Taal en Tongval. Jaargang 7
(1955)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De oude ăIn hoofdstuk IV Zur Mundartgrammatik van zijn Deutsche Mundarten (1943) geeft W. Mitzka een bescheiden overzicht van een aantal fonetische, morphologische en syntactische verschijnselen door het hele Duitse taalgebied, een beknopte historische grammatica dus die alle Duitse dialecten omvat. Voor Nederland heb ik daarvoor een voorstudietje gewaagd in het Handboek der geografie van Nederland, deel II, mij evenwel beperkend tot de vermelding van de het gehele gebied bestrijkende vakliteratuur. Bij sommige verschijnselen schijnt het niet moeilijk, aan de hand van die literatuur het globale Nederlandse beeld te schetsen, bijv. als men de representatie van de anlauts-h of de umlaut op ô of de anlautende sk wil behandelen. Het is immers sinds lang gemeengoed dat het in beginsel onmogelijk is, de representatie van een voor het ogm. ondersteld foneem op één taalkaart samen te vatten. Afgezien van het feit dat elk woord zijn eigen lotgevallen heeft, moet men bijv. bij de vocalen rekening houden met verschillen volgens de aard van het volgend foneem. Schönfeld wijst § 48 vlg. en 52 vlg. op invloeden van volgende w of r. Voorts is er een i-umlaut en (toch waarschijnlijk zeker ten dele) een o-umlaut. Bij de ā, de ô en de û maakt het in veel dialecten verschil uit of er labialen of velaren dan wel dentalen volgen. Verscheiden medeklinkerverbindingen bevorderen rekking, een k daarentegen in het Hollands verkorting. En zo kan men doorgaan. De overzichtskaarten van de î en de æ̂, die Te Winkel in De Noordnederlandsche Tongvallen publiceerde, hebben dan ook geen absolute waarde. Wanneer men spreekt van de klank die aan een bepaalde ogm klank beantwoordt, heeft men die klankwaarde op het oog die een zekere algemeenheid schijnt te bezitten en niet van één naar verhouding zeer eng bepaald aantal factoren afhankelijk is. Daarbij is het mogelijk dat dezelfde klank in het ene dialect als dè representant van een bepaalde oude klank mag gelden en in een ander niet. In een algemeen overzicht kan men dus niet verder komen dan de lezer een denkbeeld te geven van wat in een groot aantal gevallen geldt. Wil men beginnen bij het traditionele begin, de ogm korte ă, dan staat men voor het feit dat een kaart van een ă-woord, die het hele Nederlandse taalgebied bestrijkt, nog niet gepubliceerd is, en dat men er dus zelf een (of meer?) zal moeten tekenen. Toevallig bevatte de enquête van | |
[pagina 13]
| |
het Aardrijkskundig Genootschap uit 1895 het woord nat, en dit woord is bij de huidige stand van zaken a priori boven verschillende andere te verkiezenGa naar voetnoot1. Het Fries heeft wel een afwijkend woordtype: wît, wîet, enz., maar dit taalgebied laten we buiten beschouwingGa naar voetnoot2. Woorden als arm, al, warm, hand, acht, kast, kar, land komen in ieder geval minder in aanmerking, omdat daar verwikkelingen onder invloed van de volgende consonanten of consonantverbindingen optreden. Een bijzonder gelukkige omstandigheid is het, dat de totale fonologische structuur van het woord in praktisch alle Nederlandse dialecten dezelfde is. Overal bestaat het woord uit n + vocaal of diphthong + t. Alleen ten oosten van de Benrather linie vindt men s i.p.v. t (in ons materiaal Q 211 Bocholtz). Voorts spelt de in Axel geboren invuller voor K 101 Almkerk: natt, zoals ook radd, all, lamm, en F. 203 Rheden nart. Hierover echter straks. Tenslotte geeft C 99 Zuidhorn nâd met d. Dit laatste is zeker geen schrijffout, want aan het eind van de a-woorden schrijft de invuller: ‘(overal de â, doch at wordt âd)’. Op onze kaart blijkt dan meteen, dat het grootste deel van het land a opgeeftGa naar voetnoot3. Er zijn echter uitzonderingen. Limburg heeft aa geschreven. Hiermee is de a▴ bedoeld. Althans voor het Zuidwesten van onze provincie Limburg blijkt dat uit Tans' Isoglossen rond Maastricht, § 29 en krt 2. Persoonlijk heb ik het nog bij contrôle voor Maastricht en Venlo kunnen vaststellen. Op het kaartje van Tans komt echter ook te voorschijn dat enkele plaatsjes ten Z.O. van Maastricht nowət zeggen. Het materiaal van het Aardrijkskundig Genootschap had uit deze plaatsen geen gegevens. Grenzend aan Limburg, vermeldt L 244 Deurne naot en nat. Dit is geheel overeenkomstig de werkelijkheid, want bij persoonlijke en indirecte navraag bleek de vorm nɔ▴t, hoewel als ouderwets, aan drie ‘Deurnesen’ bekend te zijn. Vervolgens ligt er een groot rekkings- (en diphthongerings-?) gebied in het centrum van ons | |
[pagina 14]
| |
land. Zuiver nāt werd opgegeven voor E 192 Utrecht, K 27 Ameide en E 190 Zuilen. E 189 Maarssen geeft dat de vocaal zeer sterk naar aa zweemt. E 225 Vreeswijk spelt nâăt en K 39 Culemborg naêât. Dit wijst op een diphthongisch karakter. Dat dit alles niet op een vergissing berust, bewijst het kaartbeeld zelf reeds maar het wordt bovendien bevestigd door de bevindingen voor Utrecht van twee van mijn leerlingen. De een, Mej. A. Pozzi, gaf als Utrechts na▴t op, de ander, fr. Wulfram, nɑ▴t. Ook zelf heb ik er, zij het met enige moeite, de vormen na▴t en ma▴t = mat aangetroffen. Voorts zie men Ausems' Klank- en vormleer van het dialect van Culemborg, § 18, bl. 13 en § 26. Daar heet de Culemborgse à langer dan de alg. Ned. a, en met een timbre naar de aa toe. In een woord als nat kent het Culemborgs een halflange vocaal. Tot dit rekkings- of diphthongeringsgebied meen ik dat ook L 53 Leeuwen gerekend moet worden. Ik heb daar ter plaatse vastgesteld, dat men nɛat zegt, met een ɛa waarvan het eerste element bijna even sterk beklemtoond is als het tweede. Dezelfde uitspraak, maar dan misschien met het hoofdaccent op de ɛ vond ik ook in L 54 Druten. Het gebied is echter nog groter. Voor F 193 Ede was nàt geschreven. Op het eerste gezicht zou men dus geneigd zijn, voor deze plaats een korte vocaal aan te nemen. Maar ik wilde er toch het mijne van weten. Dhr Kees deed voor mij navraag bij dhr G. Jansen, hoofd van de Chr. Uloschool. Die omschreef de klank als ‘een wat lange a’. Tenslotte besloot ik er zelf op onderzoek uit te gaan. Aanvankelijk wilde daar geen ‘afwijking’ te voorschijn komen, maar nadat me opnieuw door iemand die vanuit Holland in Ede was komen wonen, stellig verzekerd was, dat men van na▴t en ma▴t sprak, had ik tenslotte succes bij drie boerenjongetjes die toevallig pas voor de eerste dag van hun leven naar school gingen, en dus nog weinig met A.B. besmet konden zijn. Zonder hun het woord voor te zeggen ontlokte ik hun de autochthone uitspraak na▴t en ma▴t = mat. Waarschijnlijk zal de opgave nāt voor Dieren F 200 op dezelfde wijze te beoordelen zijn. Verder is er nog een opgave nāt voor A 1 Midsland, waarnaar ik geen controle heb kunnen instellen, en nâd voor C 99 Zuidhorn. Daarbij is het opvallend dat W. de Vries, Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, § 30 nat spelt en daarmee in ieder geval een korte vocaal bedoelt. Maar Noordhorn kent blijkens dezelfde paragraaf in andere a-woorden lange klinker, en het materiaal van het Aardrijksk. Gen. geeft voor Zuidhorn ook nog o.a. rât, âsk, dâg op. Nu zijn er nog enkele opgaven in het materiaal van 1895, die de indruk wekken van een lange of gediphthongeerde vocaal, maar die we toch hoogstwaarschijnlijk anders moeten verstaan, nl. in E 184 Woerden | |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
en E 111a Holiesloot naet, in K 160 Breda nât en in K 153 Oud-Gastel nāt. Ik ben opzettelijk ter controle naar Woerden gegaan. Als de klank daar niet volslagen kort is, mag de rekking toch in elk geval geen naam hebben, en gediphthongeerd wordt er zeker niet. Maar ik hoorde bij autochthonen de a van nat, mat en jas met een vette palatale a, terwijl die klank bij één van mijn zegslieden zelfs naar de æ trok. Precies hetzelfde trof ik bij persoonlijk onderzoek in Holiesloot aan. De een leek mij een zeer palatale a, de ander een zeer open æ uit te spreken. In ieder geval waren het zeer korte monophthongen. De opgaven voor Breda en Oud-Gastel moeten op een dergelijke wijze beoordeeld worden. Het diacritisch teken is ook hier een mislukte aanduiding voor een verschil in klankkleur. Die klankkleur verschilt niet veel van die in Woerden. Men heeft ook hier de korte palatale, vrij sterk gespannen a-achtige klank die aan heel westelijk Noord-Brabant eigen is en die ik met name ook in Breda, Oud-Gastel en Roosendaal geconstateerd heb (cfr. Geschiedenis van Breda, De Middeleeuwen 18-19). Wij staan hier aan de grens van de betrouwbaarheid van een schriftelijke enquête. Ten eerste blijkt een bepaalde nuance volkomen onjuist aangeduid, maar daarnaast valt te vrezen dat zekere fonetische nuances bij schriftelijke enquête verloren gaan, althans op de kaart sporadischer optreden dan met de werkelijkheid overeenstemt. Wanneer wij in een schriftelijke enquête bij overigens betrouwbare zegslieden geen aanduiding vinden omtrent een afwijking bij een bepaalde klank, moeten wij, vooral wanneer er in de omgeving min of meer duidelijke aanwijzingen zijn, steeds rekening houden met de mogelijkheid, dat het foneem uit het A.B. genoteerd wordt, wanneer het dialect een foneem heeft dat er kennelijk mee vereenzelvigd wordt, gezien een overeenkomstige plaats in het systeem en sterk verwante klanken, ook al is de fonetische gelijkheid niet volkomen. Dat geldt in casu voor de palatale a˫, die immers als meest open klank, in overeenstemming met het A.B., een unieke plaats onder de doffe vocalen bekleedt; zie mijn Studies over het Achthuizens dialect 60 en Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen 60. Een afwijking als bij de a˫ is aan de meeste dialectsprekers volkomen onbewust. Zij menen dat hun uitspraak de A.B. uitspraak is - en gebruiken die daar dan ook - en komen niet eens op de gedachte, hun foneem van een onderscheidend teken te voorzien. Vandaar dat het a˫-gebied groter is dan de kaart suggereert. Dat de a in westelijk Noord-Brabant heel verbreid is, maar ook nog in Z.W.-Gelderland en in het Z.O. van Zuid-Holland voorkomt, blijkt uit de kaarten 21, 69, 105, 108 en 107 van mijn Dialect-atlas van Noord-Brabant. In het handschrift dat | |
[pagina 17]
| |
Van Ginneken nagelaten heeft over de dialecten van Marken, Volendam en Monnikendam, en dat eerlang uitgegeven zal worden, vertoont laatstgenoemde plaats niet alleen nat met een sterke palatale a, die met breed uitgetrokken mondhoeken wordt uitgesproken, maar die klank is er normaal. De ɑ komt er alleen combinatorisch voor l + consonant en facultatief voor n + consonant voor. Ook Marken kent zowel die palatale a als ɑ. De verhouding kan men uit Van Ginnekens materiaal echter niet ondubbelzinnig vaststellen. Voorts verwijs ik naar wat nog over Volendam, Amsterdam en Kampen gezegd zal worden. Enkele aanduidingen wijzen erop dat er hier en daar een nog sterker tendentie in de richting van een ɛ is. Ten dele is dat in Noord-Holland het geval. E 90 Broek-in-Waterland geeft de ‘vocaal van Engels ham’ op, E 102 Osdorp spreekt van een vocaal die naar de e zweemt. Men herinnere zich ook nog de opgaven voor Leeuwen en Druten. Zijn er misschien nog andere nuances in het materiaal verdoezeld? Er zijn in ieder geval dialecten in Zuid-Holland en Zeeland die de a ò-achtig uitspreken. Verschuur heeft dat in § 9 van zijn dissertatie opgemerkt voor het Noordbevelands; in § 85 geeft hij kα̌˚tə en vrɑ̌˚tə. In de Dialect-atlas van Noord-Brabant, krt 105 bakken, bakt hij vindt men voor K 42 Delfshaven de vocaal als ɑ en voor K 42a Vlaardingen als ɑ⫞. Toen ik in Delfshaven bij een zeilenmaker aandachtig zat te luisteren, dacht ik enige tijd lang dat hij het over sokken had in een betekenis die mij niet geheel duidelijk was, totdat ik ten slotte 't sokkedragersgilde verstond en begreep dat hij zakken bedoeld had. Voorts ving ik in Delfshaven nog bɑ˒⫞gər bagger en tɔt dat (na op) op. Van iets dergelijks is op onze kaart niets te merken, ook al heeft die een opgave voor Noord-Beveland. De ɑ˚ neemt dan ook in het fonologisch systeem van het Noordbevelands een overeenkomstige plaats in als de ɑ in het A.B. en de a˫ in het Westnoordbrabants; cfr. Studies over het Achthuizens 55. Overigens moet ik bekennen dat ik in het langs directe weg verzamelde materiaal van Blancquaert en Meertens' Dialect-atlas van de Zeeuwsche eilanden krt 21 op Noord-Beveland ook alleen dag met ɑ aantrof, en op krt 105 bakken, bakt hij ɑ˔, d.w.z. meer gesloten ɑ in I 40, 45a, 48, 58, 73, 96. Er vraagt nog een variant onze aandacht. In ons materiaal spelt F 203 Rheden nart, zoals wij reeds opgemerkt hebben. Eveneens wordt daar as (verbrandingsproduct) met ars weergegeven, en nu schrijft de in Steenwijk geboren invuller erbij: ‘In nat en asch hoort men een r onduidelijk uitgesproken als een Engelsche r achter een klinker (b.v. lark, beard, worn). Zoo wordt de r ook uitgesproken in de woorden hard | |
[pagina 18]
| |
en hart’. M.a.w.: de ɑ vertoont hier een naslagje. Dat constateert ook Van Weel, die nɑət spelt voor Goeree. In ons materiaal vinden we voor Goeree echter gewoon nat. Wij kunnen dat weer beoordelen als bij de a˫ in W.N. Br.; cfr. Achthuizens 53 voor het Goereese fonologisch systeem. Wat wij opmerkten bij Ede en nog zien zullen bij Amsterdam, leert ons hoe het kleinste diacritische schrapje ons opmerkzaam moet maken. Daarom mag ik de vier volgende opgaven niet onvermeld laten: nàt in C 165 Bellingwolde en năt in I 2 Oostvoorne, F 201 Ellecom en L 231 Gennep bij Eindhoven. Zou de ă in Ellecom en Oostvoorne misschien een aanduiding zijn voor de ɑᵊ, waarvan wij zojuist zagen dat die respectievelijk in het nabijgelegen Rheden en dito Goeree voorkomt? De opgave van Bellingwolde gaf echter aan Schuringa, die haar geraadpleegd moet hebben, geen enkele reden tot een opmerking. Hij scheert haar blijkbaar in § 44 met de opgaven voor de overige Groninger plaatsen over één kam en beschrijft in § 17 de Groninger a als een ‘ongeronde beneden achterklinker’. In Gennep is een nader onderzoekje ingesteld door mej. J. Boyens, die toen de akte Nederlands M.O.A. bezit, maar zij heeft niets afwijkends kunnen ontdekken.
⁎ * ⁎
Aan het begin hebben wij duidelijk laten uitkomen, dat de vocaalkwaliteit in nat niet zonder meer mag aangenomen worden voor de andere woorden met oude a. Een volgende l, nd, st, enz. kunnen wijzigingen bewerken. Als nat dus ook al geen ‘afwijking’ vertoont, kan zulks bij andere woorden wel het geval zijn. Het lijkt mij overbodig, hier voorbeelden van te geven. Omgekeerd is het natuurlijk ook mogelijk dat, waar nat afwijkingen vertoont, andere woorden een gewone a hebben. Met name geldt dit voor Limburg. De rekking tot na▴t is daar een gevolg van het traagheidsaccent (Tans § 29). In andere woorden als smal vindt men ɑ-uitspraak. Al moet ik erbij vermelden dat geen enkele van de kaarten van Tans die oude ă behandelen (2 t.m. 18), de ɑ overal vertoont. Wat natuurlijk weer niet uitsluit dat er overal in dat gebied in een of ander woord wel een ɑ zou kunnen bestaan. Men zie echter de opmerking van Tans, op blz. 55. In Beneden-Leeuwen schijnt de ɛɑ alleen voor dentalen voor te komen. Ik noteerde er nɛɑt, ɪkfɛɑt, kɛɑt, mɛɑt, pɛɑn tegenover bɑk, stɑp en lɑΧə. Voor E 109 Amsterdam geeft de ene inzender gewoon nat, de ander | |
[pagina 19]
| |
nàt. Deze laatste aanduiding vindt een verklaring in de Analyse van een Amsterdamse klankwet, die B. Faddegon ons verschaft in het Album L. Kaiser (1951) 26-30. Deze constateert nl. dat in het Amsterdams de neiging bestaat, voor s, t, d, st en n, maar niet voor nt en nd, de gedekte vocalen die er vatbaar voor zijn, te palataliseren. De palatale vocaal van nat is hier dus een extra-fonologische variant van de ‘gewone’ a, die in andere fonetische omgeving voorkomt. Als wij nu het fonologisch probleem nog even uitdrukkelijk stellen, constateren wij dat in het grootste deel van Noord-Nederland de a voorkomt, zij het in sommige gevallen als combinatorische variant van een andere eveneens a-achtige klank. Toch zijn er streken waar de A.B. a onbekend is. Ik meen dit in ieder geval te weten voor westelijk Noord-Brabant en Noord-Beveland. Maar daar heeft men dan toch een foneem dat fonetisch met die a verwant is en in het fonologisch systeem een overeenkomstige positie schijnt in te nemen. Enkele gegevens wijzen op dialecten met twee a-fonemen. Het vocalisme van den tongval van Noordhorn van W. de Vries vloeit niet over van duidelijkheid, maar men zou zo zeggen, dat, waar hij in § 79 opgeeft: enerzijds dax, draft en last, anderzijds (met gerekte vocaal) vlax, graft en gast, dit op een fonologische oppositie wijst. Of bedoelt hij slechts individuele varianten? Volslagen is de fonologische oppositie tussen twee korte a's in Kampen; cfr. Gunnink 34 en 36. Men heeft daar o.a. enerzijds blat, gat, latə, nat, rat, vlas, axtə met A.B. a, anderzijds pɑˑt, ānfɑˑt, dɑˑt, vɑˑṭn, gɑˑs, ɑˑs, sΧɑˑΧtə met een meer naar voren gelegen a. Een zwakke oppositie tussen een A.B. ɑ en een meer palatale a met breed uitgetrokken mondhoeken heeft Van Ginneken blijkens het reeds genoemde handschrift ook aangetroffen in Volendam. De woorden was, kas, las, as en bast hebben een verschillende betekenis al naar gelang het ene of het andere vocalische foneem gebruikt wordt. Diachronisch mag men natuurlijk niet alles wat op de taalkaart, d.w.z. synchronisch, verwant schijnt, op dezelfde manier beoordelen. In Limburg is de lange vocaal geconditioneerd door de sleeptoon, in het centrum van het land liggen de voorwaarden voor de rekking zeker anders. Men dient zelfs verder te gaan en ernstig te betwijfelen, of men juist doet, voor de oudnederlandse of owgm. periode een eenvormige toestand aan te nemen. Er is immers rekening te houden met een ingvaeoonse palatalisatie van a tot e, die toevallig niet op deze moderne kaart te voorschijn komt, maar wel op een middeleeuwseGa naar voetnoot1, en die ver- | |
[pagina 20]
| |
moedelijk optreedt in bv. step, steppe, dek, strek, tem, tek, lek, bied, plek(?)Ga naar voetnoot1 en misschien ook in zel voor zal en ken voor kan. Ook meer centraal, tussen de grote rivieren, komt volledige palatalisatie tot e voor. In K 102 Woudrichem noteerde ik bij een kort bezoek echter voor achter, zecht voor zacht en vest voor vast, en in K 63 Goudriaen dæn voor dan. In Kriekende Kriekske van B. van Meurs vond ik went = wantGa naar voetnoot2. Terwijl ik de gevallen voor labialen en velaren in het westen en eveneens de vormen bled, ken en zel aldaar als relictenGa naar voetnoot3 beschouw, zie ik in de centrale gevallen uitvloeisels van een nog levende palataliseringstendens, die door bepaalde fonetische omstandigheden begunstigd wordt. Men vergelijke wat reeds over Leeuwen en Druten werd opgemerkt. Of ik kɛ▴m voor kam, dat ik in Kerkdriel noteerde, als ingvaeoons of centraal moet beoordelen, kan ik nog niet beslissen. De palatale a's in bv. westelijk N. Br. en Woerden geven misschien een oorspronkelijk stadium weer. Het doffe timbre van de vocalen die men wel gedekt noemt en waartoe ook de A.B. ɑ behoort, kan zich pas later hebben ontwikkeld; cfr. Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen, 51 vlg. Van Haeringen houdt in N. Tlg. 46, 15 althans rekening met de mogelijkheid dat de a in dax heel oud is. Waar wij boven onze bijdrage de ‘oude ă’ vernoemd hebben, dient men dat dus zo te verstaan, dat in de ogm. periode althans op een deel van ons taalgebied waarschijnlijk een meer a-achtige klank gezegd is, terwijl de ɑ- en a-achtige klanken van thans op oud-ingvaeoons gebied misschien in de plaats gekomen zijn van ɛ of æ. A. Weijnen |
|