Taal en Tongval. Jaargang 10
(1958)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Johan Winkler en zijn DialecticonTot de boeken die ik nog hoop te kunnen lezen behoort dat over Johan Winkler. Nog is het ongeschreven, maar zeker zal het eens geschreven worden, want deze Johan Winkler is niet alleen een merkwaardig, maar vooral een belangrijk man geweest. In de toespraak voor de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarin J. Verdam hem herdacht, noemde hij het afgestorven medelid een man ‘die zich door ijverige en gezette studie van dilettant en autodidact bijna tot den rang van geleerde heeft opgewerkt’Ga naar voetnoot(1). In de mond van deze hoogleraar die zichzelf ongetwijfeld, en terecht, als een volkomen geleerde heeft beschouwd, moet dit getuigenis geen geringe lof zijn geweest. Winklers levensbericht zoekt men in de Levensberichten der Maatschappij tevergeefs. Laat ons erkennen dat het geen gemakkelijke taak is, en zeker kort na zijn dood niet geweest is, het leven te beschrijven van deze man, die zo zijn eigenaardigheden had, die door zijn heftigheid velen tegen zich in het harnas heeft gejaagd, die typisch onhollands was en het ook wilde zijn, en die bovendien als dilettant over allerlei wetenschappelijke vraagstukken durfde te spreken, waarvoor de universiteit hem geen bevoegdheid had verleend. Velen hebben hem bij zijn sterven herdachtGa naar voetnoot(2), maar een levensbericht dat ook maar enigermate recht doet | |
[pagina 5]
| |
weervaren aan zijn leven en zijn werk, is tot dusver niet geschreven. In de historiografie van de Nederlandse filologie blijft dat vooralsnog een leemte. Johan Winkler is op 12 september 1840 in Leeuwarden geboren in een middenstandsgezin. Op zijn zeventiende jaar ging hij aan de klinische school in Haarlem genees- en heelkunde studeren. Van 1860 tot 1864 maakte hij als scheepsdokter drie reizen naar de Kaap en naar Nederlands-Indië. Daarna studeerde hij aan het Amsterdamse Athenaeum nog verloskunde, waarna hij zich in 1865 als genees-, heel- en verloskundige in zijn geboortestad vestigde. In datzelfde jaar trouwde hij met Andryske Römer uit Grouw. Dit huwelijk heeft maar kort geduurd; al het volgende jaar stierf de jonge vrouw. Ze liet de zesentwintigjarige weduwnaar een zoon en een fortuin na, en bovendien de nieuwverworven liefde voor de Friese taal. Winkler is nooit hertrouwd. De medische praktijk heeft hij niet langer dan tien jaar uitgeoefend; in 1875 besloot hij ambteloos te gaan leven en zich geheel te wijden aan zijn liefhebberijstudie. Hij ging in Haarlem wonen, waar hij op 11 maart 1916 in zijn zesenzeventigste levensjaar gestorven is. Vele jaren was hij voor de christelijk-historische partij lid van de gemeenteraad. Jongere tijdgenoten beschrijven hem als een vroom christen, en een ernstig, maar gemoedelijk man, die vooral op het laatst van zijn leven opviel door een zekere ouderwetse deftigheid. Johan Winkler was van huis uit allerminst de strijdvaardige Fries, die hij later geworden is. In zijn ouderlijk huis werd geen Fries gesproken en pas in het gezin van de familie Römer in Grouw heeft hij de taal leren spreken, waarvan hij weldra een verwoed voorvechter zou worden. De stijl van zijn Friese werk draagt daarvan de sporen in een zekere stroefheid; de natuurlijke schrijftrant van een Waling Dijkstra en zovele andere tijdgenoten, voor wie het Fries werkelijk hun moedertaal was, heeft hij zich niet meer kunnen verwerven. Maar was het Fries voor hem dan maar een aangeleerde taal, niettemin werd hij als weinigen onder zijn tijdgenoten een Frisomaan en een verwoed vijand van datzelfde Hollands, dat hij toch in zijn jeugd moet hebben gesproken. ‘Hol- | |
[pagina 6]
| |
landsch schrijven kan ik niet’, schrijft hij in 1874, ‘ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven’Ga naar voetnoot(3). In 1866 trad hij voor de eerste maal als schrijver op met enkele in het Fries geschreven schetsen onder de oud-friese schuilnaam Gundebald. Twee jaar later verscheen zijn eerste wetenschappelijke studie: Over de taal en de tongvallen der Friesen (Leeuwarden, 1868). Kort daarop begon hij de bouwstoffen te verzamelen voor het boek dat zijn naam in wijder kring bekend zou maken en die ook na zijn dood zou doen voortleven: het Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. De kern van dit tweedelige boek is een verzameling van 186 vertalingen van de gelijkenis van de verloren zoon in evenzovele dialekten. Deze bekende Nieuwtestamentische gelijkenis neemt in de geschiedenis van het dialektonderzoek een belangrijke plaats inGa naar voetnoot(4). Men vindt ze in dialektvorm voor het eerst in de Elémens de la langue des Celtes Gomérites ou Bretons (Strasbourg, 1778) van de beroemde keltomaan Jacques le Brigant, waarin de gelijkenis in een bretonse vertaling wordt meegedeeld. In 1807 gebruikte de franse geleerde Charles-Etienne Coquebert de Montbret dezelfde tekst voor een op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken ondernomen dialektenquête in het Franse Keizerrijk, waaronder sinds 1810 ook Nederland behoorde. De vertaling die Prof. Ev. Wassenbergh, de Friese taalkundige, hiervoor in het Fries maakte, is bewaard geblevenGa naar voetnoot(5). Of er meer vertalingen in Nederland zijn gemaakt is niet bekend. Een gedeelte van de binnengekomen antwoorden, 86 teksten, publiceerde Montbret in 1824 in de Mémoires de l'Académie Celtique de Paris (VI, p. 432-545). Die van Wassenbergh bleef ongedrukt. Montbrets land- en jongere tijdgenoot de archaeoloog Jean-Jacques Champollion-Figeac voegde aan zijn Nouvelles recherches sur les patois ou idiomes vulgaires de la France (Paris, 1809) een aantal dialektteksten van de gelijkenis toe, ingezameld ingevolge een verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken om over de dialekten van het Département de l'Isère te mogen worden ingelicht. Het voorbeeld vond ook buiten Frankrijk navolging, het eerst in Duitsland, waar Radlof de gelijkenis, met die van de zaaier, in een aantal ten dele aan oude Bijbel- | |
[pagina 7]
| |
vertalingen, ten dele aan de volkstaal ontleende teksten als grondslag gebruikte voor zijn boek over Die Sprachen der Germanen (Frankfurt am Mayn, 1817), kort daarop in Zwitserland, waar de predikant van Echolzmatt (kanton Luzern), Franz Joseph Stalder, in zijn bekende boek over Die Landessprachen der Schweiz (Aarau, 1819) vijftien teksten van de gelijkenis in de dialekten van het Duitse, het Franse en het Italiaanse Zwitserland opnam. Grootscheepser ging de Italiaan Giovenale Vegezzi-Ruscalla te werk, die zich in de jaren 1830-1835 bezighield met de gelijkenis bijeen te brengen voor alle dialekten van zijn land. Om dat doel te bereiken riep hij de hulp in van een groot aantal medewerkers. In zijn verzoek wees hij hun erop dat de Société des Antiquaires français datzelfde al eerder gedaan had voor 90 dialekten in Frankrijk, en dat men in Wenen vertalingen van deze tekst uitgaf in de talen van Transylvanië, Walachije, Bulgarije en Albanië. Vegezzi-Ruscalla heeft deze onderneming niettemin niet tot een goed einde kunnen brengen; het door hem al ingezamelde materiaal is echter later door Bernardino Biondelli gebruikt voor zijn Saggio sui dialetti gallo-italici (Milano, 1853), waarin de gelijkenis in 95 varianten is afgedrukt. Intussen waren ook Nederlandse dialekten in het vergelijkend onderzoek der dialekten betrokken. F.J. Mone had de parabel in enkele dialekten van Luxemburg en in dat van Kessel (bij Venlo) opgenomen in zijn Quellen und Forschungen zur Geschichte der teutschen Literatur und Sprache, I (Aachen u. Leipzig, 1830) en vervolgens in een aantal Vlaams-Belgische dialekten en in dat van Weert in de Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, 5 (1836) en 6 (1837). Jan Frans Willems drukte in de eerste vier jaargangen (1837-1840) van zijn Belgisch Museum de gelijkenis in 16 Noord- en Zuidnederlandse dialekten af. Op het voorbeeld van zijn landsman Stalder nam Albert Schott de gelijkenis als leidraad voor zijn vergelijkend dialektonderzoek op in zijn studie over Die Deutschen am Monte-Rosa (Zürich, 1840). In 1859 organiseerde de Société liégeoise de littérature wallonne, die kort tevoren was opgericht, de vertaling in 69 dialektenGa naar voetnoot(6). In 1862 begon prins Louis-Lucien Bonaparte de publikatie van een aantal vertalingen in de Keltische talenGa naar voetnoot(7). Omstreeks 1865 liep de Duitse staatsman Ernst Freiherr von Hammerstein met eenzelfde voornemen rond, maar dan voor de Duitse dialekten; zijn benoeming tot minister in Mecklenburg-Strelitz deed hem echter van dit plan afzienGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 8]
| |
Het denkbeeld van Johan Winkler, ditzelfde te doen voor het Nederlandse, Nederduitse en Franse taalgebied, was dus niet oorspronkelijk. In het voorbericht van zijn boek schrijft hij dat het werk van Stalder de lust bij hem had opgewekt, een soortgelijk boek te schrijven. Drie jaar heeft hij zich beziggehouden met het bijeenbrengen van het materiaal. In het april-nummer van de Navorscher van 1870 (blz. 199-204) plaatste hij een oproeping, waarin hij begon met erop te wijzen dat de dialekten ‘zich alle van dag tot dag meer en meer oplossen in den bovendrijvenden hollandschen tongval, welke laatste bij uitsluiting recht van bestaan of althans bij uitsluiting het voorrecht van (quasi) fatsoenlijkheid schijnt te bezitten’. Hij verzoekt dan medewerking, verklaart waarom hij de gelijkenis van de verloren zoon als grondtekst heeft gekozen, en vraagt degenen, die hem behulpzaam willen zijn, ‘de volkstaal niet te plat, noch ook te hoog te nemen; de taal, zooals die in het dagelijksche leven door den kleinen burger, den knappen ambachtsman, den boer, zeeman of visscherman in zijn eigen huisgezin en onder zijns gelijken, wordt gesproken, zal aan 't doel beantwoorden. Men geve zoo min de taal die in kroegen en kitten der gemeenste achterbuurten wordt gesproken als de gewoonlijk gewrongen en gekunstelde taal van de hoogere standen der maatschappij’. Tenslotte wijst hij er nog op ‘dat men zeer goed bekend en vertrouwd moet zijn met eenig dialect, en als 't ware geheel in den geest daarvan moet doordrongen zijn, wil men het naauwkeurig aan anderen mededeelen en schrijven. In den regel zal men dien tongval het beste kennen, welke gesproken wordt in de plaats waar men zijne kinder-, knapen- en jongelingsjaren doorbracht of waar zijn geslacht te huis behoort’. Als voorbeeld geeft hij dan de door hemzelf bewerkte tekst in het dialekt van zijn geboortestad Leeuwarden. Winklers bedoeling was, de vertalingen in de Navorscher te publiceren; hij had dan ook gevraagd deze aan de redakteur, destijds de bekwame taalkundige Ds. P. Leendertz Wz., toe te zenden. In de jaargangen 1870 en 1871 van het tijdschrift zijn zestien inzendingen afgedrukt. De andere heeft Winkler door een uitgebreide correspondentie moeten verkrijgen; deze is voor een deel - nl. de brieven van de correspondenten aan Winkler - bewaard en door zijn kleinzoon en naamgenoot aan het Amsterdamse Dialectbureau geschonken. Wat een tijd, moeite en volharding hem deze correspondentie moet hebben gekost, begrijpt men althans enigszins wanneer men deze brieven doorleest en daarbij bedenkt dat het Dialecticon zich over een gebied uitstrekt, dat van Oost-Pruisen tot Frans-Vlaanderen loopt. In het voorbericht schrijft hij, dat hij met ruim driehonderd personen brieven heeft gewisseld. Men krijgt de | |
[pagina 9]
| |
indruk dat hij overal, waar hij aanklopte, gulle medewerking heeft gekregen; uit vele antwoorden spreekt een duidelijk enthousiasme voor het groots opgezette plan. Maar niet iedereen tot wie hij zich wendde was in de gelegenheid, aan zijn verzoek te voldoen. De Sluise lexicoloog J.H. van Dale beval hem Frans de Cort aan voor het Brussels, maar het werd Jan van Droogenbroeck. Van Dale had hem ook Deken de Bo aanbevolen, die begon met hem niet te antwoorden. ‘Ik zou nog ééns naar den Heer de Bo schrijven’, raadt Van Dale hem in maart 1872 aan. ‘Misschien is 't hem, bij zijne vele drukten, uit het hoofd gegaan’. Een week later was het antwoord er al, en daaruit blijkt dan dat de Bo intussen niet stil had gezeten. Wel heeft hij zelf niet aan het Dialecticon meegewerkt, maar door zijn bemiddeling kreeg Winkler er zes teksten voor, voor Brugge, Oostende, Roeselare, Veurne-Ambacht, Sint-Winoksbergen en Duinkerke. Pogingen om een tekst voor Blankenberge te krijgen, mislukten. ‘De Brugsche verloren zoon, dien ik u gezonden heb’, schrijft hij in maart 1873, ‘schijnt mij niets bezonders: eerw. Gezelle had mij beloofd hem te maken, maar hij is naar Kortrijk gaan wonen, en ik krijg niets meer van hem. Indien ik eenen beteren zeune kan bekomen, 'k zend hem seffens’. Tenslotte had Winkler er dan 186 bij elkaar gebedeld en kon zijn boek verschijnen. Met het zoeken van een uitgever schijnt hij nog enige moeite te hebben gehad. Van Dale ried hem Martinus Nijhoff aan (in een brief van 20 maart 1872, twee maanden voor zijn dood) en die is het dan ook geworden. In twee delen, tezamen 950 bladzijden tellend, kwam het Dialecticon begin 1874 van de pers. Winkler zelf had liever ‘het goed duitsche woord tongvalleboek’ gebruikt, maar klaarblijkelijk heeft de uitgever daartegen bezwaar gemaaktGa naar voetnoot(9). Onder de ongeveer 150 medewerkers vindt men tal van bekende namen. Voor Stavenhagen werkte Fritz Reuter mee, voor Dithmarschen Klaus Groth, voor de Overbetuwe J.J. Cremer, voor het Bilt Waling Dijkstra, voor Amsterdam J. ter Gouw, voor Katwijk aan Zee J. Kneppelhout, voor Den Haag W.J. van Zeggelen, voor Noord-Brussel en St.-Amands J. van Droogenbroek, voor Antwerpen Jan van Beers, voor Lier Anton Bergmann, voor Maldegem en het gehucht Kleit Vrouwe Courtmans-Berchmans, voor Duinkerken de beruchte Lodewijk van Haecke, destijds nog ‘kapelaan van den Heiligen Bloede’ te Brugge. Men vindt er verder bekende taalkundigen onder als Dr. J.H. Dreyer, Dr. A. Lübben, J. Beckering Vinckers, Dr. A. de Jager en J.F. Tuerlinckx, verder vele predikanten, pastoors, leraren en onderwijzers, enkele professoren, stu- | |
[pagina 10]
| |
denten, advocaten, notarissen, burgemeesters, kooplieden, koopvaardij-kapiteins, een kantonrechter, een rentmeester, een scheepstimmerman, een chirurgijn, een boer, enz., dus vogels van zeer diverse pluimage. Enkele medewerkers, waaronder twee vrouwen, wensten anoniem te blijven ‘om bijzondere redenen’. Voor enkele plaatsen is het hem niet gelukt een vertaling van de gelijkenis te krijgen, o.a. voor de oude Molkwerummer tongval, Vriezenveen, Noordwijk aan Zee, Gouda en omstreken en Kaasteren in Frans-Vlaanderen. Voor zover dat mogelijk was heeft hij voor deze plaatsen een andere tekst gegeven, om althans een indruk van het dialekt te geven. Voor enkele plaatsen gaf hij twee of drie teksten; zo drukte hij naast de moderne tekst voor Hamburg de gelijkenis af uit het Hamburgse Nieuwe Testament van 1523 en van 1619, zo gaf hij naast de tekst voor het eigenlijke Brussel ook nog die voor Noord-Brussel (Schaarbeek) op, en naast die voor het Gents ook nog die voor de taal van de werklieden in de wijk van de Nieuwe-Brug. Winklers Dialecticon bevat echter veel meer dan de 186 Verloren-zoon-teksten. Eigenlijk zijn deze niet meer dan het staketsel waaromheen hij het bouwwerk heeft opgetrokken: een uitvoerige beschrijving van de Nederduitse (waaronder hij ook de Nederlandse verstond) en Friese dialekten. Hij had zijn medewerkers gevraagd, bij de vertaling van de parabel het een en ander mee te delen over hun dialekt en van deze gegevens heeft hij dankbaar gebruik gemaakt, zowel voor de commentaar bij de teksten als voor de inleiding die hij, min of meer uitvoerig, bij elke tekst schreef. Uit die inleidingen blijkt dat hij alle destijds bestaande literatuur over de dialekten gelezen en verwerkt had. De dialektologie stond omstreeks 1870 nog maar in haar kinderschoenen, en men mag er Winkler natuurlijk geen verwijt van maken dat hij theorieën aanhangt die men sindsdien als onjuist heeft onderkend. Men vergeeft hem graag zijn eigen theorie over het Flevisch, nog veertig jaar later trouwens door Van Ginneken, van wie ook de naam is, zij het onder enig voorbehoud overgenomen. - een voorbehoud dat men trouwens ook bij Winkler zelf aantreft. Enkele onjuiste waarnemingen of gevolgtrekkingen ziet men als vrijwel onvermijdelijk in een werk van deze omvang, graag door de vingers. Men mag, terecht, bezwaar hebben tegen de romantische taalbeschouwing van de schrijver, maar deze was in dit opzicht alleen maar een kind van zijn tijd. De belangrijkste grief die men tegen zijn werk kan aanvoeren lijkt mij nog altijd de keuze van de gelijkenis van de verloren zoon. Winkler heeft deze keuze in het voorbericht van zijn boek toegelicht. ‘Waarom ik juist de gelijkenis van den verlorenen zoon, en niet iets anders nam, om, in verschillende tongvallen vertaald, tot proeve van die | |
[pagina 11]
| |
tongvallen te dienen? Wel, omdat juist die gelijkenis, voor dat doel, mij bij uitstek geschikt voorkwam. Het moest toch iets wezen dat aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk was; het moest noch te lang, noch te kort zijn; het moest over zaken en voorvallen uit het alledaagse leven der menschen handelen, en gelegenheid aanbieden om de dagelijksche volks-spreektaal er in te pas te brengen. Aan al die vereischten voldoet dit schoone verhaal’Ga naar voetnoot(10). Ons bezwaar is dat deze tekst, wegens zijn gewijde karakter, zich minder goed leent voor een overzetting in de gewone volkstaal; men heeft deze parabel immers zo dikwijls gelezen of horen voorlezen, dat men moeilijk los kan komen van de oorspronkelijke Bijbeltekst. Dat blijkt dan ook herhaaldelijk het geval te zijn. Eén enkele medewerker, en nog wel het humoristische dichter W.J. van Zeggelen, verrichtte zijn taak dan ook met een bezwaard hart. ‘Om u de waarheid te zeggen’, schreef hij, ‘vond ik er voor mijn gevoel iets stuitends in, de schoone gelijkenis uit Lukas XV tot zoo'n poespas (het platte Haags) om te werken’. De andere medewerkers waren minder scrupuleus, maar meer dan een onder hen hield zich dan ook dichter bij de oorspronkelijke tekst dan geoorloofd was. Winkler was een romanticus en bovendien was hij Frisomaan. Friesland is voor hem ‘uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, nevens de pruisische provincie Sleeswijk en nevens het groothertogdom Oldenburg, ongetwijfeld de belangrijkste landstreek in het geheele land van Koningsbergen tot Duinkerken’, aangezien ‘de hedendaagsche Friezen nog de zelfde landstreek bewonen als hun voorvaders voor twintig en meer eeuwen reeds deden’ (I, blz. 424) en ook hun eigen Friese taal tot heden zijn blijven spreken. ‘Ten platten lande tusschen Flie en Lauwers worden haar schoone klanken, haar kernachtige woorden nog gehoord; daar bestaat ze nog in al haar mannelijke kracht, in al haar liefelijke bekoorlijkheid; daar is ze nog duizenden van stoere, edele, vrije Friezen als hun memmespraek (moedertaal) lief en dierbaar’ (I, blz. 425). Zelfs het Stadfries deelt in die lof; het onderscheidt zich van vele andere dialekten ‘door een groote mate van zachtheid en welluidendheid, van fatsoenlijkheid en netheid in de uitspraak, indien ik dit zoo eens mag noemen’ (I, blz. 464). In scherpe tegenstelling daarmee staat zijn waardering, beter gezegd zijn minachting voor het Nederlands en in 't bijzonder het Hollands. De geijkte Nederlandse taal, ontstaan uit de volkstaal van de provincies Holland en van westelijk Utrecht, is ‘volkomen ongeschikt om gesproken | |
[pagina 12]
| |
te worden. Ze wordt dan trouwens ook door niemand gesproken. 'T is een schrijftaal, een boeketaal, meer niets; een spreektaal is het niet’ (II, blz. 2). Dit geijkte Nederlands is maar tot Nederland beperkt: ‘gelukkig voor de nederduitsch sprekende bevolking buiten Nederland, voor de niet nederlandsche Nederduitschers!’ (II, blz. 3). Dit is nog maar een inleiding op een lange philippica tegen dit Nederlands, met zijn onnatuurlijkheid, gekunsteldheid en laffe valsheid, die voor het kenmerk van ‘fatsoendelijkheid’ wil gelden (t.a.p.). Ook voor de eigenlijke Hollandse tongval heeft hij geen goed woord over. ‘Het is geen zuivere tongval, maar een, eerst in betrekkelijk laten tijd ontstaan mengelmoes van friesch en nederduitsch, van westerlauwersch-friesch en frankisch-nederduitsch’ (II, blz. 4-5). Het specifiek Hollandse ‘dwaze gebruik’ om u als persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon te gebruiken, noemt hij ‘zoo ploerterig mogelijk’ (II, blz. 83). Het dialekt van zijn toekomstige woonplaats Haarlem staat naar zijn mening ‘ongetwijfeld van alle hollandsche en dus ook van alle nederlandsche tongvallen het naaste aan de geijkte nederlandsche taal. De spreektaal nadert te Haarlem het meest tot de hedendaagsche schrijftaal’ (II, blz. 77). ‘De sterk rochelende uitspraak der g, aan alle hollandsche tongvallen (aan 't strandhollandsch 't minst) eigen, treedt te Haarlem sterk op den voorgrond. De Hoarlemmers schijnen dit leelijke geluid zoo gaarne te laten hooren, dat sommigen van hen, vooral als ze deftig willen spreken of luide lezen, de letters ng, die toch slechts één enkele letter uitmaken, scheiden en in n en ch splitsen, zoodat ze letterlijk zin-chen, bren-chen, lan-ch, enz. uitspreken voor zingen, brengen, lang’ (II, blz. 78). Elders spreekt hij van ‘het walgelijke gerochel dat de Amsterdammers, de Haarlemmers en anderen in de plaats der g doen hooren’ (II, blz. 145). Is het Haarlems de meest specifieke tongval, ‘de tongval van de stad Leiden is zonder twijfel verre weg de leelijkste, de onaangenaamst, platst klinkende tongval van geheel Holland’ (II, blz. 109-110). Veel overeenkomst daarmee heeft het Haags, dat hij als ‘lamlendig’ kwalificeert (II, blz. 130). Daarentegen laat hij zich gunstig uit over het Maashollands (het dialect van het land van Overmaze en langs de noorderoever van de Maas, van de Krimpenerwaard tot Maassluis). Dit dialekt ‘onderscheidt zich in vele opzichten gunstig van de andere hollandsche tongvallen; het is krachtig en degelijk in hooge mate en heeft niets van het flauwe, laffe, lijmerige en gekunstelde van veel andere hollandsche tongvallen, b.v. van sommige amsterdamsche dialecten, van het haarlemsch, het leidsch en vooral van het haagsch’. ‘Van het lijmerige, gekunstelde haagsch, van het ontzenuwde, gemeene leidsch en haar- | |
[pagina 13]
| |
lemsch, van het soeperige amsterdamsch wendt de Fries, die nog niet door den fransch-hollandschen zwijmelroes is aangetast en die, gelijk in den regel 't geval is, met een fijn taalgehoor begaafd, dikwijls met walging het oor. Het maashollandsch echter, zoomin als het strandhollandsch, zal hem nooit hinderen noch zijn gehoor kwetsen; veeleer zal hij met genoegen naar de korte en krachtige, heldere, fiks rond afgebetene klanken van het maashollandsch luisteren’ (II, blz. 143-144). ‘De spreektaal b.v. der echte Rotterdammers uit den deftigen burgerstand, verdiende wel als richtsnoer voor een algemeene, beschaafde uitspraak van het hollandsch te worden aangenomen, en is waardig, zoowel de amsterdamsche en haagsche uitspraak, als ook het zoogenoemd moderne hollandsch te verdringen’ (II, blz. 145). Ook het Zeeuws kan de toets van zijn kritiek doorstaan; hij noemt het ‘volstrekt niet onbevallig en in 't geheel niet stootend en grof’ en het enige dat men er op kan aanmerken is de zware klank der a in enkele woorden, waardoor deze ‘den onbehagelijken klank’ van oa krijgt (II, blz. 179). Even gunstig is zijn oordeel over de Zuidnederlandse dialekten. Met welgevallen stelt hij vast dat de invloed van het Frans in Zuid-Nederland (aan deze naam geeft hij de voorkeur boven de naam België) sterk aan het verminderen is (II, blz. 231). Wel is in Brussel ‘overal waar de zoogenoemde beschaafde (!) en fijne (!) wereld, waar de domme mode den toon aangeeft of 't hoogste woord voert’ alles nog Frans, ‘maar op de markten en in de straten van het oude Brussel, van de oude benedenstad, waar geen nietsnutte leegloopers ronddrentelen, maar waar nijverheid bloeit en handel tiert, waar zelfverdiende welvaart heerscht, overal waar de nijvere burgerstand woont, daar spreekt men nederlandsch, daar is men door en door nederlandsch in taal en zin, in neigingen en gevoelens’ (II, blz. 265). Alle laatdunkende opmerkingen zijn spoorslags verdwenen; over geen enkele klank, geen enkele eigenaardigheid van de Vlaamse dialekten breekt Winkler de staf. En wanneer tenslotte het Westvlaams aan de orde komt, weet hij nauwelijks woorden te vinden om uiting te geven aan zijn waardering. ‘Zeker is het dat het hedendaagsche westvlaamsch, wat oorspronkelijkheid, oudheid en schoonheid aangaat, alle andere nederduitsche tongvallen verre overtreft... Moet het westvlaamsch onder alle nederlandsche tongvallen de oudste en de rijkste worden genoemd, met niet minder recht moet het verre weg de schoonste tongval geheeten worden van al de onderscheidene dialecten der nederlandsche taal. Geen andere tongval van Nederland die zich met het westvlaamsch kan meten in welluidendheid van klanken, in bevalligheid en zoetvloeiendheid’ (II, blz. 353). Dat wordt dan door een vergelijking van de klanken | |
[pagina 14]
| |
van het Westvlaamsch met die van andere dialekten nader toegelicht. Een lofrede op Gezelle en de andere Westvlaamse letterkundigen en op het Westvlaamsch idioticon van De Bo, dat het jaar tevoren verschenen was, besluit deze dithyrambe op het Westvlaams. Was het wonder dat De Bo enthousiast was over de verschijning van het boek? ‘Uw schicht tegen de geijkte taal treft haar in 't hart’, schreef hij aan Winkler, ‘en de nota op M. Gezelle heeft ons ten uiterste verheugd en nieuwen moed gegeven. Wij zijn hier zeer benieuwd te weten of uwe denkwijze in 't Noorden zooveel bijval vindt als in 't Zuiden’Ga naar voetnoot(11). Het boek verscheen voor de Westvlaamse particularisten precies op het juiste moment. In hetzelfde jaar richtte Nolet de Brauwere van Steeland immers in zijn venijnige Notice sur le particularisme linguistique flamand de la Flandre Occidentale een felle aanval op hun streven. Op het in 1875 te Maastricht gehouden 14e Taal- en letterkundig Congres viel H. Kern het betoog van Nolet bij en beriep zich daarbij ook op uitspraken van Matthijs de Vries en Van Helten. Ook Heremans stond aan de zijde van Nolet; alleen Alberdingk Thijm nam het voor de Westvlamingen op. Heeft De Bo werkelijk aan de mogelijkheid gedacht dat Winklers extremistische theorieën over ‘de geijkte taal’ in het Noorden instemming zouden vinden? Vooral P.J. Cosijn, die in de Gids (1874, III, blz. 529-543) een uitvoerige bespreking van het Dialecticon gaf, viel de schrijver scherp aan om zijn anti-Hollandse gezindheid. H. Kern drukte zich gematigder uit, maar oordeelde toch ook dat Winklers opvattingen over de Hollanders meer streng dan strikt billijk waren (De Taal- en Letterbode, 5 (1874), blz. 85-88). Beide hadden ernstige bezwaren tegen allerlei uitspraken van de schrijver, maar waren toch van mening dat, om het met de woorden van Cosijn te zeggen, ‘in spijt van deze feilen en zonderlinge dwalingen zijn werk in vele opzichten nuttig en verdienstelijk is’. ‘Op den grondslag van het Algemeen Dialecticon kan met vrucht worden voortgebouwd. Den heer W. komt de zeer benijdenswaardige eer toe de eerste te zijn geweest, die van onze tongvallen een behoorlijk overzicht heeft gegeven; thans rust op anderen de plicht hem na te volgen en ook het hunne bij te brengen ten einde onze kennis in | |
[pagina 15]
| |
dit opzicht zoo volledig mogelijk te maken... Een eigenlijk gezegd Nederlandsch Dialecticon moge het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon spoedig op waardige wijze vervangen!’. Tachtig jaar nadien is deze wens nog niet in vervulling gegaan en het ziet er niet naar uit dat een algemeen Nederlands Dialecticon in afzienbare tijd zal verschijnen. De dialectologie is in Nederland na enkele mislukte pogingen wat moeizaam op gang gekomen, en pas na Winklers dood. Juist die vertraging heeft de waarde van het Dialecticon vergroot; iedereen die gegevens zoekt voor de Nederlandse dialekten uit de vorige eeuw neemt zijn boek dankbaar ter hand, al laat het hem wel eens in de steek. Geen andere Nederlandse publikatie uit de 19e eeuw, Van de Schelde tot de Weichsel niet uitgezonderd, is zo veelomvattend. Winklers pioniersarbeid heeft noch bij zijn leven, noch na zijn dood de erkenning gevonden waarop hij rechtmatige aanspraken had mogen maken. Zij dit korte opstel althans een bescheiden poging tot een laat eerherstel.
P.J. Meertens |
|