Taal en Tongval. Jaargang 10
(1958)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Nogmaals hoesholdNaarding heeft in T. en Tv. 10, 80 vgg. nader commentaar gegeven op de woorden holt, dodenholt en hûsholt, ‘doodkist’, die op de kaart van Pée c.s., naast blz. 116 van de 9de jg., staan opgegeven voor Eemsland, Oostfriesland en het aangrenzende deel van Oldenburg (bovendien nog voor één plaats ten zuiden van Osnabrück, als ik goed zie v 15, 7, d.i. Glandorf). Op grond van oude spellingen (hueshohld bij Joh. Cad. Müller) en van de Drentse uitdrukking in de huusholde leggen, ‘(een lijk) kisten’, heeft hij het tweede lid van hûsholt en dodenholt terecht gecombineerd met de stam van het ww. houden. Als formatie is -hold dus te vergelijken met -vat, dat in Friesland, Drente en Overijsel in de zin van ‘kist’ nog niet geheel vergeten is en, zoals Pée t.a.p. heeft aangetoond, eenmaal algemeen Nederlands is geweest. Het verbreidingsgebied van de -hold-samenstellingen blijkt, uit het door Naarding aangevoerde materiaal, althans in de vorige eeuw ook nog een deel van Groningen en Drente te hebben omvat.
Naarding tracht ook het eerste lid van hûsholt, dat ik nu verder maar als hoeshold zal spellen, te verklaren. Het compositum zou zijn ontstaan ‘doordat aan een in onbruik geraakt of stervend woord een verduidelijkend synoniem is toegevoegd, bv. damhert, lintworm, rendier, windhond’. Deze verklaring wil er bij mij niet in. In de eerste plaats staat in de geciteerde gevallen het verduidelijkende synoniem achter het in onbruik geraakte woord, terwijl het er in hoeshold voor zou staan. In de tweede plaats staat naast hoeshold de variant dodenholt en het ligt toch eigenlijk voor de hand, dat deze variant op dezelfde wijze is samengesteld. M.a.w. hoes kan m.i. in de samenstelling hoeshold geen ‘bergplaats’ betekenen, maar moet een synoniem zijn van dode. Kan het dode lichaam een ‘huis’ heten? Ik meen dat dit inderdaad mogelijk is en dat we in deze benaming iets als een christelijk eufemisme hebben te zien.
De apostel Paulus zegt in 1 Cor. 5, vs. 1 volgens de Statenver- | |
[pagina 127]
| |
taling: ‘Want wij weten dat, zo ons aardse huis dezes tabernakelsGa naar voetnoot(1) gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’. En in vs. 6: ‘Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten dat wij inwonende in het lichaam, uitwonen van den Here’. Dat dit Paulinische beeld inderdaad in het Nederlandse spraakgebruik is opgenomen, kan men o.a. aantonen uit de 17de-eeuwse dichters. Vondel schrijft in zijn Uitvaert van Iakob Baeck: De Geest verlaat het huis van been,
En klapt de vleugels tegens een.
Luiken zegt in zijn Air: 't Huys van vel, en vlees en been,
Slaat aan 't kraaken.
Maar zelfs voor een 20ste-eeuws dichter als Bloem ligt het beeld blijkbaar nog voor de hand. Hij schrijft in zijn Euthanasia: Verlate dan de ziel haar vleeschelijke woning,
Die weldra achterblijft, een dienaar zonder heer.
Het W.N.T. geeft nog voorbeelden uit Jonctys (‘Zijn ziel wierd weg gerukt uyt haer bouvallig huys’) en Vollenhove (‘De Geest... versmaadde 't huis van aarde’). De Bo vermeldt de schertsende uitdrukking beenhuis voor iemand die zeer mager, dus a.h.w. een wandelend geraamte is. Ook dit zou een toepassing van het Bijbelse beeld kunnen zijn, al zijn er stellig ook andere associaties bij mogelijkGa naar voetnoot(2). Zou het Eemslands-Drents-Gronings-Oostfriese hoeshold ook niet geïnterpreteerd kunnen worden als een bergplaats voor het ‘aardse huis’, het huis van vel en vlees en been? Het zou dan, als eufemisme, een uitgesproken cultuurwoord zijn en zich als zodanig een verbreidingsgebied hebben kunnen veroveren. Dodenhold kan men opvatten als een ietwat grovere, verduidelijkende variant, hold staat voor hoes- of dodenhold zoals kist voor doodkist. | |
[pagina 128]
| |
Als hoeshold een cultuurwoord is, mogen we ook zoeken naar zijn expansiologische achtergrond. Ik wees er al op, dat ten zuiden van Osnabrück eenmaal hoeshold is opgetekend en gezien het feit, dat Westfalen, op een conservatief hoekje van het Westmunsterland na, geheel is overgegaan op moderne vormen als kist en sarg, verdient het overweging of we dit eenzame hoeshold niet kunnen opvatten als een relict. Als we mogen aannemen, dat eenmaal heel Centraal-Munsterland hoeshold heeft gekend en dat dit woord heeft deelgenomen aan de Westfaalse expansie in noordelijke richting, naar Oostfriesland en Groningen, zouden we een beeld krijgen, dat veel lijkt op dat van zwade, ‘zeis’, zoals ik dat in Driem. Bl. 9, 104 vgg. heb ontwikkeld. Er blijven natuurlijk ook verschillen. Dat zwade eenmaal Westfaals is geweest, valt uit de oudere literatuur aan te tonen, terwijl het bij hoeshold voorlopig hypothese blijft. Verder is zwade ook bewaard gebleven in de westelijke periferie van Westfalen (Ruhrgebied, Westmunsterland, Gelderse Achterhoek, Bentheim en Noord-Twente), terwijl die westelijke periferie op de kaart van de doodkistsynoniemen vat, of samenstellingen daarmee, heeft bewaard. Wanneer we hoeshold als een Centraal-Munsterlandse vernieuwing willen opvatten, moeten we aannemen, dat deze vernieuwing uitsluitend in noordelijke en niet in westelijke richting expansief is geweest. Men zou dit ongewone beeld wel graag gesteund zien door overeenkomstige expansie-patronen van andere kaarten. Voor mijn hypothese spreekt echter, dat Munsterse herkomst aan het woord een duidelijke culturele achtergrond zou geven. Het oudere woord, dat door hoeshold verdrongen is, kan heel goed vat geweest zijn. Dit laatste woord zou dan a.h.w. platgedrukt zijn tussen een westelijk kist en een oostelijk hoeshold en dat klopt aardig met het beeld van het lange smalle vat-relictgebied, dat zich zuid-noord uitstrekt van het Ruhrgebied tot Drente. Als -hold inderdaad in de plaats gekomen is van een ouder -vat, mag men ook dit -hold wellicht als een iets meer gedistingeerd synoniem opvatten. Zowel het eerste als het tweede lid van hoeshold zouden dan blijk geven van een zekere fijngevoeligheid, die ervoor terugdeinst het ‘stoffelijk omhulsel’ (ook al zo'n christelijke eufemisme!) en de grafkist al te direct bij hun naam te noemen.
K. Heeroma |
|