Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
De naamval van het naamwoordelik deel van 't gezegde.Naar aanleiding van het door dr. N. van Wijk op blz. 444 en 445 van dit ts. geschrevene, zou ik graag een opmerking willen maken. Volgens de hr. v.W. kan men de bewering dat het naamw. deel v.h. gezegde in 't Nederlands evenzeer in de 1e als in de 4e naamval voorkomt, alléén verdedigen met de niets betekenende opmerking: ‘nooit wordt hij is den dief geschreven.’ Want let men op de vorm van de persoonlike voornaamwoorden (die in deze alleen beslissen!) dan komt men tot de overtuiging dat er alleen van een vierde naamval sprake wezen kan. Nu is het volkomen juist dat men zegt als ik jou was; hij was zich zelf niet; 't schijnt hem niet te zijn. Maar daarnaast komt voor: de dader (onderw.) was hij; dat (ond.) lijkt hij wel; ik ben ik; dat schijnt zij te moeten betekenen (van een karikatuur b.v.) enz.Ga naar voetnoot1) De bewering dat het naamw. deel van het gezegde in 't Nederlands nu eens de subjekt- en dan weer de objektvorm heeft, berust derhalve op goede gronden. Holtvast. |
|