het lage midden en het Gaasterland vrijwel uitsluitend vormen van de eerste groep kennen. Op de waddeneilanden domineert de derde groep en in de buurt van Herenveen vormt anwinne een gesloten gebiedje, maar verder komen de andere synoniemen steeds vermengd met de vormen van de eerste groep voor. Dit wijst erop, dat de eerste groep eenmaal het hele Friese taalgebied (met uitzondering wellicht van de waddeneilanden) moet hebben bezet, maar buiten het eigenlijke veeteeltgebied heeft blootgestaan aan infiltratie met jongere, doorzichtige synoniemen. Antsje moet al vroeg ondoorzichtig zijn geworden en heeft zich daardoor | |
[pagina 54]
| |
waarschijnlijk op den duur niet goed kunnen handhaven in streken met gemengd bedrijf of overwegende akkerbouw, waar het een minder grote plaats innam in de reguliere boerenvaktaal. Uit de kaart kan men afleiden, dat antsje en zijn verwanten al in de 15de eeuw hun expansiekracht verloren hadden. Immers het Bildt heeft vastgehouden aan zijn uit Zuid-Holland meegebrachte vorm ure en geen neiging gevoeld om op antsje over te gaan. Ofschoon geen van de vormen van het antsje-complex in Oudfriese teksten is overgeleverd, moet de grondvorm ervan zeker tot het Oudwestfriese taalsysteem hebben behoord. Er zijn echter redenen om verder te gaan dan het Oudwestfries en de grondvorm van antsje in het Gemeenoudfries te projecteren. Outzen, die omstreeks 1800 het materiaal van zijn Glossarium der friesischen Sprache bijeenbracht, weet naast ântje, dat hij wel uit het Westerlauwers Fries zal hebben gekend, ook een Sylter vorm ânke te vermelden en verder van Föhr een onke en van de Halligen een entje. De betekenis schijnt overal hetzelfde te zijn. Het woord ‘wird überhaupt bei den Nord- und Südfris. von den Kühen gesagt, wenn sie bald kalben wollen, und sie in den letzten Wochen hinten immer sinken - Dithm. dahllaten, entlassen; s. Schütze, Idiot.Ga naar voetnoot(3) - und das Euter immer grösser wird, daher sie in Eiderstedt sagen: se ührt’. Het Noordfries bewijst het bestaan van een met antsje verwante vorm, die ‘uieren’ betekende, in het voor-Oudoostfries. Dus in de 9de of 10de eeuw moet er in de Ingweoonse dialecten langs de Noordzeekust al een lexicale tegenstelling hebben bestaan tussen Friesland, Groningen en Oostfriesland enerzijds (met ‘antsje’), Drente, Eemsland, en waarschijnlijk ook Holland, anderzijds (met ‘uren’). Dergelijke dialectische tegenstellingen in het Oudingweoons komen wel meer voor. In jg. 9, blz. 14 vgg. van dit tijdschrift behandelde ik het Oudfriese woord *merd ‘bunzing’ (waarschijnlijk uitgesproken als meerd), dat blijkens zijn voortzettingen in de moderne dialecten zowel Oudwestfries als Oudoostfries geweest moet zijn, maar waarvan geen enkel spoor is aan te wijzen in het Hollands, noch in het Drents. Het Ingweoonse woord buiten het Friese taalgebied schijnt eerder een met bunzing verwante vorm te zijn geweest. Deze heeft van Drente uit ook Groningen veroverd en meerd teruggedrongen, echter lang niet zo radicaal als, vermoedelijk, het Drentse ‘uren’ het Oudoostfriese ‘antsje’ uit Groningen heeft | |
[pagina 55]
| |
verdreven. Op de kaart van de synoniemen van de woerd (nr. 8 van de Groninger taalatlas) zien wij ook een situatie die veel lijkt op de verhouding tussen antsje en uren. In het Friese taalgebied en in het Westerkwartier van Groningen heet de woerd (j)erk(e) (uit gm. *anud-drako-), maar het Ingweoonse woord buiten de genoemde gebieden is wèèrd of wåård (uit gm. *ward-). In dit geval staat het niet vast, dat de Westerkwartiers-Groningse vorm een voortzetting is van een Oudoostfriese, en mogelijk is *anud-drako- > *andrake > *anderke > aarke dus een lexicale eigenaardigheid geweest van het Oudwestfries alleen. Daar jerke zijn naaste verwanten heeft in het Engels en het Nederduits van het Wezergebied, mag men het beschouwen als een reflex van de migratie der Angelen en Saksen en het dus terugprojecteren tot in het voor-Oudwestfries van de 5de eeuw. Mag men de grondvorm van antsje ook zo oud maken? Ik heb geen verwanten in het Engels kunnen terugvinden en de Nederduitse verwanten die men heeft aangevoerd - ik kom daar straks nog op terug - lijken mij twijfelachtig. Ik neig er dus meer toe om in antsje en zijn verwanten voortzettingen te zien van een voor-Oudfriese vernieuwing van bv. de 9de of 10de eeuw. Een vroegere datering is mogelijk, maar onbewijsbaar. Wat is nu de etymologie en oorspronkelijke betekenis van antsje? Het Hindeloper ankje, het Sylter ânke en Föhrse onke van Outzen zouden kunnen wijzen op een oorspronkelijke vorm met k. De vormen met tj en tsj zouden dan toegeschreven moeten worden aan jongere assibilatie, een verschijnsel dat in het Westerlauwerse Fries sinds de 15de eeuw optreedt (zie Loopstra, Assibilatie 74 vgg.). In het Zuidwesthoeks blijft deze jongere assibilatie dikwijls achterwege (verg. Hindelopens meikje en lakje, naast normaal-Fries meitsje en laitsje, bij De Boer, Hindeloopen 93), zodat ankje in de Zuidwesthoek dus precies is wat men daar kan verwachten naast normaal-Fries antsje. Er is echter één ernstig bezwaar tegen het aannemen van een oorspronkelijke vorm met k en die is gelegen in een nog niet genoemde Noordfriese vorm. Jensen vermeldt in zijn boek Die nordfriesische Sprache der Wiedingharde op blz. 23 onder de ‘ausgestorbene oder höchst gefährdete Verben’ een werkwoord oîntə met de bet. ‘zustellen zum Kalben’ en de oî hierin wijst ondubbelzinnig op een Oudnoordfriese o die voor n plus dentaal heeft gestaan. Oudnoordfriese o voor velare nasaal blijft in het door Jensen beschreven dialect nl. een o. Dit dwingt ons tot het aannemen van een Oudnoord-en-oostfries *ontia en een Gemeenoudfries *antia. De k in Hindeloper ankje moet dus secundair zijn. Voor het Oudwestfries, en misschien ook voor een deel | |
[pagina 56]
| |
van het Oudoostfries, zullen we een vernieuwing van Gemeenoudfries *antia tot *antkia moeten aannemen. Antkje komt nog altijd in de Zuidwesthoek voor, overigens naast een zeldzaam amkje. Hoe moeten we deze laatste vorm beoordelen? Een vorm *amtkje zou op zichzelf wel de grondvorm van antkje kunnen zijn, immers een gedeeltelijke assimilatie van m aan de volgende t is heel goed mogelijk. De tweede groep der Friese synoniemen voor ‘uieren’ bewijst dat de opzwelling van uier en spenen in het Fries ook aem genoemd kan worden. Het zou dus theoretisch denkbaar zijn, dat *amtkje is ontstaan bij *ama. Maar tegen een dergelijke constructie zijn toch enige bezwaren aan te voeren. Het moge waar zijn, dat in het moderne Fries aem ook de neutrale, ‘gezonde’ betekenis kan krijgen van ‘opzwelling van de uier (of de moederborst) tegen de tijd van de geboorte’ en dat het Groningse ååm dezelfde betekenisschakering kent, dit neemt niet weg, dat de oorspronkelijke betekenis toch veeleer ‘ziekelijke opzwelling’ of ‘uierontsteking’ schijnt te zijn geweest (verg. W.N.T. s.v. aamt en Mensing s.v. amen en amm). De etymologie van aamt die M. de Vries gegeven heeft, legt verband met on. ama ‘pijn doen, last veroorzaken’ en ook de etymologieën die men bij Van Wijk en Van Haeringen kan vinden, gaan ervan uit dat het woord oorspronkelijk een ziekteverschijnsel heeft aangeduidGa naar voetnoot(4). De volkomen gelijke betekenis van antsje in het Westerlauwerse Fries en anke e.d. in het Noordfries bewijst dat het voor-Oudfriese grondwoord al 1000 jaar geleden de gezonde, normale opzwelling van de uier tegen de tijd van het kalven moet hebben aangeduid. Dit sluit m.i. de mogelijkheid uit van een oorspronkelijke samenhang tussen antsje en aem. Toen aem in het Fries naast de bet. ‘ziekelijke ontsteking’ ook die van ‘gezonde opzwelling’ had ontwikkeld, kan het wel met antkje geassocieerd zijn, met als gevolg het ontstaan van de volksetymologische aanpassing amkje. Antkje is immers, zoals reeds werd opgemerkt, al vroeg ondoorzichtig geworden en dit kon niet alleen leiden tot vervanging door andere woorden, maar ook tot een ‘zinvolle’ omvorming. De vorm antkje (in m 100',9 hiernaast ook antgje) is door Joost Halbertsma in zijn Lexicon als uitgangspunt van een etymologie genomen. Hij vermeldt een bijv. nw. antk. dat hij omschrijft als ‘maturus’ en stelt de vraag of hiervan misschien het ww. antkje, door | |
[pagina 57]
| |
hem voor de gelegenheid omschreven als ‘maturescere in partum’ is afgeleid. Men kan echter met reden twijfelen aan het reële bestaan van dit, overigens ook onetymologiseerbare, bijv. nw. antk. Waling Dijkstra voegt er in zijn woordenboek het teken voor ‘weinig gebruikelijk’ en de localisatie ‘Zwh.’ bij en spelt het als antk' (dus mèt een veelzeggende apostrophe). Het enige voorbeeld is zowel bij Halbertsma als bij Dijkstra de verbinding heal-antke swolm, d.w.z. ‘halfrijp ettergezwel’. Het komt mij voor, dat dit antke niets anders is dan het verleden deelwoord van het werkwoord antkje en dat Halbertsma hieruit ten onrechte, ter liefde van de etymologie, een ‘onverbogen vorm’ antk heeft geabstraheerd. Uit healantke swolm zou dan alleen maar kunnen blijken, dat antkje soms ook overdrachtelijk wordt toegepast. Nog een tweede etymologische poging van Halbertsma kan men in zijn Lexicon aantreffen, nl. s.v. antje. Hij omschrijft dit werkwoord als ‘parturire’, d.w.z. ‘in barensnood zijn’ en doet dit ongetwijfeld op grond van het gebruik dat Gysbert Japiks, in een van de inleidende gedichtjes bij zijn Rymlerije, ervan heeft gemaakt. Met een toespeling op het Horatiaanse parturiunt montes, nascetur ridiculus mus schrijft de Bolswarder dichter: 't Lycket, Frjuene', æf bergen swolle,
Bergen bergen kealje wolle,
Bergen antje, ô Frjuen', Fenn'-Huwz,
Droag-je' aet greats? 't Keal wirt in Muwz.
Dit is echter geen letterlijke vertaling en men kan er dus met geen mogelijkheid uit afleiden dat ântje ‘parturiunt’ zou betekenen. Men zou dit dan met even veel, dus even weinig, recht kunnen beweren van swolle. Zowel swolle als antje betekenen hier ‘opzwellen als teken van de ophanden zijnde geboorte van een kalf’. Niettemin heeft Halbertsma het gewaagd om antje met de veronderstelde, maar onbewezen, betekenis ‘parturire’ te verbinden met Nederduits anken ‘zuchten, steunen’. Dit laatste is intussen geenszins gespecialiseerd op het steunen bij een bevalling, al is er één plaats bekend uit het Middelnederduitse Vruwen loff, waar anken in die zin gebruikt zou kunnen zijn (verg. Schütze en Schiller-Lübben s.v.). Het verband dat tussen antje en anken wordt gelegd, is dus wel een zeer gekunstelde constructie. Het verband zou moeten liggen in de barensnood en noch het ene, noch het andere woord heeft daar betrekking op. Wanneer | |
[pagina 58]
| |
Boy P. Möller in zijn Söl'ring Uurterbok in navolging van Halbertsma het Sylter aanki (verg. ânke bij Outzen) verbindt met mnd. anken en beweert dat het ‘auf Sylt vom Vieh bei Geburtswehen gesagt’ zou worden (waar Outzen niets van weet), wekt hij de verdenking dat hij, ook al weer in navolging van Halbertsma, deze betekenis geconstrueerd heeft. Hij is overigens zo verstandig om Outzens, geheel andere, betekenisomschrijving aan de zijne toe te voegen, ingeleid door een ‘namentlich aber’. Volledigheidshalve moet ik nog vermelden, dat Mensing naast een anken ‘ächzen, stöhnen, sehnsüchtig verlangen nach’ ook nog een angeln ‘kalben wollen, auf das Kalb arbeiten’ kent (hiernaast met gelijke bet. ammeln en anneln). Mogelijk heeft in Möllers aanki een samenval plaatsgevonden van Outzens ânke en Mensings angeln-ammeln-anneln. Nog een derde combinatie doet Halbertsma ons aan de hand. In zijn artikel eandje ‘lammeren werpen’, waar hij terecht verwijst naar het Engelse to yean (hij had ook Nederlands onen in de vergelijking kunnen betrekken), noemt hij, tussen haakjes en dus min of meer in het voorbijgaan, nog ‘antje, parturire, quod de vacca dicitur’, blijkbaar met de gedachte dat dit wel eens met eandje zou kunnen samenhangen. Bij Dijkstra vinden we hier de weerslag van, want ook daar wordt s.v. eandsje naar antsje verwezen. Het bijv. nw. eand of eant heeft als bijvorm ant en men zou zich dus theoretisch kunnen voorstellen, dat van dit ant met het suffix -kje een afleiding antkje is gevormd. Eandsje heeft echter (ook etymologisch) uitsluitend betrekking op schapen en het is dus wel zeer onwaarschijnlijk dat we in deze sfeer de oorsprong zouden hebben te zoeken van een woord dat inzonderheid het opzwellen van de uier bij koeien aanduidt. Een onmogelijke combinatie is ook die van Outzen, die ântje, ânke met Oud fries andgia, endgia ‘ten einde gaan’ verbindt. Er blijft nog een vierde mogelijkheid ter bespreking en overweging over, en wel een die ons niet door Halbertsma maar door Dijkstra (of Buitenrust Hettema?) aan de hand wordt gedaan s.v. antsje van het Friesch Woordenboek. Daar wordt nl. niet alleen naar het dubieuze antk verwezen, maar ook naar het artikel ankje en dit betreft een Hindeloper woord, met de bet. ‘dikker worden, glanzen, van een zuigeling’. Als voorbeeld wordt bij dit ankje opgegeven Hi anket fan fettens en als verdere verwijzing het znw. ang, dat ‘glans (van gezondheid)’ betekent. In Hindelopen heeft het ww. ankje dus twee betekenissen: 1) glanzen van gezondheid; 2) opzwellen van uier en spenen tegen de tijd van het kalven. De tweede zou op zichzelf genomen | |
[pagina 59]
| |
een specialisatie van de eerste kunnen zijn. Een boer ziet het, alleszins gezonde, opzwellen van de uier met welbehagen, ja bijna met esthetische waardering. Het is een ‘best teken’ en het ziet er ‘mooi’ uit met de koeGa naar voetnoot(5). Men herinnere zich uit de groep der jongere synoniemen van ‘uieren’ uitdrukkingen als jin opmeitsje, jin moai meitsje, mooi anhale, bloeije, ryp wurde, ripe wezen. Die tekenen de sfeer van ‘blijde verwachting’ tegen de tijd van het kalven. Een uier die opzwelt, glanst, bloeit van gezondheid, van levenskracht, niet minder dan een welvarende zuigeling. Ankje ‘glanzen van gezondheid’ zal men wel moeten etymologiseren als *ang-ko(ja)n, ‘vol van ang zijn, ang tonen’. Dit ang is een interessant en stellig oud woord. In het westgermaanse areaal schijnt het tegenwoordig beperkt te zijn tot het Fries en het Gronings (verg. de wdbb. van Dijkstra en Ter Laan), maar het is, zoals Bergsma al lang geleden in Driem. Bl. 1,124 vagelijk heeft aangeduid, terug te vinden in het Noordgermaans. On. angi betekent evenals nijsl. angi en nnoorw. ange ‘geur’, terwijl ozwe. ange, nzwe. ånga, nde. ange de bet. van ‘damp’ hebben. Achter deze bet. proeft men nog de oudere van ‘levensadem, zielekracht, levensfluïdum’, eigen aan de idg. wortel *an-. Men vergelijke ook de bet. van de afleiding angel in het Fries en het Drents: ‘waas, glans, nl. van vruchtbaarheid en groei, op gras en andere gewassen... Ook van een dier als dit nieuw haar heeft gekregen en daarbij welvarend en glanzig is’ (Dijkstra); ‘glans, gloed: angel op 't land, op een paard, een koe, kat, bunzing’ (Bergsma). Het zou zeer aantrekkelijk zijn om antsje ‘opzwellen van de uier’ te identificeren met het van ang afgeleide ankje ‘glanzen van gezondheid’ en men mag aannemen dat het taalgevoel van de Friese Zuidwesthoek de beide woorden ook wel met elkaar heeft geassocieerd. De Wiedingharder vorm oîntə dwingt ons echter - helaas, zou ik haast zeggen - om bij antsje uit te gaan van antkje en niet van ankje. Wij moeten dus ook deze laatste combinatie van het Friesch Woordenboek weer ter zijde leggen. Ons enig uitgangspunt mag zijn Oudwestfries *antia, Oudoostfries *ontia. Ik heb deze Oudfriese vormen voorzien van sterretjes, omdat zij zijn geconstrueerd op grond van de moderne dialectvormen, maar zij zijn ons ook wel degelijk in de Oudfriese schrijfftaal overgeleverd, nl. als samenstelling van an of on en tia en de bet. ‘aantrekken’ (nfr. oantsjen). Het is misschien niet onmogelijk om dit ww. semasio- | |
[pagina 60]
| |
logisch te verbinden met antsje. Tot de meer zeldzame synoniemen van ‘uieren’ in het Fries behoren immers ook anhale en ansette. Waarom zou men het opzwellen van de uier niet hebben kunnen aanduiden als ‘aantrekken’? Men zou, als men deze etymologische weg ten einde toe wil volgen, moeten aannemen, dat het ww. antia in de bet. ‘opzwellen van de uier’ hoofdzakelijk in gerundiumvorm (in antiane) gebruikt werd (verg. yn 't bigjinnen of foroarjen wêze) en daardoor tenslotte niet meer als een samenstelling van an en tia gevoeld is. Nog later is dit ondoorzichtig geworden antia dan nog voorzien van een iteratieve k, waardoor het *antkia werd. Hoe men antkje overigens ook wil etymologiseren, men zal het stellig moeten beschouwen als een min of meer affectief woord, waarin de zorgende aandacht van de gespecialiseerde veefokker gereflecteerd wordt. Uren is hiertegenover een zakelijk aanduidend woord van de landbouwer, wiens aandacht veel meer verdeeld is en voor wie het binnenhalen van de oogst belangrijker is dan de geboorte van een kalf. In de maatschappij der terpenbewoners van voor 1000 jaar past de opkomst van zo'n veetelerswoord, als een vernieuwing in het Oudingweoons lexicale systeem, dunkt mij, heel goed. Het moet, behalve door overneming van woorden van Angelsaksische trekkers als *andrako, vooral door vernieuwingen als *antkia geweest zijn, dat zich op de kleigronden langs de kust iets als een eigen Friese taal is gaan vormen, onderscheiden van het algemene Ingweoons der conservatiever zandbewoners in Drente en het Eemsland.
Harendermolen (Gr.). K. Heeroma |
|