Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Rhynvis Feith.
| |
[pagina 538]
| |
aan deze maat in het rijk onzer letteren het burgerrecht te verschaffen, was toch niet de eerste. In den tijd, waarvan ik thans spreek, scheen werkelijk de overwinning der hexameters over de van ouds zoo geliefde alexandrijnen verzekerd. Van de Kasteele vertaalde Ossian, Groenveld en Meerman Klopstock's Messias in die maat. Kinker was er verliefd op en Bilderdijk bewees door eene uitmuntend geslaagde meesterproeve (de Ingetogenheid, in zijne Verlustiging), dat bij onderwerpen van erotischen aard, de fijnste zenuwtrillingen van het zinnelijk gevoel beter in haar dan in de deftige alexandrijnen kunnen worden wedergegeven. Had Feith zich door den algemeenen stroom laten medeslepen, misschien zoude door het gezag van zijn woord en voorbeeld, het rechtzinnig geloof aan de alexandrijnen bij zijne talrijke volgelingen bezweken zijn. Misschien zoude zijn voorbeeld krachtig genoeg geweest zijn om onze poésie te bevrijden van den knellenden band des rijms. In rijmelooze maten zoude er waarschijnlijk een overvloed van gedichten ontloken zijn, die op classieke leest geschoeid, vele geleerden en fijn beschaafde kunstliefhebbers zouden bekoord hebben, doch ons volk en onze burgerij - wij zijn er zeker van - zouden die grieksche schoonen met tunique en sandalen niet als landgenooten erkend hebben. Het oor des volks, gewoon aan den rijmenden en rollenden toon onzer dichtmaten, zoude de gemaakte spraak der vreemdelinge, met haren vaak gewrongen zinnenbouw niet dan ten halve hebben verstaan. Op enkele uitzonderingen na zijn de rijmelooze verzen bij ons nimmer populair geweest en zullen zij het nimmer zijn. Eene poésie, zij moge zoo schoon wezen als zij wil, die niet tot het volk spreekt, is eene doodgeborene. De vertaling van den Messias zoude Feith waarschijnlijk niet gelukt zijn. Friedrich von Schlegel heeft ergens de hexameters vergeleken bij den onmetelijken oceaan, die bij helder weder het hemelgewelf met zijn starrenkroon en bij storm de vreeslijkste tooneelen van dood en verwoesting in zijn | |
[pagina 539]
| |
boezem ziet afspiegelen. Zulk een oceaan is inderdaad Klopstock's Messias. Het talent van Feith was er niet voor berekend dien oceaan te omvatten. Hij zoude de onmetelijke ruimte hebben afgedeeld in kleine waterplassen, in meertjes, riviertjes en beekjes en waarschijnlijk zou de indruk van het grootsche geheel voor een belangrijk gedeelte zijn verloren gegaan. Ook vele zijner Oden heeft Klopstock in hexameters gedicht, onder anderen ook die, waarin hij zijne gevoelens ten opzichte van de fransche omwenteling heeft geopenbaard. Met duizend andere edelmoedige geesten in Duitschland en Engeland had hij, even als onze dichter, de fransche revolutie bij haar eerst ontwaken vol geestdrift begroet, maar hoe bitter was de teleurstelling, die op deze opgetogenheid volgde. Boven Feith had hij echter het voorrecht dat hij zijne droefheid over den loop der gebeurtenissen in zijne gedichten vrijelijk openbaren kon. De nederlandsche dichter moest ter wille van zijne partij zijne teleurstelling zoo veel mogelijk verbergen. Volkomen deelende in Klopstock's denkbeelden verboden hem echter zijne patriottische gevoelens om zijne ware meeningen aan het publiek mede te deelen. Evenwel geloof ik niet, dat hij, toen Klopstock's Ode op zijne schrijftafel lag, zich zal bepaald hebben tot eene bloote lezing van het dichtstuk. Zijn kunstenaarsgevoel zal hem gedwongen hebben de schoonheden er van in het hollandsch over te brengen, niet in de oorspronkelijke maat, want, zoo als ik zeide, was hij geen vriend van de hexameters, maar waarschijnlijk in eene maat, die eenige goede eigenschappen met de antieke schoonhied gemeen heeft. Naar het oordeel van een gezaghebbend jongeren tijdgenoot van den dichter, mr. D.J. van Lennep, is deze het meest geschikt om den ouderen hexameter te vertolken, en zelf heeft deze dan ook in zijne vertaling van Hesiodus' Werken en dagen getoond, dat somwijlen deze versmaat het karakter krijgen kan van een over bergen en langs boschrijke dreven kronkelend voetpad, waaraan de oude maat ons altijd doet | |
[pagina 540]
| |
denken. Het is onmogelijk Klopstock's kunstwerk van graniet over te brengen, zonder den omtrek te beschadigen. Vooral moest het in den dichttrant waarin Feith het zou hebben overgebracht veel van zijne kracht verliezen, maar in helderheid zou het gewonnen hebben, wat het aan kracht verloor. Over de meesten van Klopstock's Oden toch ligt een nevel, door welken de zon zelden boort. De besproken Ode moest Feith's geheele sympathie wegdragen, daar het zijne gevoelens tegenover de fransche revolutie, zijne ingenomenheid met de gepredikte vrijheid, zoowel als zijn afkeer van de demagogische en oorlogzuchtige hartstochten volkomen teruggaf. Mag men de veronderstelling van den bekwamen zamensteller van den catalogus der Leidsche bibliotheek volgen, dan zoude hij werkelijk in een in 1793 uitgegeven lierzang aan Frankrijk, die gevoelens geopenbaard hebben, maar ofschoon die veronderstelling zeer zoude strooken met de strekking van dit opstel, mag ik haar toch niet omhelzen, omdat de dichttrant eene geheel andere is dan die van Feith en de onderteekening met de letter R. te weinig bewijst. Was het gedicht werkelijk van Feith afkomstig, dan had hij het zeker opgenomen in het na 1795 uitgekomen deel zijner Oden en gedichten. Dan hoe dit ook zij: over de overeenkomst van de staatkundige gevoelens van Feith en Klopstock kan moeijelijk strijd zijn; men gunne mij daarom het genoegen in mijne phantasie de gedachten van den duitschen dichter aan zijnen hollandschen geestverwant in de pen te leggen en te veronderstellen, dat hij op een mooien dag van 1794 deze vertaling van dit vers heeft voorgelezen aan zijn vriend Jacobus de Kantelaar. Klopstock's Ode in 1793.
Langs het doodsche zeestrand zwervend,
bij het loeijen van d'orkaan,
Tuurt een jongling naar een scheepje
op d'onstuimige oceaan.
| |
[pagina 541]
| |
't Draagt zijn hope, zijn geliefde,
die hij wacht van 't verre land,
Maar de zee vertoont slechts wrakken,
lijken spoelen slechts aan 't strand.
Raad'loos zoekt hij tusschen dooden....
maar daar ginds, werd daar geen sloep
Veilig aan de kust geworpen,
hoort hij niet haar welkomstroep?
Afgemarteld door de zielsangst
toeft een weduw' aan de poort
Eener stad, door pest geteisterd,
waar zij slechts de doodsklok hoort,
Ach! zij deed een bange dagreis
om haar eenige te zien,
Hem bij 't blakeren van den pestgloed
nog een laafnis teug te biên,
Of te knielen bij de lijkbaar,
die haars levens rijkdom torscht,
Maar wat omkeerl - God! hij nadert!
zalig zinkt zij aan zijn borst!
Op zijn sponde moe gewenteld,
in den slaaploos langen nacht
Vorscht de twijfelaar naar de toekomst,
die den mensch na 't sterven wacht.
Over 't rustvermoordend vraagstuk,
heeft hij jaren lang gepeinsd,
En een antwoord slechts gevonden,
waar geheel zijn ziel voor deinst,
Maar op eens verrijst een denkbeeld,
als getuig'nis in het pleit
Van vernietiging of leven,
voor een zalige eeuwigheid!
| |
[pagina 542]
| |
Als die jong'ling, als die moeder,
als die twijfelaar was mijn geest.
Toen ge o! Frankrijk! uit de sluim'ring
uwer slavernij verreest.
Zegenend traadt ge Europa tegen
met der engelen vredepalm
In uw hand, en aller harten
juichten bij uw vrijheidsspalm.
Maar gij, tranen! die de ziel schreit,
als voor haar Cassandra's oog,
Boven Troje 't onweer losbreekt
aan den blauwen hemelboog.
Ja, o tranen! vloekt thans Frankrijk
nu het zijn beloften brak,
't Heilig vrijheidsbeeld verminkend,
weer des oorlogs vlam ontstak.
Ach! nu zwerft de droeve jong'ling
raadloos langs het zeestrand rond,
Wezenloos zinkt nu de moeder
naast de lijkbaar op den grond.
Ach! de laatste ster ging onder,
die des twijf'laars ziel bescheen:
In het somber rijk der dooden
heerscht vernietiging alleen.
In de groeve der vertering
sluimert aller volken hoop,
Angstig wachtende op den morgen,
die eens in der eeuwen loop
Ook haar grafzerk zal verbreken,
als na starrenloozen nacht,
't Licht van vrede en vrijheid opdaagt
voor een reiner nageslacht.
| |
[pagina 543]
| |
Hoop op menschdoms weêrgeboorte!
bij der eeuwen golfgeklots,
Staat gij als een rots onwrikbaar,
veilig als de zetel Gods!
Het liefst zoude ik mij deze voorlezing en de bespreking over de alexandrijnen en hexameters denken als geschied tijdens een bezoek, dat de Kantelaar onzen dichter bracht op eenen der eerste dagen van April 1794. De beide heeren, die door eene innige vriendschap aan elkander verbonden waren, arbeidden omstreeks dien tijd gezamenlijk aan twee letterkundige werken: de bijdragen tot bevordering der schoone kunsten en wetenschappen en eene lofrede op de ten vorigen jare overleden Leidschen hoogleeraar H.A. Schultens. Een aan onzen dichter door Mevrouw H.P. Elter, geboren van Woesthoven gezonden gedicht op den dood van dien voortreffelijken geleerde was misschien de aanleiding geweest voor dit gesprek. Wie de Vrouwen van Spandaw heeft gelezen, zal zich herinneren, welk een' uitbundige lof door den Groninger dichter aan dit vers werd toegezwaaid. Werkelijk is het eene der best geslaagde proeven in hexameters, waarop onze letterkunde kan wijzen. De gevoelige toon, die er in wordt aangeslagen, was wel geschikt om de beide heeren, die innig aan Schultens waren gehecht, ten zeerste te treffen. Diens onverwachte dood had medegewerkt om een waas van droefgeestigheid over de ziel van beide vrienden te verspreiden. De Kantelaar was in die dagen zonder betrekking. In 1787 predikant te Almelo, had hij het van wege zijne patriottische gevoelens te kwaad gekregen met de ambachtsvrouw der heerlijkheid, de gravinne van Rechteren, zoodat hij bij de omkeering der zaken tengevolge van de pruisische tusschenkomst, de wijk had genomen, eerst naar Amsterdam en daarna naar Kampen. De gebeurtenissen hadden hem verrast maar niet ontmoedigd. De dagen van zijn ambteloos leven waren zijne gelukkigsten; thans kon hij al zijnen tijd beste- | |
[pagina 544]
| |
den aan zijne zoo geliefde letteren. De vriendschap, die tusschen hem en den toen zoo populairen Feith bestond, maakte hem de letterkundige loopbaan gemakkelijk. Het vers, waarin Feith hem zijn Graf opdroeg, verbond beider namen voor altijd te zamen. De Kantelaar was in dezen tijd nog in de eerste jaren van zijn gelukkig tweede huwelijksleven; vol hoop en moed ging hij de toekomst tegen. Met gespannen aandacht volgde hij den loop der fransche omwenteling. Met de meesten zijner partij in Nederland zag hij in het bloedige drama der Conventie slechts eene voorbijgaande nachtmerrie. De nederlaag der Girondijnen, het verraad van Dumouriez, hadden hem bitter teleurgesteld, maar ongeschokt bleef toch zijn geloof, dat de zon der vrijheid en gerechtigheid weder spoedig in Frankrijk zoude opgaan. De fransche legers zouden weldra zegevierend Nederland binnendringen en er den gezegenden vrijheidsboom planten. Dat er in dezen wensch een soort van landverraad lag, scheen zijn geweten hem slechts ten halve te verwijten. Op geheimzinnigen toon fluisterde een' verborgen eerzucht hem in, dat door de staatkundige omkeering eene politieke loopbaan zich voor hem zoude openen, waarbij zij, als ieder verleidster, voor zijne oogen de doornen en distelen verborg, welke die weg voor de meesten draagt en die ook voor hem niet zouden ontbreken. Geheel anders was het met zijn' ouderen vriend Feith. Na 1787 was dezen alle moed ontzonken. Al zijne staatkundige droomen waren als zeepbellen uiteengespat. De vrijheidsscharen, die hij in zijne verzen beschreven had als ten strijde trekkende Spartanen, ter wier eere hij liederen van Tirteus had gedicht, waren bij het eerste gevaar op de vlucht gegaan, in slooten en grachten hadden zij hunne wapenen geworpen. De stedelijke regenten, door hem als wezens van eene hoogere orde geprezen, hadden zich gedragen, deels als onhandigen, deels als lafhartigen, deels als verraders. Frankrijk, op welks bondgenootschap met zijne partij, hij een op- | |
[pagina 545]
| |
gewonden gedicht had gemaakt, had die partij leelijk in den steek gelaten. Na de zoo gemakkelijke overwinning van het pruisische legertje, had hij, naar hij meende, de wuftheid van den volksgeest, in al hare naaktheid aanschouwd. Mannen van zijne partij, nog gisteren door het volk uitbundig toegejuicht, had hij heden hooren uitjouwen en zien mishandelen. Dat ‘kruist hem’ zoo spoedig gevolgd op het ‘Hosanna’ had hem een afkeer van het volk ingeboezemd; ten onrechte, daar het bijna nimmer dezelfde monden zijn die de beide kreten uitgalmen, evenmin in de dagen van Jezus als in die van den patriottischen tijd. Volgens Johannes' evangelie waren het immers de scharen, die naar het feest waren opgegaan, die het ‘Hosanna’ en de priesters en hunne dienaars, die het ‘kruist hem’ schreeuwden. Waar bij een volk twee partijen bestaan, die tegen elkander opwegen, daar is van daag de eene, en morgen de andere partij aan het woord. De tegenovergestelde strijdleuzen, die men hoort, bewijzen dus niets tegen den werkelijk standvastigen geest des volks. Maar onze dichter verkeerde in eene te gedrukte stemming om achter die tegenstrijdige strijdleuzen, achter de uitspattingen der lage hartstochten, de afdwalingen van enkele groepen en het afwisselend spel der partijschappen den verborgen heiligen volksgeest te ontdekken, die meestal met vasten stap voortschrijdt op den hem door de Voorzienigheid aangewezen weg. Na 1787 vond hij in Nederland niets goeds, ja! geen Nederlandsch volk meer. In zijn Graf teekent hij de Nederlanders in zulke donkere kleuren, als ware hij omringd door Romeinsche slaven onder Caligula en Nero: De grooten kruipen voor de vorstelijke hand,
Verraden voor een ambt hun volk en vaderland,
Verheffen op hun beurt de domste en laagste zielen,
En zien, nu moê geknield, weer anderen voor hen knielen.
Verdienste sluimert in haar diep vergeten lot,
| |
[pagina 546]
| |
Of zucht in ballingschap of sterft op 't moordschavot.
Verstand wordt nutteloos met al de wetenschappen.
Een enkele wenk doet op het eergestoelte stappen,
Een enkele wenk wischt kunde en deugd en afkomst uit.
Die wenk is 't eenigst recht: men kent hem en besluit.
Verstompt voor de eer en op verdienste fel gebeten,
Wordt mond en pen geboeid, verkracht een eed 't geweten.
't Verderf holt strafloos voort en kent geen tegenstand,
Al wat het oog aanschouwt is slaaf of dwingeland.
Na 1787 kent hij geene vrije mannen meer in Nederland. De twee eerste zangen van zijn Graf zijn samengesteld uit klachten en verwijten aan het adres van zijne tijdgenooten. Deze kennen of bezitten niets meer, geene zielegrootheid, geene liefde, geene gezondheid, zelfs geene genoegens. Onze letterkunde mist een drama, waarin op het voetspoor van Lucianus, Shakespere en Molière de menschenhaat wordt geteekend, maar eene zwartgalliger misantropie dan uit sommige gedeelten van het Graf spreekt, is er niet te denken. Zoo ver gaat die menschenhaat, dat hij den dichter aan gelijkgezinden den onchristelijken raad doet geven om bij het vooruitzicht hunner onsterfelijkheid zich in de eenzaamheid te begraven en de booze snoode wereld aan haar zedebederf en de haar wachtende straf over te laten. Wee hen, die het beproeven eenen anderen weg in te slaan. Hun treft het lot, dat alle volksverbeteraars heeft achtervolgd, of ontsnappen zij aan dat gevaar, dan wacht hun nog erger. Dan zullen zij gewaar worden, dat de wereld door hen gedurig met nieuwen glans te streelen, hen aan hunne deugd ontrukt en in het algemeene verderf doet deelen. Weg dan met alle droomen van volksverbetering, slechts aan gene zijde van het graf kan, volgens Feith, de zon des geluks en der deugd voor ons opgaan. Wanneer bittere teleurstellingen de fijnste vezels van ons gevoel hebben verscheurd eu vaneen gereten, dan keert de ziel in zich zelve om in egoïstische smart, alleen | |
[pagina 547]
| |
over eigen lijden te denken, maar tegelijkertijd ontstaat in ons eene geheime hoogmoed. In de wonden, waaraan het bloedt, ziet ons gemoed dan zoo gaarne de teekenen der doornen aan de kroon onzer uitverkorenheid. Ook Feith vond klaarblijkelijk in zijn leedgevoel iets opbouwends en daar naar des apostels uitspraak hun, die God liefhebben, alle dingen ten goede medewerken, zal zijne droefheid voor zijn godsdienstig leven zeker goede vruchten hebben gedragen. Op het jaar 89 met zijne droomen van vrede en vrijheid, volgden de bloedige gebeurtenissen van 91 en 92. Zijn geloof aan de menschheid werd andermaal tot in zijn grondvesten geschokt. Bovendien zag hij, gelijk hij in de opdracht van zijne Thirsa klaagde, zich in die dagen omlegerd door een heir van huiselijke zorgen. Over al zijne gedichten uit dit tijdvak, met name over ‘Zijn Graf’ ligt dan ook een nevel van droefgeestigheid verspreid. Geen wonder, dat wij hem dan ook op den bedoelden Aprilavond in eene melancholieke stemming aantreffen. De gezamenlijke arbeid der beide heeren, het corrigeeren van de lofrede op Schultens was afgeloopen en onze dichter had de vertolking van Klopstock's Ode voorgelezen. Slechts ten halve was de Kantelaar met de strekking van het gedicht ingenomen. Hij verwachtte van de omwenteling spoedig betere dingen dan dood en vernietiging. Feith zelf was meer door de stoute beelden dan door de denkbeelden van het gedicht getroffen. Over het algemeen meenden de tijdgenooten alleen eene weeklacht over de omwenteling in de Ode te hooren en ging hun de hulde voorbij, die de duitsche dichter haar bracht. Immers toen hij, de vastgeloovige, den twijfel aan de goede vruchten der omwenteling vergeleek met den twijfel aan een eeuwig leven, rangschikte hij het geloof in de revolutie onder de heilige geloofswaarheden. Als Schiller bleef hij het geloof in de vrijheid naast dat aan God en deugd, als de derde in de moderne drieëeenheid vereeren. Na eene poos mijmerens sprak Feith: Ik ben onlangs in gezelschap | |
[pagina 548]
| |
geweest met uwe antagoniste Mevrouw Van Rechteren. Zij was uiterst vriendelijk tegen mij, sprak ook over u en wijdde met lof uit over uwe gaven als kanselredenaar. Het had haar, zooals zij zeide, zeer gespeten, dat de partijschappen zulk eene diepe klove tusschen u en haar hadden gegraven.’ ‘“'t Is zeker al heel veel eer voor een eenvoudig burgerman dat eene hooggeborene gravinne zich zijne preeken van voor 8 jaren herinnert en te grooter is die eer, daar zij mij vroeger in hare residentie het leven zoo wat onmogelijk maakte. Maar, hoe kwaamt gij met haar in aanraking?”’ ‘Heel eenvoudig! Wanneer zij des winters voor een paar maanden haar hotel in de Kamperstraat betrekt, laat zij doorgaans eenige heeren uit Zwolle bij zich te dineeren vragen. Ondanks ons verschil in staatkundige gevoelens, behoorde ik altijd onder de geïnviteerden. Alleen in 88 en 89 vond ik redenen om mij te excuseeren, maar oneenigheden, ook van politleken aard, moeten niet eindeloos duren. In eene kleine stad als Zwolle heeft men elkander veel te veel noodig en loopt men elkander te veel tegen het lijf, om niet zijn best te doen zekere soort van gevoeligheden wat ter zijde te zetten en de zamenleving daardoor mogelijk te maken. Was de Oranjepartij niet zoo haatdragend, sedert lang zou ik haar de hand der verzoening hebben toegestoken. Ook ben ik er zeker van, dat gij in uw hart reeds sedert lang uwe gedwongen verhuizing uit Almelo aan de gravin vergeven hebt.’ ‘“Met Jozef zeg ik, zij heeft het kwade gewild, maar de Heer heeft het mij ten goede gedacht. Het ambteloos leven, waartoe zij mij gedwongen heeft, is voor mij, aan de zijde mijner lieve gade zoo rijk aan genietingen, dat ik daarvoor geene lucratieve pastorie meer zoude willen ruilen. Uwe positie tegenover de gravin was veel onafhankelijker dan de mijne, daarom was de verzoening voor u veel gemakkelijker. Zeker zaagt gij bij de gravin op het diné vele heertjes met groote Ws op hunne dassen; waren zij nog al voorkomend of voeldet gij u als Saul tusschen de profeten?”’ | |
[pagina 549]
| |
‘Ik had mij noch over de gastvrouw noch over de gasten te beklagen. Alleen na den afloop van het diné had ik eene onaangename ontmoeting, die mij deed gevoelen, in welk eene valsche positie, die ellendige Parijsche Jacobijnen, de patriotten in Nederland hebben gebracht. Ik ga ze u verhalen. Bij het scheiden van de markt, sprak mij een arrogant Haagsch heertje aan, dat te Zwolle logeerde en dat, naar hij mij verzekerde, veel frequenteerde in de diplomatieke wereld. Ik heb hem nog al op zijn' plaats gezet. Hij liet zich aan mij presenteeren, en maakte mij zijn compliment over mijne magnifieke gedichten en romans, terwijl ik mij verzekerd hield, dat hij van beiden geene enkele bladzijde gelezen had. Hij zeide mij, dat mijne romans aan de oogen van vele charmante beauté's tranen hadden ontlokt. Gedurende eene reis door de provincies, heb ik, zoo ging hij voort, het roerende aria: Ja, Fanny! ja! een milde zegen, bij de eerste families door lieve monden hooren zingen, maar mijnheer Feith! vervolgde hij, u zoudt mij eenen grooten dienst kunnen bewijzen. U hebt waarschijnlijk te Parijs beter relaties dan ik of anderen. Nu heb ik met een' goeden kennis eene pari van staatkundigen aard aangegaan. Hij beweert, dat bij de rivaliteit tusschen de twee hoofden der conventie, de beruchte Danton de overhand zal behouden, terwijl ik de triomf van den slimmen Robespierre voorspel. Waarschijnlijk heeft u door conformiteit van politieke gevoelens betere voelhorens dan ik om den uitslag van den strijd te raden. Mag ik dan zoo vrij zijn van hierover uwe opinie te vernemen? Het bloed begon mij te koken. Ik vond het eene beleediging van de ergste soort in mij eenige sympathie te veronderstellen, hetzij voor Danton, den man van den Septembermoord, hetzij voor een huichelaar als Robespierre, maar ik bedwong mij en deed mijn best langs een omweg hem en de andere heeren aan het verstand te brengen, dat wij patriotten een even grooten afkeer als zij hebben van het parijsche schrikbewind. Die omweg bleek echter al zeer ongelukkig gekozen. | |
[pagina 550]
| |
Om hem aan te toonen, dat alle Nederlanders van welke staatkundige of godsdienstige kleur ook, altijd een afkeer hebben gehad en nog hebben aan ieder tiranniek bestuur, wilde ik hem wijzen op het bekende gedichtje van onze katholieke Tesselschade, waarin zij zegt, dat de roomsche, zoowel als de protestantsche geuzen de Spaansche dwangmiddelen hebben afgekeurd. Ik had echter moeten bedenken, dat onze haagsche heeren evenals zekere jufvrouw Hartog uit Sara Burgerhart nooit iets van hollandsche dichters willen hooren. Toen ik hem vroeg, of hij zich dat vers van Tesselschade herinnerde, keek hij mij aan met oogen, die duidelijk zeiden: Je n'ai jamais entendu parler de cet animal là, zooals een fransch letterkundige eens van Shakespere zeide. Daar hij toch iets moest zeggen, antwoordde hij: die Tesselschade was zeker eene goede kennis van uwe overledene vriendin, de baronnesse de Lanoy. Uit mijn zwijgen begreep hij, dat hij eene bétise gezegd had en wilde zich op mij wreken. Hij begon althans op eene heftige wijze uit te varen tegen de Franschen en vooral op de republikeinen. De staatsomwenteling, zeide hij, had niets dan slijk en bloed naar boven geworpen; alleen de Vendeërs en de emigranten waren eerbied en sympathie waardig.’ Zijn gepraat werd mij onuitstaanbaar. Om ook door de andere gasten te kunnen worden verstaan, antwoordde ik met eenige stemverheffing: Bij al die bloeddorst en zedeloosheid in het ongelukkige Frankrijk, zal het er toch wel zijn als onder Israël, in de dagen van den profeet Elia. Nog zullen er wel honderden gevonden werden, die hunne knieën niet voor Baäl gebogen hebben, of melden de couranten, terwijl zij elken dag overvloeijen van gruwelijke tooneelen, ons ook niet vele daden van moed en zelfopoffering? Waar wij vernemen dat duizenden bij duizenden vol geestdrift zich aanbieden om in de legers der republiek den dood voor het vaderland te gemoet te gaan; waar wij knapen van 12 en 13 jaren dien dood met blijmoedigheid zien sterven; waar wij een' edelen grijsaard als Malesherbes de conventie | |
[pagina 551]
| |
als een' gunst hooren afsmeeken, hem met de gevaarlijke taak te belasten zijnen koning voor den bloedraad te verdedigen; waar wij een Lanjuinais, bedreigd door de vuisten en de dolken van een tierend gemeen zijne stem hooren uitbrengen naar de inspraak van eer en geweten; waar wij een dichter Chenier in zijnen kerker met den dood voor oogen de schoonste bloem zijner poésie zien aankweeken en wij eene mevrouw Roland op de doodskar, bij haren laatsten rid, hare medeslachtoffers hooren troosten en liefdediensten zien bewijzen, - daar dank ik God, dat ik een mensch en hun natuurgenoot ben en ik schaam het mij niet te belijden, dat ik den goeden hemel telken avond bid, dat hij het fransche volk uit dezen vuuroven der beproeving, gelouterd te voorschijn doe komen. - Na dit gesprek gevoelde ik weinig lust langer te blijven; ik nam afscheid van de gastvrouw, groette de heeren, en ging heen. Onze dichter bleef, toen hij dit gezegd had, in diep gepeins verzonken. Hij zag naar buiten. De avond begon te vallen en eenige sterren flikkerden reeds aan den hemel. Terwijl hij bleef turen, kwamen meer en meer sterrebeelden te voorschijn en neuriede hij op droefgeestigen toon uit van Alphens Sterrenhemel: Daar staan de grenzen van ons lijden.
De sterbewoners weenen niet!
Een bescheiden geklop aan de deur maakte een einde aan deze mijmerij. Zijn zoontje, een aanvallig jongske van 10 of 11 jaren, kwam binnen met het verzoek van mama aan de heeren om het vroege avondmaal, dat op hen wachtte, te gebruiken. Weldra zag onze dichter zijne vrouw met haar bloeiend kroost om zijnen disch geschaard. Zijne verstandige gade wist het gesprek op aangename onderwerpen te brengen. Zij sprak tot de Kantelaar van hun voornemen om voortaan voor goed Boschwijk tot verblijf te kiezen; van het vooruitzicht, dat hun oudste zoon, na zijne promotie | |
[pagina 552]
| |
zich als advocaat te Zwolle zou nederzetten; moedigde het vriendelijk gekeuvel der jongeren aan; kortom, zij deed alles, wat zij kon en wat kon dienen om den zwaarmoedigen geest van haren echtgenoot te doen vertoeven bij het huiselijk Eden, dat de goede hemel hem ten verblijf had aangewezen. Mocht hij ook in de bekommering over het lot van vaderland en menschheid meestentijds die hemelsche bloemhof gedachteloos en als met gesloten oogen doorkruisen: zij deed haar best om hem althans de geuren der bloemen te doen genieten. Terwijl zij in zijne verzen de klachten kon lezen, dat het leven hem nooit iets anders dan rampen had aangebracht en dat alleen de dood hem van den bangen droom des levens kon verlossen, was zij onverpoosd bezig zijne woning tot een tempel van liefde, vrede en geluk te maken, en hare zorgen bleven niet onbeloond. Aan hare toewijding had zij het te danken, dat de fakkel der huwelijksliefde tot eene heilige vlam in zijn gemoed opflikkerde. Toen eindelijk na eene echtvereeniging van een en veertig jaren de dood haar van zijne zijde wegnam, toen was zijne smart over de scheiding zoo innig en welgemeend, dat hem zijn Boschwijk zonder haar een tijd lang eene woestenij geleek en dat zelfs de vreugde over de herleving van zijn vaderland een geruimen tijd door dat sterven werd verduisterd. En wanneer hij in zijne avondwandelingen peinsde over de velden der eeuwigheid, die hij spoedig zoude betreden, dan was het niet langer eene denkbeeldige Nerina, die hem daar zoude verwelkomen. Nu het graf eene heilige schaduw over de beeltenis zijner gade had geworpen, zag hij haar, haar alleen, in zijne bespiegelingen over de onsterfelijkheid en riep hij uit: Zie, de eerste reine vreugd, die me immer weêr verbeidt,
Zal zijn, als ik bij God, geliefde! u wedervinde.
En, de Kantelaar, wat zal hij gedaan hebben op den verderen avond na het afscheid van het vriendelijk gezin? Ik hoop voor hem, dat hij genoeg van zijne oude predikantsge- | |
[pagina 553]
| |
woonte zal hebben overgehouden, om te huis gekomen, zijnen bijbel open te slaan en als het hoofdstuk XXXI van Salomon's Spreuken is opengevallen, dan zal hij thans zeker met dubbele stichting gelezen hebben die schoone lofspraak op eene deugdzame huisvrouw: Wie zal eene deugdelijke huisvrouw vinden? Hare waardij is ver boven robijnen. Het hart haars heeren vertrouwt op haar; zij doet hem goed, al de dagen haars levensGa naar voetnoot1).
J.A.F.L. baron van Heeckeren. |
|