Taal en Tongval. Jaargang 7
(1955)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Nèèzie ‘garneersel’Men vindt dit merkwaardige Oostnederlandse dialectwoord, met de betekenis ‘kantwerk, langs vrouwenhemd of gordijn’, vermeld bij Bezoen (Klank- en Vormleer v.h. Dialect der gem. Enschede, § 26) en Wanink (Twents-Achterhoeks Wb., s.v.); het komt, met soortgelijke betekenis, ook voor in een gedicht van een anonymus in de Deventer almanak van Jan de Lange (van 1894), heruitgegeven en van woordverklaringen voorzien door G. Langeler in het Archief van 1948Ga naar voetnoot1: Alle joar vast een niej peksken,
Dan een mutse, dan een jeksken,
As 't neet woar is bin 'k verdreit;
Mooie nezie ôk nog krallen,
Wot er neet bij honderdtallen,
Moar bi'j duuzend' op eneit.
Bezoen, Wanink en LangelerGa naar voetnoot2 hebben alle drie het woord in verband willen brengen met naaien. Eerstgenoemde is zelfs zeer stellig in zijn uitspraak; hij schrijft: ‘Het is, zie ik nu (in zijn dissertatie had hij de herkomst van het woord hem onbekend genoemd), zeker hetzelfde woord als het reeds oude ndl. naaizijde waarvan W.N.T. verschillende plaatsen vermeldt, al wordt in Twente door naaisters noch door anderen enige samenhang met “naaien” en “zijde” meer gevoeld’ (Ts. 65, bl. 30). Toch is deze verklaring onjuist: in de eerste plaats kunnen er tegen de gelijkstelling van nèèzie en ndl. naaizijde als zodanig ernstige bezwaren worden aangevoerd, in de tweede plaats kan voor nèèzie een andere herkomst worden aangewezen, die zonder enige twijfel de enig-juiste mag heten. Om met het eerste te beginnen: wel heeft in het dialect van Enschede nèèjn ‘naaien’ dezelfde èè als nèèzie (Bezoen, diss., § 18), maar in nèèzie ontbreekt het tweede element van de diftong èèj; bovendien is ‘zijde’ in dat dialect zīde, met zeer lange ī (§ 19), terwijl nèèzie korte ie heeft en daarbij -de mist. Voor ‘naaizijde’ verwacht men dus nèèjzīēde, en dat woord, vermoedelijk een ‘leenvertaling’ uit de cultuurtaal, komt inderdaad o.a. in Enschede en omgeving voor, maar met de | |
[pagina 70]
| |
betekenis die het ndl. naaizijde ook heeft (en blijkens de vindplaatsen in W.N.T. ook altijd gehad heeft): ‘zijden garen om mee te naaien’. Dat is dus meteen een tweede, semantische bezwaar tegen Bezoens verklaring: nèèzie heeft geen betrekking op garen, maar op strookjes ‘stof’ die als garnering worden gebruikt. Aangezien er geen enkele reden is om aan te nemen, dat de volkomen ‘doorzichtige’ samenstelling naaizijde ooit ergens iets anders betekend heeft dan ‘zijden (hand-) naaigaren’, ‘naaien’ in Twente altijd met een tweeklank gesproken en ‘zijde’ er altijd zīēde zal zijn geweest, zou nèèzie dus een nogal merkwaardige betekenisontwikkeling moeten hebben doorgemaakt, al of niet in samenhang met de klankwijziging nèèizīēde > nèèzie. Het bijgaande kaartjeGa naar voetnoot1 laat zien, dat nèèzie niet beperkt is tot Twente en de Achterhoek, maar ook voorkomt in de overige ‘Saksische’ streken van ons land en zelfs in Friesland, met verschillende klankvormen. In Overijssel en de Achterhoek overheerst de vorm nèèzie: korte ie (ndl. die) in de tweede, een vocaal ongeveer gelijk aan die van fra. être in de eerste lettergreep, waarop het hoofdaccent valt. Het rijmt dus met (wat) lèèz-ie (doar), d.w.z. nèèzie bevat van de twee ‘ee-fonemen’ die de meeste dialecten in het genoemde gebied bijvoorbeeld in de woorden keeze ‘kaas’ en lèèzen ‘lezen’ onderscheiden, dat van het laatstgenoemde woord. Daarnaast komt er echter de uitspraak neezie voor, met de meer gesloten ee dus van keeze. Ik noteerde deze uitspraak van een zegsvrouw in Espelo s15 en hoorde hem ook in Borculo t17, maar de verkleiningsvorm luidde daar bij dezelfde zegsvrouw nèèsken. Een onderzoek dat de heer Van der Lugt voor mij heeft ingesteld, heeft uitgewezen dat nèèzie ook in Borculo de meest gangbare uitspraak is. Ook Hardenberg t12 geeft, van twee verschillende zegslieden, zowel neezie als nèèzie. Voor Twente werd neezie maar twee maal opgegeven (Deldenerbroek u15 en Markelose Broek s16), in de Achterhoek komt het wat vaker voor, | |
[pagina 71]
| |
maar ook daar is nèèzie toch nog ver in de meerderheidGa naar voetnoot1. In Salland daarentegen is de verhouding iets gunstiger voor de vorm met eeGa naar voetnoot2, evenals op de Veluwe, waar Barneveld n17 tweeërlei uitspraak kent: behalve neezie ook neizie. Dit zijn in Overijssel en Gelderland de klankvarianten wat de eerste syllabe betreft. Ten aanzien van de tweede lettergreep vermeldt in deze provincies Zwolle een afwijking; naast nèèzie kent men daar de vorm nèèze, die ook voor Zwollerkerspel werd opgegeven. Uit Keyenburg r18 komt de eigenaardige vorm menèèzie; de vraag of deze opgave inderdaad juist is, werd door de medewerker bevestigend beantwoord. Ten Noorden van de Dedemsvaart kent in Overijssel alleen Muggenbeet p10 het woord; ook de Stellingwerven geven het maar één keer (Wolvega); in beide gevallen is het nèèzie. Dit is ook de meest voorkomende vorm in Drente, waar het woord overigens slechts in enkele plaatsen is aangetroffen (Diever s8, Dwingelo s8 en Zuidlaren u5; Rolde t7 heeft neezie). In het Groninger Woordenboek van Ter Laan (1e dr., bl. 604) vinden we nè̄rzie en nessie. De spelling met r berust op de omstandigheid dat het Gronings de lange è niet anders kent dan als rekkingsproduct vóór bepaalde medeklinkers, o.a. -rz, in welke verbinding de r niet wordt gearticuleerd (vè̄(r)s ‘vers’ (s.) rijmt op mè̄s ‘mes’). We kunnen dus ook hier nèèzie schrijven. Met deze uitspraak komt het in de aangegeven plaatsen voor (Adorp t13, Meedhuizen v3, stad Groningen t4, Roodehaan t4, Kiel u5, Muntendam v5). Nessie is ongetwijfeld de verkleiningsvorm van nèèzie en staat tot deze vorm in dezelfde klankverhouding als jassie tot jaaze ‘jas’, messie tot mè̄s ‘mes’, etc. (maar vè̄rsie: vè̄rs, m.a.w. in de verkleiningsvorm blijft de lange klinker gehandhaafd als het grondwoord een r bevat; hieruit blijkt dus duidelijk dat voor het taalgevoel in nèèzie geen r voorkomt). Veendam v5, Noordbroek v4, een tweede opgave voor Weiwerd en Annen u6 in Drente geven (uitsluitend) dit nessie. Ook een verkleiningsvorm, met de daar gebruikelijke uitgang, is de opgave neske uit Bellingwolde u5. In De Wilp r5 kent men nèèziekantjes, een samenstelling die ook elders voorkomt (zie ben.). | |
[pagina 72]
| |
Het Lyts Frysk Wirdboek noemt het substantief nedzje ‘kanten strook’. Op mijn informatie te dezer zake bij de Fryske Akademy deelt Dr Poortinga mee, dat de vermelding van dit nedzje op zeer betrouwbare, recente opgaven uit Midden-Friesland (Hempens-Deersum) berust en dat de spelling de uitspraak weergeeft. Onder onze ± 20 opgaven voor Friesland komt deze vorm, met korte e en dzj, geen enkele maal voor. Wel, een vijftal keren, nêdzje (Friese spelling), met lange vocaal dus (als in bêdzje ‘een bed, nachtlogies verschaffen’). Maar meestal ontbreekt de d en is de uitspraak nêzje, als van het Franse neige ‘sneeuw’. Deze uitspraak bedoelt v.d. Kooy (De Taal van Hindelopen) ook met zijn nèèzje ‘kantwerk van katoen, voor garnering van linnengoed gebruikt’. Schiermonnikoog spelt neizje, met de opmerking ‘ei naar è’. In Jutrijp n7, met nêdzje, kent men de uitdrukking tule-mei-nêzje (lett. = tule met nêzje), schertsend toegepast op al te weelderig kantwerk aan dameskleren; in dit geval dus de vorm zonder d; in Tynje p6 (eveneens nêdzje): tulemeneezje of -neezie. In Ried n4 was nêzje anders niet te vinden dan in deze uitdrukking (tule-mei-nêzje ‘allemaal kantjes en opschik’), die verder bekend bleek te zijn in Hindelopen m7, Bozum o4, Rotsterhaule-St Johannusga p7, De Knijpe p7 en in Luxwoude p6, waar men bv. zegt: hwat ha hja der in tulemeinêzje, als er veel ondergoed aan de lijn hangt. De derde vorm in Friesland-bew.-de-Kuinder is nèèzie (Metslawier q2, Huizum o4, Ferwoude m7, Heerenveen o7).
In het voorgaande zijn reeds enkele verkleiningsvormen ter sprake gekomen: gron. nessie, neske; nèèsken in Borculo. Behalve voor de genoemde plaatsen in Groningen (Weiwerd, Veendam, Bellingwolde) en Annen in Drente werd ook alleen maar een diminutief opgegeven voor Warnsveld r17 en wel de vorm nèèzietjen. In andere plaatsen heeft men evenals in Borculo een verkleiningsvorm náást het grondwoord: neezietjen (Zutfen r17, Nunspeet o14), neezietje (Deldenerbroek u15), nèèzetjen (Zelhem s18), nèèzegien (Olst q14, Hattem q13, Heemse t12, Zwolle q12, stad Groningen). Het opvallende Keyenborgse menèèzie heeft het dim. menèèzietjen. Alleen in Friesland komt dus geen verkleiningsvorm voor. Opmerkelijk is, dat één van de correspondenten in Diever en de medewerker voor Rolde op de desbetreffende vraag schrijven, dat nèèzie resp. neezie zelf al verkleiningsvorm is. In de meeste gevallen komt het diminutief, dat uiteraard voorwerpsnaam is, in die plaatsen voor waar het grondwoord zelf ook betrekking heeft op het garneerstrookje als ‘voorwerp’, waar men dus kan spreken | |
[pagina 73]
| |
van een nèèzie (neezie); een enkele keer heeft het woord als stofnaam een diminutief. In twee dozijn plaatsen heet het voorwerpsnaam; ze liggen zonder enig ‘systeem’ over het hele gebied verspreid. In verreweg de meeste gevallen is het woord dus de naam voor de ‘stof’ waaruit een garneerrandje kan worden vervaardigd; men koopt bv. een el nèèzie. Enkele malen wordt als voorwerpsnaam een samenstelling met ‘kant(je)’ opgegeven: in Beemte p16 en Brummen q17 maakt men uit neezie een neeziekäntjen, in Almelo t14 uit nèèzie een nèèziekaante. Vgl. ook het voor De Wilp genoemde nèèziekantjes.
In alle provincies verstaat men onder nèèzie (neezie, etc.) garneersel ter versierende afzetting van vrouwen- en ook wel kinderkleren, van vitrage en (speciaal in Twente en de Achterhoek) van schoorsteen- en andere valletjes. Vooral de muts, en dan in het bijzonder de daagse muts en de muts onder het oorijzer (Ten N. van de Dedemsvaart), op Schiermonnikoog de z.g. wangmuts, werd met nèèzie gegarneerd. Ook de chemisette, in Achterhoek en Overijssel siemezetje(n) en kròplap(pe), in Groningen onderst (onderstje) geheten, was vaak van een strookje nèèzie, dat dan rond de hals net boven de kleren uitkwam, voorzien; in Diepenveen q15 ook wel het hennekleed (doodskleed), in Hindelopen de wentke (ouderwets vrouwenonderkleed). Het is, zoals uit de vele ‘staaltjes’ die men ons toestuurde blijkt, doorgaans een tamelijk eenvoudig kantje, van variërende structuur en breedte; meestal wit van kleur, een heel enkele keer (voor speciale toepassingen) zwart of gekleurd. Het werd gewoonlijk gekocht, in de winkel of van marskramers en koopvrouwen; in enkele plaatsen in Drente, Overijssel en Gelderland maakte men het ook wel zelf (uit katoenen of linnen garen), in Groningen en Friesland kent men het soms uitsluitend als eigen maaksel; een luisteraarster uit Hoogezand schrijft, dat ze (oorspronkelijk stadjeder) vroeger meters nèèzegies heeft gehaakt. Maar in Nunspeet, Haerst, Zwolle, Diever, Annen en Rolde bestond nèèzie uit echte (Belgische) kant, in Nieuw Leusen en Almelo kón dat het geval zijn. In het jaarboek Overijssel 1952 (bl. 47) schrijft Mevr. A. Bakhuis-Brascamp: ‘Achter aan de muts, maar nog om het hoofd, bevond zich een grote geplooide strook, de ‘troela’ of ‘kroessel’, ook van effen batist, rondom afgezet met nèzie (Valenciennekantjes)’. Dit geldt in het bijzonder voor Olst, waar echter, naar de schrijfster meedeelde, onder nèèzie ook gewone garneerstrookjes, niet van kant, worden verstaan. Sommige medewerkers noemen nèèzie imitatie van echte kant of goedkopere vervanging (Kotten, Brummen, Muntendam, Espelo), | |
[pagina 74]
| |
in Zutfen en Rotsterhaule bestond nèèzie bij de gegoede lui uit echte kant, bij de gewone man (vrouw) heette namaak of zelf-gehaakt garneersel zo. Voor alle plaatsen geldt, dat het woord nèèzie bezig is te verdwijnen; met name daar waar het vooral betrekking had op de garnering van de ouderwetse vrouwenmutsen, is het alleen maar meer bij enkele vertegenwoordigsters van de oudste generatie bekend. Voor Groningen noemt Ter Laan het al in 1929 verouderend. De medewerker voor Britsum moest het, zoals hij schrijft, uit het onderbewustzijn van een ruim 60-jarige vrouw naar boven halen. In Twente en de Achterhoek, waar de verspreiding ook het dichtst is, heeft het misschien nog iets meer levenskracht. Een nog niet bejaarde manufacturier in Borculo wist tenminste best wat hij zou moeten verkopen als men hem om nèèzie vroeg. Maar het wordt nergens meer verkocht en ook niet meer gehaakt, dat wil zeggen: niet meer onder de naam nèèzie; men kent natuurlijk overal nog garneerkantjes, in velerlei soorten, en, al zijn de patroontjes zo in de loop van de tijd wel eens wat veranderd, ook vaak nog wel die, welke ‘vroeger’ nèèzie genoemd werden. Men gebruikt er echter andere namen voor, zoals takje, puntje, picotje, strookje, kantje, enz. De benaming nèèzie zal over niet lange tijd, hier wat eerder, daar wat later, wel helemaal uit de volksmond verdwenen zijn, een lot dat het dan met zovele andere ‘echte, oude’ dialectwoorden deelt. Dat ‘echte’ en ‘oude’ is hier echter, zoals vaker, maar zeer betrekkelijk, gelijk zal blijken.
Zoals gezegd, blijven bij de gelijkstelling van nèèzie en ndl. naaizijde onverklaard: de betekenisontwikkeling ‘zijden naaigaren’ > ‘garneersel’ en de klankwijziging nèèizīēde > nèèzie. Die betekenisovergang, waarbij dus de naam voor een bepaald soort garen de naam zou moeten zijn geworden voor een bepaald soort ‘stof’, heeft nergens enige steun gekregen: nèèzie betekent overal ‘garneerkantje’ en is niet uit zijden garen vervaardigd. Dit laatste is begrijpelijk als men bedenkt, dat zijden kantjes aan kledingstukken, mutsen e.d., die geregeld gewassen moeten worden, zeer onpractisch zouden zijn. Het enige verband met ‘naaien’ is, dat nèèzie ergens op- of aangenaaid wordt. Het is dus geenszins verwonderlijk dat, zoals Bezoen opmerkte, door Twentse naaisters noch door anderen enige samenhang met ‘naaien’ en ‘zijde’ wordt gevoeld. Die samenhang blijkt ook nergens. Men zou verder moeten aannemen, dat nèèzie/naaizijde een stofnaam is geworden die als voorwerpsnaam kan optreden (in verschillende | |
[pagina 75]
| |
plaatsen sprak men immers van een nèèzie) en een verkleiningsvorm kan hebben (nèèzegien, nèèsken, etc.), een situatie die als zodanig niet ongewoon is (vgl. bijvoorbeeld ndl. laken - een laken - lakentje), maar die noch in het Nederlands noch in onze Oostelijke dialecten zich bij zijde voordoet. Ook dit kan pleiten tegen de veronderstelling dat in nèèzie een samenstelling met zijde schuil zou gaan. De klankveranderingen die van nèèizīēde tot nèèzie zouden moeten hebben geleid, lijken op zichzelf niet zo ingrijpend, dat ze bij voorbaat onaannemelijk moeten heten; de beide woorden hebben, afgezien van het diftongische element in het eerste, dezelfde klinker èè, en van zīēde tot zie (een vorm die in Oost-Nederland ook niet geheel onbekend is) is ook niet zo 'n grote stap. Dit alles geldt echter voor Enschede en omgeving. Elders ligt het heel anders: 1. In Zwolle en Zwollerkerspel heeft men de vorm nèèze. Men zou hiervoor verzwakking van -zie > -ze moeten aannemen. 2. Betreft het in Overijssel twee geïsoleerde vormen, op een enkele uitzondering na heeft heel Friesland, waar ‘naaizijde’ als naeijside wordt uitgesproken, nê(d)zje. De hypothese van verzwakking wordt hier bedenkelijk, zo niet verwerpelijk. 3. De genoemde verkleiningsvormen, behalve nèèzietjen, laten zich bezwaarlijk met een grondwoord op -zie, laat staan met een oorspronkelijke samenstelling op ‘zijde’, verbinden. 4. In de gem. Enschede en enkele andere plaatsen in Overijssel hebben nèèzie en nèèien of neezie en neeien dezelfde èè of ee. Hetzelfde geldt voor de Achterhoek, maar zowel daar als in Twente en overig Overijssel en ook op de Veluwe is er, blijkens de desbetreffende opgaven, in de meeste plaatsen een kleiner of groter verschil tussen de vocaal van nèèzie/neezie en die van het woord voor ‘naaien’ (bv. in ‘naaizijde’), dat er als neien, nejen, ni'jen wordt uitgesproken. Vergelijk in dit verband ook nezie en eneit ‘genaaid’ in het geciteerde vers. En nu staan èè, ee, ei etc., vooral vóór j, nog betrekkelijk dicht bij elkaar. Maar in Groningen en Friesland zegt men naaien resp. naeije. Hier moet men dus gaan opereren met een volkomen hypothetische ontwikkeling nèèien > naaie(n) om nèèzie/nê(d)zje en naaiziede/naeijside nog als één en hetzelfde woord te kunnen beschouwen. Werd het onder 1, 2 en 3 op z'n minst twijfelachtig of nèèzie inderdaad op een samenstelling met ‘zijde’ teruggaat, hier wordt het waarschijnlijk dat het woord met ‘naaien’ niets heeft uit te staan. 4. Deze waarschijnlijkheid gaat aan zekerheid grenzen als we zien, dat in het dialect van Hindelopen (dat nèèzje heeft) het etymologisch | |
[pagina 76]
| |
equivalent van ndl. naaien geheel ontbreekt: ‘naaien’ is er siije, ‘naaizijde’: siisideGa naar voetnoot1.
Het is na dit alles stellig niet al te gewaagd de verklaring die Bezoen - vanuit te beperkt materiaal - voor nèèzie heeft gegeven, in twijfel te trekken. Vraagt men zich af, wat de herkomst van het woord dan wél zou kunnen zijn, dan zijn er direct al enige aanwijzingen in een bepaalde richting: in het Fries en in het Gronings is de vocaal èè uitsluitend secondair rekkingsproduct, in Twentse en Achterhoekse dialecten vertegenwoordigt èè de ogm. i of e in open lettergreep, in de Stellingwerven, de kop van Overijssel en in het Noordelijk gedeelte van Drentes Zuidwesthoek is het de ogm. a die in open syllabe èè (ae) heeft opgeleverd. Dat het woord in dialecten met zulke uiteenlopende klanksystemen toch dezelfde vocaal heeft, duidt op niet-inheemse oorsprong. In de tweede plaats doet de eindvocaal ie niet-germaans aan; in het Nederlands zijn woorden die op deze klinker eindigen (behalve de eenlettergrepige) veelal uit het Frans afkomstig. Het Franse woord dat zich opdringt om met nèèzie geïdentificeerd te worden is neige ‘sneeuw’. Dat met deze combinatie de juiste oplossing van ons probleem inderdaad gevonden is, laat zich al heel gemakkelijk aantonen. Het Frans blijkt namelijk te kennen neige in de betekenis van ‘dentelle de peu de valeur’, althans gekend te hebben; de eerste editie van de Dictionnaire de l'Académie Françoise (van 1694) vermeldt: ‘Il y avoit autrefois une espèce de dentelle de peu de valeur qu'on appeloit de la neige’; de 7e uitgave van 1878 geeft haar niet meerGa naar voetnoot2. In de terminologie van de Nederlandse damesmode komt neige met deze betekenis thans niet meer voor, maar een eeuw geleden was het er blijkbaar wel gangbaar: in een tijdschrift voor dameshandwerken van 1850Ga naar voetnoot3 dragen bepaalde gehaakte kantjes de namen Gotische neige, neige Maria Stuart, Alice neige, neige in Frivolité. Dat het ditzelfde neige is dat aan ons nèèzie ten grondslag ligt, wordt | |
[pagina 77]
| |
duidelijk uit het volgende: de reeds meer genoemde winkelier in Borculo herinnerde zich dat op rekeningen van het artikel dat hij als nèèzie verkocht, het woord neige voorkwam. Een soortgelijke mededeling kreeg ik van de heer H.G. Kuik te Zwolle; één van zijn zegsvrouwen vertelde hem, dat nèèze, wanneer het uit België kwam, op rekeningen neige heette. Verdere naspeuringen van de heer Van Kuik brachten aan het licht, dat neige geïmporteerd werd door de firma Cromme te Zwolle, die het ver in de omtrek, tot in Groningen en Friesland, verhandelde. De oud-boekhouder van deze niet meer bestaande firma, de Heer M.A. Klunhaar, schrijft mij, dat ‘de officiële benaming neige’ in het dialect werd uitgesproken als nèèze. Een zegsman-winkelier van de Heer J. Foks te Almelo, die zelf alleen de vorm nèèzie kende, had tweeërlei uitspraak: nèèzie en nèèzje, ‘het laatste practisch gelijk aan de uitspraak van het Franse woord neige’. De Heer J.W. Siebrands te Aalten kreeg van iemand uit de textielbranche te horen, dat nèèzie ‘naar alle waarschijnlijkheid officieel geschreven werd als neige’. Hieruit blijkt dus dat neige = kantgarneersel, in elk geval als commerciële term nog niet zo lang geleden nog in gebruik was. Over de taalkundige aspecten van de ontlening nog het volgende: 1. nèèzie vertegenwoordigt dus één van de gevallen waarin een Franse term op het gebied van de damesmode, kleding, stoffen e.d. in de Oostnederlandse volkstaal is doorgedrongen. Enkele andere voorbeelden - met vele te vermeerderen - zijn in Oostelijke dialecten: het Gronings-Drentse legét, langet ‘langet’ (fra. languette); gron. klödde ‘muts’ (fra. calotte), Drents-Overijssels-Achterhoeks nette, benette ‘muts’ (fra. bonnet); Twents senellie, snillie ‘chenille’ (Bezoen, diss., § 93); het reeds genoemde siemesetje(n) ‘chemisette’. In Nieuw Amsterdam kwam onze medewerker, op zoek naar nèèzie, het woord leezie tegen, mij niet van elders bekend; het is of beter wás de naam voor een smal takje of puntje, dat aan ondermutsen werd gezet. Het lijkt me niet twijfelachtig, dat we hier met het Engelse woord lace ‘kant, passement’ te doen hebben: ook Engelse woorden in verband met de kleding komen in de Oostelijke dialecten voor; ik noem meséster ‘manchester’ en pielo (= eng. pillow) stoffen voor mannenkleding, èèvelesten (adj.), van bepaalde stof gemaakt (eng. everlasting). Dat leezie is dus wel een treffende parallel van neige - nèèzie! 2. In de vorm nèèze is de ongebruikelijke foneemcombinatie -zje van neige vereenvoudigd tot -ze; hij staat dichter bij neige dan nèèzie (komt dan ook voor in of bij Zwolle, de ‘bakermat’ van het dusgenoemde artikel!), waarin zij vervangen is door -zie, op dezelfde wijze als in | |
[pagina 78]
| |
horlozie < horloge, meneezie < manege, punèèzie < punaise; in de cultuurtaal klandizie < kalandieze < fra. chalandise. In het Fries is -zje heel gewoon, het heeft dan ook nê(d)zjeGa naar voetnoot1. De vorm met d is er minder algemeen en zal wel jonger zijn (in sommige plaatsen met nêdzje dan bewaard in tule-mei-nêzje/-neezje); hij is waarschijnlijk ontstaan door fonologische ‘systeemdwang’: de lange ê is in het Fries, als in het Gronings, positioneel gebonden en komt o.m. voor in de verbinding -êdzje, bv. in bêdzje, blêdzje e.d. Een soortgelijk geval als Ter Laans nērzie, met dit verschil dat dit alleen een spelvorm is, in nêdzje de niet-organische d ook wordt gesproken. Als de vorm nedzje in het Lyts Frysk Wb. inderdaad authentiek is (maar ik vermoed dat hij berust op schriftelijke opgaven waarin de spelling de uitspraak niet nauwkeurig weerspiegelt) dan zal hij het product zijn van een incidentele overgang-êdzje < edzje, een verkorting waartoe ook andere woorden met ê(dzje) geneigd zijn. In de vorm neezie is de Franse èè-klank, hoewel in plaatsen die het èè-foneem ook kennen, vervangen door de ee van keeze. Bij ontlening is een dergelijke klanksubstitutie niet verwonderlijk. Vergelijk ndl. manege, dial. meneezie < fra. manège. De hier en daar voorkomende uitspraak met ei (Barneveld, Schiermonnikoog) kan berusten op de spelling van neige. Het Keyenborgse menèèzie, dat geheel op zichzelf staat, blijft een eigenaardige vorm; het zou ontstaan kunnen zijn uit een vorm als het voor het Fries gesignaleerde tulemenêzje, hoewel tule-met-nèèzie in de Achterhoek niet bekend schijnt te zijn. De samenstelling nèèziekantje is een begrijpelijke tautologie: het vreemde nèèzie ‘kantje’ werd duidelijkheidshalve samengesteld met het uit eigen dialect bekende woord kantje, wellicht ook uit behoefte aan een naam voor het uit nèèzie vervaardigde ‘voorwerp’. Het is ook mogelijk, maar minder waarschijnlijk, dat het eerste deel van de samenstelling een bepaald soort kantjes aanduidt, dus determinatief is. 3. De voorkomende verkleiningsvormen vinden nu een bevredigende verklaring: bij gron. nèèzie, dat eigenlijk nèèz(j)e is, ontstonden nessie en neske op dezelfde wijze als flessie, fleske bij flèèze ‘fles’, jassie, jaske bij jaaze ‘jas’ etc. Hetzelfde geldt voor het Achterhoekse nèèsken, dat tot nèèzie staat als keesken tot keeze. Een andere mogelijkheid is een verkleiningsuitgang als bv. in ndl. pennetje, welke ook in de Oostelijke dialecten voorkomt, na bepaalde eindconsonanten van het grondwoord. Deze uitgang is, hoewel -s(-ze) niet tot die consonanten behoort, gekozen | |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
in nèèzegien en nèèzetjen. Een dergelijke ‘onregelmatigheid’ is juist bij een vreemd woord te verwachtenGa naar voetnoot1. Het dim. nèèzietje(n) is regelrecht gevormd van nèèzie (vgl. horloozietje(n) bij horloozie). 4. nèèzie is zowel stof- als voorwerpsnaam. Het verkleinwoord is gewoonlijk alleen daar aanwezig waar het woord zelf ook voorwerpsnaam is. Te vergelijken zijn ndl. lint/een lint/een lintje - band/een band/een bandje - laken/een laken/een lakentje, enz. Of in deze en dergelijke gevallen de stofnaam dan wel de voorwerpsnaam primair is, doet verder ook weinig ter zake. Nèèzie zal oorspronkelijk wel het eerste zijn, dat komt althans het meest voor. Een enkele keer heeft een plaats een diminutief waar het stofnaam heet te zijn. Ook dit is op zichzelf niet ongewoon: bgl. ndl. wol/een wolletje - katoen/een katoentje, e.d. Tot het terrein van de Franse semantiek behoort de vraag langs welke weg neige ‘sneeuw’ de betekenis van ‘dentelle de peu de valeur’ kan hebben ontwikkeld. Voor zover ik heb kunnen nagaan is hij daar niet beantwoord. In Franse woordenboeken vindt men vermeld het gebruik van neige in bijv. un habit de neige = un habit de nulle valeur. Het zou kunnen zijn, dat die betekenis van neige van hieruit is ontstaan (bijv. via dentelle de neige). Waarschijnlijker acht ik het dat zij haar oorsprong vindt in fond de neige, de aanduiding van een ondergrond van kant die aan sneeuwkristalletjes doet denken. Men komt deze term (naast escadrons de neige, voor de ondergrond van bepaalde Valencienneskanten) in practisch alle werken en encyclopaedie-artikelen over kant tegen. In Engeland is het vertaald met snowground, in het Duits spreekt men van Sternchengrund, in ons land kent men sneeuwvlokkenkantGa naar voetnoot2. Dit fond werd vooral toegepast bij de Belgische Binche-kant, die hiervoor, schrijft Marie Schuette in haar Alte Spitzen ‘... eine wahre Leidenschaft an den Tag legt’ (bl. 223). Joh. W. Naber (in Oude en nieuwe Kantwerken) spreekt van ‘... moesjes van den later zoo beroemd geworden fond de neige of sneeuwgrond... waardoor de Binche-kant zich onderscheidde’ (bl. 5). In Les dentelles anciennes van Ch. Magué is sprake van ‘... le fond en point de neige qui a fait le succès du point de Flandre | |
[pagina 81]
| |
et de la dentelle de Binche...’ (bl. 155). Neige was dus een kenmerkende aanduiding voor bepaalde Belgische kanten, beroemd door heel West-Europa, waarvan bekend is, dat zij ook in ons land veel werden verkocht, o.a. aan boeren, die er hun kleren mee garneerden (Magué, t.a.p., bl. 171). Nu is het mogelijk dat dit neige (men sprak ook van point de neige, waarin dus de kant zelf met neige werd benoemd) niet alleen op echte kant maar, uit reclame-psychologische overwegingen wellicht, ook werd toegepast op allerlei eenvoudige fabriekskantjes, die via grossiers in de grotere steden (o.a. Zwolle) door winkeliers, koopvrouwenGa naar voetnoot1 en marskramers onder de plattelandsbevolking werden verkocht, op den duur zelfs ook op zelfgemaakte borduursels, en dat we hier dus tot op zekere hoogte te maken hebben met ‘gesunkenes Kulturgut’; in deze richting wijzen namelijk ook de geciteerde opmerkingen van sommige medewerkers: nèèzie was imitatie van echte kant, een overigens heel sierlijke en bovendien zeer practische, maar goedkopere vervanging die de minder-gegoeden zich ook konden aanschaffen. Tot slot een woord van dank aan al degenen die, soms door naarstig en tijdrovend speuren, de gegevens voor dit exposé hebben bijeengebracht: de medewerkers van het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen en de luisteraars van de Regionale Omroep Noord. Mej. Paula Kortekaas te Haarlem ben ik zeer erkentelijk voor de vruchtbare aanwijzigingen die ze me heeft verstrekt inzake dameshandwerken en aanverwante zaken.
Groningen A. Sassen |
|