Taal en Tongval. Jaargang 8
(1956)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Lexicologische en etymologische kanttekeningen bij ‘De slekkentrekkers van Ronse’In de Annalen van de ‘Geschied- en oudheidkundige kring van Ronse en het Tenement van Inde’ IV (1953-1955), blz. 23-35, verscheen van de hand van Dr. P. Gorissen, adjunct-conservator aan het Algemeen Rijksarchief, tevens stadsarchivaris van Ronse, een lezenswaard artikel over ‘De slekkentrekkers van Ronse’. Hierin wordt een door de Gentse folklorist F. van Es opgetekend volksgezegde over de fiertel, t.w. ‘De Ronsenaars zijn aan 't slekkentrekken’, alsmede de bij Teirlinck opgetekende spotnaam de slekkentrekkers va' Ronse, overtuigend verklaard als onbegrepen taalkundige relicten van de oude rondrit der gewapende ruiters op de Grote Markt te Ronse tot slot van de fiertel. Deze militaire manoeuvre, in een Ronsische tekst van 9 november 1671 caracoleren genoemd, vindt men in 1746 tweemaal vermeld als slecken trecken. Het zij me vergund het artikel van Gorissen van enkele taalkundige kanttekeningen en aanvullingen te voorzien. Het trecken van een slecke is noch zakelijk noch taalkundig beperkt gebleven tot Ronse. Gorissen wees (blz. 27) reeds op de volgende tekst uit Despars'Ga naar voetnoot1 Cronijcke van Vlaenderen (geschreven tussen 1562 en 1592), blz. 323: ‘Hieren tusschen maecte tduytsch orlochs volck (van Maximiliaan van Oostenrijk in 1488) up den Burch (te Brugge) diversche bravaden, ende int ende ooc eene slecke, stellende hemlieden mids dien weder alle ghelijck in schoonder ordonnantie ende slachordene, ende vellende metten zelven ooc haerlieder spijssen ten volcke waert, metsghaders ooc ghezamelick roupende: Sta! Sta!’. De slecke van dit citaat, door J. de Jonghe in zijn woordenlijst achter het vierde deel van Despars niet verklaard, en door VerdamGa naar voetnoot2 in Mnl. W. VII, 1230 op een wonderlijke manier vragenderwijze weergegeven met ‘schilddak(?)’, wordt door Gorissen te recht geïdentificeerd met de limechon à la mode d'Allemagne. | |
[pagina 50]
| |
Waar Gorissen echter op blz. 25, noot 5, schrijft dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal het woord slekkentrek niet kent, zou ik erop willen wijzen, dat toch moeilijk iets anders kon worden verwacht. Immers de beide Ronsische teksten van 1746 hebben slecken... trecken, terwijl de afleiding slekkentrek, voor zover ik dat kan beoordelen, een jonge gelegenheidsvorming is van Gorissen zelf. We zullen dus hebben te zoeken bij slak. En inderdaad, in het W.N.T. XIV, 1546, onder de bet. 3), vinden we slak in de betekenis ‘Zaak die de windingen van een slakkenhuis vertoont’, en onder 3, a) ‘Een opstelling van personen, t.w. een gewonden slinger’ met een voorbeeld uit M. van Vaernewijck's Van die beroerlicke Tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568, 1, 16-17. In hoofdstuk IV van zijn eerste boek vertelt Van Vaernewijck namelijk ‘Van een rudesse die tot Aermentiers gheschiede’ en wel ‘den viien in hoymaent’, toen daar 's namiddags, ‘tusschen viere ende vijf hueren’ binnenkwamen ‘ontrent zes duijsent persoonen, onder mannen, vrauwen ende kinderen, de mannen vijandelic al met gheweere ende ghewapender handt’, die een gevangene van hun religie en ook een wederdoper met geweld uit de gevangenis haalden. ‘Dit aldus ghedaen zijnde, zoo maecten zij up de maerct, naer crijsch ghebruuck, eenen rijnck oft slecke, ende die meijskins hieffen up psalmen oft Godts loevezanghen, ende vertrocken alzoo wederomme uut der stadt’. In de aangehaalde tekst hebben we weliswaar niet te maken met een evolutie van ruiters, doch met een beweging van ‘voetknechten’, gelijkend op de carôcole van ‘marcheurs’ waarmee men in het Henegouwse plaatsje Gøugnies de pinksterfeesten afsluitGa naar voetnoot1. Maar dit wijst er toch juist op, dat het maken of trecken van slecken niet noodzakelijk altijd betrekking behoeft te hebben op bereden groepen. Verder verwijst het W.N.T. XIV, 1547 nog naar de samenstelling slekkedraaien bij De Bo. De auteur van het Westvlaamsch Idioticon (1873) omschrijft slekkedraaien als volgt: ‘Een kinderspel, waarbij eene rij jongens, hand aan hand gestrengeld, rondzwaait zoodanig dat de eerste van de rij uit zijne plaats niet verschuive, als een middelpunt waar de andere om zwenken; en dat de laatste uit der mate zeere moet loopen, als zijnde in den versten kring rond het middelpunt. De slekkedraaiende jongens doen eene evolutie waar ook de legers zich op oefenen: uno flexu dextros agunt, ita conjuncto orbe ut nemo posterior sit, zegt Tacitus, Germ. VI’. | |
[pagina 51]
| |
Hoewel de slekke van het Westvlaamse kinderspelGa naar voetnoot1 enigszins in vorm verschilt van die welke door de ruiters te Brugge en te Ronse, en door de hervormden te Armentiers werd uitgevoerd, toch is de wezenlijke betekenis dezelfde, t.w. die van een draaiende beweging van in de vorm van een slinger of cirkel opgestelde personen. De stoere Westvlaamse deken had bovendien al in 1873 het verband gezien met ‘The Right-Wheel of the Germanic Horsemen’, waar Gorissen, op blz. 26, noot 10) naar verwijst. Één ding echter is me voorlopig in dit vl. slecke ‘militaire aanvalsbeweging in de vorm van een spiraal’ niet duidelijk, en wel hoe de naam van een dier, bekend om zijn spreekwoordelijke traagheid, als metafoor voor de bliksemsnelle manoeuvre der Duitse ruiters te Brugge en der Vlaamse ruiters te Ronse kan worden gebezigd? Weliswaar wordt het woord slak gebruikt niet alleen als aanduiding van de naakte slak, doch ook van de ‘Huysdrighsche Slecke’, zoals Van Mander schrijft, dus zowel voor de ‘limax’ als voor de ‘cochlea’Ga naar voetnoot2. Dit laatste echter lijkt me als schakel toch niet geheel voldoende voor de betekenisontwikkeling ‘slak’ > ‘spiraalvormige aanvalsbeweging’. Wat we nodig hebben is het woord slak in de betekenis ‘slakkehuis’, en deze laatste betekenis heb ik in geen van onze beide grote historische lexica kunnen vinden. In de voorbeelden van het Mnl. W. wordt de hoorn- of huisjesslak altijd duidelijk onderscheiden van zijn scelle, sculpe, teste, horn of slachuus. Nooit echter vindt men slac met de betekenis ‘slakkehuis’. Men vergelijke daarnaast echter lat. cochlea dat zowel ‘slak’ als ‘slakkehuis’ kan betekenenGa naar voetnoot3. Zoveel is echter wel duidelijk, dat de Ronsische slecke niet geïsoleerd staat, noch zakelijk, noch taalkundig. Alleen de Ronsische tekst van 1746 heeft de verbinding slecken trecken, terwijl zowel de Brugse als de Gentse tekst uit de 16de eeuw spreken van een slecke maken, en het Westvlaamse kinderspel de slekke verbindt met het werkwoord draaien. De Ronsische teksten van 1746 leveren m.a.w. niet het bewijs dat Spaans caracolear of hacer caracoles ‘in het Vlaams... slekkentrekken’ werd genoemd, zoals Gorissen schrijft. Immers de verbinding met slecke is wisselend, en van bijkomstige aard. Bovendien kan men betwijfelen of voor de Vlaamse | |
[pagina 52]
| |
verbinding van een Spaans model dient te worden uitgegaan. Tenslotte kon de handeling die wordt aangeduid door sp. caracolear, resp. hacer caracoles in onze taal ook op een andere manier worden weergegeven. Of echter ‘het Nederlands karkollen’ ooit als benaming voor bedoelde evolutie heeft gediend, waag ik te betwijfelen. Om te beginnen moet ik zeggen, dat ik de tegenstelling die Gorissen op blz. 27 maakt tussen ‘het Nederlands karkollen’ en ‘het Vlaams... slekkentrekken’ niet goed begrijp. Immers in de door hem gepubliceerde tekst van 9 november 1671 wordt gesproken van caracoleren en in beide teksten van 1746 van slecken trecken. Voor zover hier van een tegenstelling gesproken kan worden ligt die niet in het vlak Nederlands: Vlaams, doch op zuiver Ronsisch niveau. Of in het Nederlands een werwoord *karkollen heeft bestaan, zoals Gorissen aanneemt, lijkt me vooralsnog zo weinig zeker, dat ik het woord voorlopig maar liever van het bekende sterretje voorzie. Wèl kent men in onze taal karakol, karkol en krakol. In de eerste plaats in de betekenis ‘soort van huisjesslak’, waarvan het W.N.T. VIII, 78 een voorbeeld (Caracollen) van 1729 vermeldt uit het Vl. Placcaertb. 4, 593, een woord dat we als karkole bij de Westvlaming De Bo terugvinden en waarin alle Ronsenaars dadelijk de hun uit de straatkreten van de visventers bekende karikolen (met de klemtoon op de eerste lettergreep) zullen herkennen, identiek met de Nederlandse alikruiken. In het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon heb ik, niettegenstaande Teirlinck het werk van De Bo waarschijnlijk als leggerGa naar voetnoot1 heeft gebruikt, het woord tevergeefs gezocht, een aanwijzing hoe onvolledig het Ronsische idioom is vertegenwoordigd in het werk van de Zegelsemmer TeirlinckGa naar voetnoot2. Elders, o.m. in Brabant en Limburg schijnt de klemtoon op het tweede lid te liggen. De beide in het W.N.T. VII, 1574 i.v. Karakol, aangehaalde citaten van Jacob Moons (1639-1721) uit Antwerpen, pastoor te Borsbeek, zijn althans alleen zo te lezenGa naar voetnoot3. Ndl. karakol ‘soort van slak’ hebben de Nederlandse dialecten waarschijnlijk direct aan het Spaans ontleend; het is dan een levend aandenken aan de Spaanse | |
[pagina 53]
| |
bezettingGa naar voetnoot1. Hetzelfde is in de Waalse en Pikardische dialecten gebeurdGa naar voetnoot2; de Franse cultuurtaal kent weliswaar caracole, doch niet in de courante betekenis van ‘huisjesslak’Ga naar voetnoot3. Of karakoll (uitgesproken als krakǫ.l.) in het stadsdialect van Aken (zie Rhein. Wtb. 4, 176b (1938)) ontleend is aan het Waals, zoals het F.E.W. 2, 1005b (1946) schrijft - Haust e.a. in H. Top. Dial. 17, 241-242 (1943) drukken zich voorzichtiger uit - staat nog te bezien. Ik zou hiermee in de eerste plaats een Zuidlimburgse vorm krakòl ‘eetbare heggeslak; vindplaats: Valkenburg en omstreken’ in Heerlen (J. Jongeneel (1884)) willen vergelijken; men zie verder nog meer noordnederlandse voorbeelden van krakol in W.N.T. VIII, 78. Wanneer het Nederlands thans karakol, karkol, krakol ‘soort van huisjesslak’ kent, is dit een gevolg van het feit dat het culinaire gebruik van huisjesslakken (landslakken) uit het zuiden komt; we hebben hier een cultureel taalkundige parallel met de ontlening van fr. escargot ‘huisjesslak’ uit provenc. escaragolGa naar voetnoot4. Of ook de consumptie van eetbare zeeslakjes (Littorina littorea) door de Spanjaarden is ingevoerd, mogen kenners van de oude keukenGa naar voetnoot5 uitmaken; de populariteit van dit soort van zeebanket in de 17de eeuw (zie W.N.T. II, 141) wijst daar echter niet bepaald op. Als echter het Vlaams ooit een inheems woord voor de Littorina littorea heeft gehad - men vergelijke zeeuws alekrukel, krukel, brabants kreukel -, dan is dit in ieder geval, voor zover ik het momenteel kan beoordelen, verdwenen ten voordele van het Spaanse woord. Op de etymologie van sp. caracol ‘slak’ zelf zal ik hier niet nader | |
[pagina 54]
| |
ingaan. Wie niet mocht geloven dat dit een nogal moeilijke kwestie isGa naar voetnoot1, moge ik behalve naar von Wartburg's F.E.W. 2, 1005 volg., nog verwijzen naar het artikel caracol in het splinternieuwe woordenboek, Diccionario crítico etymológico de la lengua castellana, 1, 664 volg. (1954) van de Amerikaanse romanist J. Corominas, hoogleraar aan de universiteit van Chicago. Naast karakol, karkol, krakol ‘huisjesslak’ kent onze taal ook nog een homoniem, in de regel caracol, met c, gespeld, dat op zijn beurt twee verschillende betekenissen heeft. In de eerste plaats heeft caracol een zuiver militaire betekenis die door Gorissen op blz. 26 als volgt wordt omschreven: ‘een aanvalsbeweging, gevolgd door een terugtocht, zodat een ronde of ovale figuur ontstaat’Ga naar voetnoot2. Van deze militaire betekenis vindt men in het W.N.T. VII, 1574 (i.v. Karakol) twee voorbeelden, het eerste uit het woordenboek van Halma, het tweede uit dat van Buys. Door Beets worden deze voorbeelden echter ten onrechte als termen van de rijschoolGa naar voetnoot3 opgevat. Het voorbeeld uit Halma's Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen (ed. 1729): ‘Caracol. Omrijding van 't paard, als de ruiter zijn schietgeweer gelost heeft’ is in zijn omschrijving afhankelijk van het Frans-Nederlandse woordenboek van Marin (ed. 1710, of 1728), resp., wat waarschijnlijker is, van Marin's | |
[pagina 55]
| |
Nederduitsch en Fransch Woordenboek (1717) en volg. ed., waarin ik het oudste voorbeeld van ndl. caracol in zijn militaire betekenis vond: ‘Caracol. Omryding, omzwenking van 't paard, na het pistool of de carbyn gelost te hebben. Caracol, m. Mouvement en rond que fait le cavalier, après avoir lâché son arme’. Een latere bewijsplaats vindt men in een uit het Hoogduits vertaald woordenboek, t.w. in Hubner-Westerhovius, Kunstwdb. (1734): ‘Caracol.... Het is eigentlyk een Spaansch woordt, alwaar het de beweging van een Esquadron in het treffen te kennen geeft; wanneer zig het eerste gelidt, zoo dra het den eersten schoot gedaan heeft, in de midde verdeelt, na de regte en linke vleugel zwenkt, en zig dus weder agter het Esquadron in orde stelt’. Tenslotte moge nog volgen het citaat uit Buys, Wdb. v. K. en W. 2, 389 (1770): ‘Te Veld, maakt de Ruitery na ieder Schoot een Caracol, om naar de Agterhoede van 't Esquadron te trekken’. Aangezien het woordenboek van Buys is geput uit allerlei bronnen ‘te veel om op te noemen’, doch voornamelijk EngelseGa naar voetnoot1, moet men er rekening mee houden dat ook dit laatste citaat niet erg origineel is; bij een vreemd woord als het onderhavige is dat echter te verwachten. De Frans-Nederlandse en Nederlands-Franse woordenboeken wijzen er, dunkt me, op, dat wij caracole in zijn militaire betekenis niet aan het Spaans, doch aan het Frans hebben ontleend. In deze laatste taal zal het woord ongetwijfeld ook op het Spaans teruggaan. Hoe oud fr. caracole in zijn militaire betekenis wel is, valt moeilijk uit te maken, omdat von Wartburg deze betekenis niet of nauwelijks heeft onderscheiden van die welke caracole heeft in de rijschoolGa naar voetnoot2. Als term in de rijschool wordt ndl. caracole in het W.N.T. VII, 1574 en 1625 omschreven als ‘halve zwenking’, in Van Dale7 (1950) als ‘elk van een reeks opeenvolgende snelle zwenkingen’. Misschien, of zelfs waarschijnlijk heeft fr. caracole in de Frans-Nederlandse vertaalwoordenboeken van Van den Ende (1697) en Halma (1708) deze betekenis; de Nederlandse vertaling luidt daar echter: ‘De berijding, of omme-rijding van een Paard’ (van den Ende (1697)), resp.: ‘Omloop, omrenning, of omryding van een paard’ (Halma (1708)). Als Nederlands woord vind ik caracol wél in Marin's Dict. complet françois & hollandois (1710), i.v. ‘Caracoler. Faire des caracols. Caracollen maaken, gezwind links en regts omryden’, waarbij dan nog | |
[pagina 56]
| |
het volgende citaat ten beste gegeven wordt: ‘Il caracoloit autour du carosse des Dames. Hy zwierde met zyn paard; hy deed zyn paard lustig springen en caracollen maaken om de koets daar de Juffers in zaten’. In Marin's Dict. complet françois et hollandois (1743) vind ik fr. caracole omschreven als ‘Mouvement en rond ou en demi rond qu'on fait faire à un cheval, en changeant quelquefois de main’ en vertaald als: ‘Wending, draai dien men een paardt doet doen linx en rechts’. Bij deze betekenis horen ook bewijsplaatsen uit twee uit het Hoogduits vertaalde woordenboeken. De eerste uit Hubner, Koeranten-Tolk (1732) luidt als volgt: ‘Caracol, het heromzwaaien van een paard, de rit op den vyand, 't welk geschied wanneer men zich met het paard voor den vyand zwenkt, en niet straks doordringt’. Duidelijker is het tweede citaat, afkomstig uit Hubner-Westerhovius, Kunstwdb. (1734): ‘Caracol is een ongelyke dwars-schryding met een paardt, als men altydt halve ronden maakt, en van de eene hand tot de andere wendt zonder een zeker perk in agt te nemen. Deze Caracols maken de Ruiters in 't gevegt, om den vyand onzeker te maken, of ze hem van voren, dan of ze hem van agteren willen aangrypen’. We hebben in dit laatste citaat weliswaar te maken met een militaire toepassing van een term uit de rijkunst, niet echter met de hierboven behandelde militaire manoeuvre. Buys, Wdb. v. K. en W. 2, 389 (1770) heeft de volgende definitie: Caracol, (in de Ryschool), is het half om zwenken van een Ruiter, het zy lings of regts’. Direct of indirect gaat op Hubner-Westerhovius terug de definitie in Weiland's Kunstwoordenboek (1824): ‘Caracole, Fr., de rondwending van het paard in eenen halven cirkel, voornamelijk plaats hebbende bij eenen aanval der ruiterij, om den vijand onzeker te maken, waar de aanval eigenlijk geschieden zal.’ Als term van de rijschool vindt men ndl. caracol eveneens, maar dan in oneigenlijke toepassing, in de Amsterdamse klucht ‘van den moetwilligen Boots-gesel’ van 1687, t.w. op blz. 19 (in ed. 1697 op blz. 21). Daarin zegt een kramer tegen zijn vrouw Lyn, die een van de hoeren ‘Die de plaets beslapen daer de vrouwen horen te leggen’, ‘en snee in 'er backhuys’ heeft gegeven: ‘Alsje op 't Schavot zelt grasi men Heeren singen,
Veur 't Stadthuys, op den Dam, en krygen zoo wat slik slack,
Met het wapen van Amsterdam al gloeyent opje zack.
Wat al karkollen zelje maken, hoe zelje met je voeten
Springen, en wringen? ja wyf, je zout 'r aen moeten’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 57]
| |
A. Beets heeft in dl. VII, 1625 (i.v. Karkol) van het W.N.T. dit karkol dan ook, met meer recht dan in kol. 1574 (i.v. Karakol), verklaard als een term uit de rijschool en omschreven als ‘Halve zwenking’, waarbij dan echter de toevoeging ‘zwenkende beweging der ruiterij’ geheel overbodig is. We hebben in het hierboven aangehaalde citaat immers niet te maken met een figuurlijke toepassing van caracol als militaire evolutie, doch als term in de rijkunst, t.w. in de betekenis ‘snelle zwenking’, of zoals P. Larousse's Grand Dictionnaire universel du XIXe siècle 3, 349a (1867) het omschrijft: ‘demi-tour exécuté tantôt à droite, tantôt à gauche’Ga naar voetnoot1 In deze betekenis is fr. caracole insgelijks direct uit Spanje overgenomenGa naar voetnoot2. Aangezien het fr. woord in deze betekenis reeds in 1600 (in de vorm caragol)Ga naar voetnoot3 wordt aangetroffen, het Nederlandse echter pas in de tweede helft der 17de eeuw (oudste aanhaling 1687), is ndl. caracole als term uit de rijschool te beschouwen als een leenwoord uit het Frans. Deze prioriteit van het Franse woord blijkt dan ook duidelijk uit de Frans-Nederlandse en Nederlands-Franse woordenboeken van het eind der 17de en van de 18de eeuw. Het werkwoord *karkollen, dat volgens P. Gorissen Nederlands zou moeten zijn, heb ik echter tevergeefs gezocht. Eerlijk gezegd lijkt me zijn bestaan voorlopig alles behalve evident. Immers wanneer wij in onze taal de benaming voor de militaire evolutie aan het Frans ontlenen als caracole, waarom zouden we dan fr. caracoler (reeds 1642) niet eveneens overnemen, maar dan, zoals gewoonlijk, met aanpassing van de uitgang aan ons taalsysteem (caracoleren). Dat dit laatste inderdaad ook is gebeurd blijkt uit Ronsisch caracoleren, dat we in een tekst van 9 novem- | |
[pagina 58]
| |
ber 1671 aantreffen. Dat we het woord niet vinden in onze beide grote historische lexica, hoeft ons nog niet te verleiden tot de veronderstelling dat het woord een hapax zou zijn geweest. In de Frans-Nederlandse vertaalwoordenboeken uit de 17de en 18de eeuw, waarin ik ndl. caracoleren hoopte te vinden, heb ik het echter niet aangetroffen. Van den Ende (1697) vertaalt fr. caraco(l)ler met: ‘In 't Ronde rijden met een Paard, een Paard in 't ronde berijden’, Halma (1708) met ‘Te paerd omryden, of omrennen’; Marin (1710) tenslotte heeft: ‘Caracollen maken, gezwind links en regts omryden’. We kunnen Gorissen des te dankbaarder zijn voor de publicatie van de tekst van 1671. Als we nu terugkeren tot ons uitgangspunt, het vl. slecken trekken of maken, en veronderstellen dat de uitdrukking niet origineel is, doch een vertaling uit een vreemde taal - iets wat ik echter niet kan bewijzen -, dan kunnen we ons afvragen uit welke taal de Vlaamse uitdrukking is vertaald? Is het een vertaling van sp. caracolear of hacer caracoles, of van fr. caracoler, resp. faire la caracole (Larousse 19e s.), of misschien van fr. faire le limaçon? Na wat hierboven is gezegd, geloof ik dat we om te beginnen de Spaanse woorden gerust buiten beschouwing kunnen laten. Dat fr. caracoler het veronderstelde model zou zijn is hierom al onwaarschijnlijk, omdat de Franse uitdrukking zelf niet oud is; de oudst bekende bewijsplaats is van 1642Ga naar voetnoot1. Bij een ontlening in onze taal van fr. caracoler, ligt trouwens een vernederlandsing tot caracoleren meer voor de hand dan een vertaling slecken maken of trecken. Fr. faire la caracole zou dan nog beter het voorbeeld hebben kunnen zijn van vl. slecken maken of trecken. We hebben echter gezien, dat deze Franse verbinding reeds in een Nederlandse tekst van 1687 wordt vertaald als karkollen maken, zij het dan in een overdrachtelijke toepassing. Er blijft dus, met andere woorden, slechts één mogelijkheid open die serieus in aanmerking komt, en dat is mfr. en nfr. faire le limaçon, dat in de betekenis ‘se mettre en rond (manoeuvre militaire)’ door bewijsplaatsen tussen 1538-1688 is gestaafd. Daarnaast staat ook nog faire le limaçon de guerre (1636-1715) en limaçon ‘forme de bataillon ou escadron disposé en volute’ (1585-1715). Deze gegevens vindt men in von Wartburg's Französiches etymologisches Wörterbuch, 5, 341a (1950). Dat fr. faire le limaçon, blijkens het citaat uit Molinet, waar Gorissen, in navolging van É. Legros, op wijst, ouder moet zijn dan 1507 (de Boergondische rederijker, kroniekschrijver en historiograaf van Karel de | |
[pagina 59]
| |
Stoute stierf in dit laatste jaar) versterkt de hypothese dat ndl. (vl.) een slecke maken een vertaling is uit het Frans. Is deze veronderstelling juist, dan valt de op blz. 51 ter sprake gebrachte semasiologische moeilijkheid weg, althans voor onze taal. Het fr. limaçon daarentegen - in origine slechts een deminutief bij ofr. limaz m., limace vr. ‘naakte slak’Ga naar voetnoot1 - heeft niet alleen de betekenis van fr. colimaçon (> pikard. en normand. caillemasson, calimachon, dus ‘slak met een schelp’) = fr. escargot ‘huisjesslak’, doch daarnaast ook die van ‘slakkehuis’. In von Wartburg's F.E.W. 5, 340b (1950) vindt men voor deze betekenis, althans voor die van ‘conque, spirale’ geen andere gegevens dan een verwijzing naar het Glossaire archéologique van V. GayGa naar voetnoot2. In Huguet's Dict. langue franç. seiz. siècle, 5, 21a (1952) vind ik intussen een citaat uit Vauquelin de la Fresnaye, Idillies et Pastorales, 1, 59 (gedicht tussen 1555-1605) waarin limaçon de betekenis heeft van ‘coquille. de limaçon’. Bij deze laatste sluit zich aan de enigszins uitgebreide betekenis van ‘conque’, die men vindt in J.-A. de Baïf'sGa naar voetnoot3 Poemes, L. II (II, 325), in een citaat dat reeds door Littré 3, 311a (1885) en Godefroy 4, 785c (1885) werd opgenomen. Het ontstaan van verbindingen als degré à limaçon (1640-1660) of escalier en limaçon (sinds 1690) is trouwens ook moeilijk denkbaar zonder een uitgangspunt limaçon ‘slakkehuis’. Leiden, januari 1956. F. de Tollenaere
Noot: Schr. gebruikt als bnw. bij Ronse in deze bijdrage consequent Ronsisch, de locale, jongere vorm, die veel frequenter is dan de oudere, ‘normale’, reeds mnl. vorm Ronsch. |
|