Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Een schrijftaal?
| |
[pagina 530]
| |
rol moet gaan spelen dan wanneer met bezadigdheid de meerdere of mindere beschaafdheid der spreektaal aan de schrijftaal der meest gevierde schrijvers wordt getoetst.’Ga naar voetnoot1) Laat mij eens verduideliken, waarom ik hierin zoveel woorden kursieveerde. Allereerst wordt mij hier te vaak het abstractum ‘schrijftaal’ gebruikt. En ik kan er volstrekt niet tegen, omdat ik het zo'n onding vind; immers een niet bestaand iets waaraan geleerden ‘gezag’ en ‘invloed’ toekennen is mij een gruwel. En een schrijftaal is toch bij een levend volk iets dat niet bestaan kan! Een taal-om-geschreven-te-worden die dan tegenover een taal-om-gesproken-te-worden staat! Jawel, men zegt: ‘het is vandaag mooi weer’, en men leest in kranten of slechte boeken: ‘het is heden schoon weder’. Zouën we hier niet de karakteristiek van beide hebben? Dan is dus de spreektaal eigenlik de taal, want zoals dat eerste geschreven is, zo zeggen wij het ook, en taal staat in nauw verband met vertellen en het Eng. tale, en we mogen hierbij gerust op de etymologie van het woord voortbouwen omdat bij ieder mens zich weer datzelfde proses herhaalt, de van kindaf steeds klimmende behoefte om te vertellen wat men in zich voelt omgaan, zodat het dwaas is om dat spreektaal te noemen; het is de Nederlandse beschaafde taal, die het vordert en waarvan de wetten een psycho-physiologies karakter hebben en dus moeilik te vinden zijn; maar wat is het tweede dan? Ja: het kan alleen geschreven zijn door mensen, die zich het begrip eigen gemaakt hebben dat hun spreken plat is, die zich zelf daarmee 'en brevet van onbeschaafdheid gegeven hebben en nu, niet durvende schrijven wat ze zeggen, oude woorden opgerakeld hebben, die ze wel eens gelezen hebben bij de een of ander, om ze samen te voegen tot het kwazie deftige zinnetje. Iets soortgelijks, voor-de-gewone-mens-versletens kan men ook wel aantreffen in boeken eerste rang, bij dichters, maar dan heeft het 'en reden van bestaan, dan verdedigt de dichter zich met de woorden: ‘dat woord doet het me nu juist: ik had bepaald zo iets nodig (voor rijm, ritme, melodie), en het oude woord schoot me juist op tijd te binnen.’ Dan wordt het natuurlik heel iets anders, dan zal ieder zich er voor wachten z'n veto daar tegen te gebruiken. Wanneer echter iedereen de deftige meneer gaat uithangen zodra hij de pen op papier zet, dan begint je bloed te koken en je trekt hem 'is aan de mouw en vraagt: ‘maar zeg 'is, vrindje, meen je dat in die grootdoenerij de echte beschaving steekt? Hoe zul je ooit weten of datgene wat je schrijft goed geschreven is, wanneer je het niet aan je zelf kunt toetsen, wanneer je jezelf niet kunt afvragen: is dit wel goed?’ Het antwoord zou dan mischien zijn: ‘welnu, dan kijk ik even in woordenboek of spraakkunst!’ - ‘Maar de schrijvers van die boeken, waar hebben die al hun wijsheid uitgeput? Om te beginnen de woordenboekschrijvers?’ - ‘Wel uit onze schrijvers!’ - ‘Uit welke tijd?’ - ‘Ja, dat weet ik niet!’ - ‘Nu daarover straks, maar uit de schrijvers dus? en die schrijvers, b.v. Hildebrand?’ - ‘Ja, die hadden het uit zich zelf.’ - ‘Of dacht je dat Hildebrand z'n Camera schreef met | |
[pagina 531]
| |
de woordenlijst van Siegenbeek naast zich?’ - ‘Nee, natuurlik niet!’ - ‘Dus die haalde z'n taal uit zich zelf. Maar nu is er groot verschil noch in diezelfde Camera. Lees b.v. “De Wind”, en onmiddelik daarop “Varen en rijden”, wat een verschil! Het eerste 'en dichterlike bespiegeling in verheven woorden, het tweede 'en betoog in heel gewone trant, 'n soort monoloog over die manieren van zich bewegen. 't Is heel vaak of je Hildebrand zelf hoort vertellen. En het is, dunkt me, zo gewoon, dat 'en vrind van me het ook zowat zò gezegd zou hebben. Dus Hildebrand had ten minste die tweeërlei taal in zich, maar zou z'n zuster, die die verheven taal mischien miste, nu niet “Varen en rijden” gezegd kunnen hebben net als hij. M'n vrind zou het wel kunnen, dus zijn zuster dan toch ook. Maar wanneer nu die zuster en m'n vrind, hele gewone mensen, eens aan elkaar gingen schrijven in de tale Hildebrands, d.i. in die van stukken als “De Wind”, wat zou het rezultaat zijn?’ - ‘Ze zouën zich zelf en elkaar uitlachen, 't zou te belachelik zijn!’ - ‘Juist. Dus de vrijheid die we 'en artiest geven om zich 'en andere taal dan de gewone aan te wennen bij z'n schrijven, die hebben wij andere stervelingen niet. Maar, wanneer wij nu iets te beweren of te betogen hebben net als Hildebrand in “Varen en rijden”. Wat doen we dan?’ - ‘Wel dan redeneren we net zo lang tot de ander overtuigd is!’ - ‘En kan dat dan niet neergeschreven worden ook?’ - ‘Niet presies zo, want je hebt gebaren bij 't spreken tot je beschikking en de toon en klemtoon die je in je stem legt!’ - ‘Juist. Het is alsof je spreekt tot iemand in een andere kamer, die je niet kan zien of horen; het zal dus ordeliker moeten zijn dan het spreken hoeft te wezen, maar moeten het ook andere woorden zijn?’ - ‘Nee, want dat zou net hetzelfde wezen als wat die zuster en m'n vrind deden!’ - ‘Dan zijn we het dus eens: we hebben in ons ieder z'n eigen taal, die we eerst alleen zo goed spreken als onze leeftijd meebrengt; die we daarna ook moeten leren neerschrijven; die met ons zelf verandert en die voor ons voldoende is, omdat we er alles mee kunnen uitdrukken wat we begeren en die dus ook op schrift voor ons voldoende is. Artiesten hebben er vaak niet genoeg aan en die nemen de vrijheid om de dingen zo nodig anders te zeggen dan in de gewone taal; maar elk al weer zal het anders doen dan de ander, omdat het van ouderdom, omgeving, beschaving, gezondheidstoestand en noch zo veel meer dingen afhangt, hoe een artiest denkt en voelt. En mogen hun werken nu voor ons de norm zijn? Mag men nu uit al die werken samen regeltjes opstellen, waarnaar wij ons te houden hebben, willen wij beschaafd spreken? Mag men nu zeggen dat er één Nederl. schrijftaal bestaat? Ik zou dan toch zeggen van niet.’ Maar, om nu op Prof. te Winkels studie terug te komen. Hij neemt zo'n schrijftaal aan als iets bestaands, dat ‘gezag’ heeft en ‘invloed verliest’. Ik voor mij ben blind en zie die schim niet voor m'n ogen staan als 'en wezen van vlees en bloed. Hij heeft verder niet veel simpatie voor de vereenvoudiging van die schrijftaal (sit venia verbo), want hij geeft van de vereniging die dat wil, deze onjuiste | |
[pagina 532]
| |
voorstelling, alsof het niet z'n doel was de algemene beschaafde taal in de hand te werken, met al z'n schakeringen, maar wel het bevorderen van de anarchie door ‘schrijf zooals je praat’ tot devies aan te nemen. Ook de uitdrukkingen ‘persoonlijke willekeur’ en ‘taaltirannie’ gebruikt van hun, die zich neergezet hebben tot het schrijven van een ‘spraak’ kunst van het beschaafde Nederlands, hadden bij wat meer welwillendheid vervangen kunnen worden door iets zachtere, omdat de opgenomen taak om zo'n groot veld te ontginnen niet zo maar, ‘mir nichts dir nichts’, in volmaking voltooid kon worden. Hoeveel spraakkunsten zijn er van de zgn. schrijftaal en waar is de volmaakte? Zelfs met de grootste ‘bezadigdheid’, 'en eigenschap die de heren samenstellers van echte ‘spraak’ kunsten niet schijnen te hebben en die van de grammaire raisonnée wel, zelfs zo mocht het niet lukken er één te schrijven die volmaakt was. Sedert wanneer stelt men voor beginners dezelfde eisen als voor volleerden? Nu kom ik tot het laatste, waarin Prof. te W. als de norm wil blijven houden en als het criterium van beschaafdheid: ‘de schrijftaal der meest gevierde schrijvers.’ Ik moet er nu even op wijzen welk een onding dat is. Ergo: men neemt de werken der meest gevierde schrijvers. Zou het ook kunnen schelen uit welke tijd? Ik denk het haast wel. Laten we maar de historie nagaan. Zie de Middelnederlandse Spraakkunst van Prof. van Helten in, en let op de verscheidenheid van vormen die in de Middeleeuwen geschreven werden, ze komen mutatis mutandis overeen met de verscheidenheid van vormen, waarover onze spreektaal nu noch beschikt. Maar noch wat taal, noch wat spelling betreft laten die auteurs zich gebruiken als de enge norm die in onze zogenaamde spraakkunsten wordt neergelegd. Zie voor later Vondels taal van Prof. v. Helten en de Grammatiekale studies van leerlingen van hem over 16e en 17e eeuw, overal de meest rijke verscheidenheid, nergens eenvormigheid als onze zogenaamde spraakkunsten willen. Het reuzenwerk is noch niet geleverd dat samenvoegend 'en spraakkunst geeft van al wat er in de 17de eeuw geschreven is; maar als het er komt zal het 'en noch veel grotere verscheidenheid geven dan in de Middeleeuwen het geval was, want het leven was zeker noch veel heviger, bewogener, rijker dan wel in de rustige, opgewekte, naïeve M.E. Maar de schrijver van die 17de eeuwse spraakkunst mag van ‘de meest gevìerde schrijvers’ niet weten, omdat hij onbillik zou zijn door eigenmachtig 'en greep te doen, eigenmachtig te zeggen: ‘zie, dat zijn de beste,’ terwijl in de niet opgenomene, minder artistieke b.v., mischien beter het taalbewustzijn van de 17de eeuwers werd neergelegd. De schrijver zou onbillik en onvolledig zijn. Ik nu vermoed, dat onder ‘de meest gevierde schrijvers,’ aan wier werken wij de meerdere of mindere beschaafdheid van ons spreken moeten toetsen, door Prof. te W. verstaan worden nòch de Middeleeuwse nòch de 17de eeuwse schrijvers. | |
[pagina 533]
| |
En zo gaat het in de 18e eeuw ook: het is heel wel mogelik dat de geleerden ook al het geschrevene van die tijd verwerken, tot dat ze er 'en soort spraakkunst van gemaakt hebben van de 18e eeuw. Hun ijver is groot. Ik voor mij griezel alleen bij de gedachte aan zo'n werk. En toch, als ze het willen doen, mogen ze geen letter overslaan en moeten ze konstaterende te werk gaan, evenals Prof. v. Helten in z'n spraakkunsten. En ook hier mogen ze niet met 20ste eeuwse begrippen de 18e eeuwse schrijvers splitsen in minder en meer gevierde: Mogen wij b.v. beslissen over het meer of minder gevierd zijn in hun tijd van een Rhijnvis Feith of de dames Wolff en Deken? van een Bellamy of Bilderdijk? En hoort deze tot de 18de? Moet deze niet ook in het noch reusachtiger werk van de 19e eeuw? Ik nu vermoed dat b.v. als norm van de beschaafdheid in het spreken-van-nu niet de 18de-eeuwers bedoeld zijn, ook niet zij die bij de tradietsie als de meest gevierde staan aangeschreven, want wie te kiezen, Simon Stijl of de dames Wolff en Deken? Persoonlike voorkeur mag in wetenschappelik werk niet gelden. Dus we zullen ons moeten bepalen tot onze eeuw en nu zal men zeggen heeft men ten minste in de laatste 50 jaar b.v. wel het recht om van de meest gevierde schrijvers te spreken. In zekere zin wel natuurlik, voor zover er n.l. onder verstaan worden zij die voor ons zelf, op het ogenblik van ons schrijven, de meest gevierde schrijvers zijn; maar al weer niet als algemene benaming. Immers zelfs de ontwikkeldste heeft niet het recht de smaak van 'en ander te veroordelen, omdat er geschreven staat: ‘oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordet’ en er wel niets persoonliker zal wezen dan de smaak. Wie durft in zo'n geval rechter over z'n evenmens te zijn? Laat mij daarvan 'en sprekend voorbeeld aanhalen. Ik herinner mij krietieken over Couperus: de ene van 'en professor, de ander van één van onze eerste schrijvers (naar mijn zin tenminste). De eerste hemelde ‘Wereldvrede’ en ‘Hooge troeven’ op omdat de auteur zo weinig basterdwoorden er in gebruikte, in vergelijking van vroeger; de ander vond die dingen het papier niet waard waar ze op geschreven waren, dat waren marionnettespulletjes en Couperus z'n grootste werk was altijd noch ‘Extaze’. Datzelfde ‘Extaze’ was, meen ik, te ijl, te vaag, te week voor de eerste krietiekschrijver. Hoort nu Couperus tot onze meest gevierde schrijvers? Best mogelik, maar bij de een om dìt, bij de ander om dàt werk, en zou er ook geen derde te vinden zijn die hem onder de gevaarlikste schrijvers rangschikt? Als men zich de strijd om het Noodlot van indertijd noch herinnert, schiet ons terstond de naam van één van onze prediekanten te binnen. Dus gevierd? Ik weet het niet. Dat is nu één van de aller modernsten waar over zoveel verschil van mening is. Laten we nu es naar een oudere tijd afdalen. Daar was de persoon van Multatuli, de persoon, onafscheidelik van z'n werk, de man die op sommigen de indruk gemaakt moet hebben van 'en dronken student die 'en deftige soirée musicale komt instrompelen na 'en allerdolste piertocht; op anderen weer van de held, die durfde strijden voor wat waar, wat goed, | |
[pagina 534]
| |
wat edel was. Hoort hij nu tot de gevierdste schrijvers? Er zou 'en volksstemming voor nodig zijn, want welk schrijver van geleerde werken is in staat zich in aller gedachtenleven te verplaatsen en in alle standen door te dringen. Zoveel fantazie behoeft de geleerde niet en mist hij ook gewoonlik. Mij dunkt, dat er onder de ontwikkeldsten van tegenwoordig wel meer-gelezen auteurs zijn, maar dit is toch ook maar mijn persoonlike mening. En ga noch wat vroeger met mij terug: de Camera Obscura verschijnt, het werk dat Prof. te Winkel ook al noemt hij het niet, stellig op de lijst van gevierde schrijvers geplaatst hebben wil. Hoe wordt het ontvangen? Noch al goed, maar .... de hoofdmannen van de smaak en van het proza hebben toch vrij wat aanmerkingen .... Prof. Geel en Potgieter. De Camera Obscura is er toch gekomen en meer herdrukt dan enig boek bij ons tot noch toe. Maar hoort nu, op dit ogenblik, Hildebrand tot onze meest gevierde schrijvers. Het hangt alweer van de leeftijd van de beoordelaar af en van z'n ontwikkeling. Om te beginnen met de 4de klas van gymnasia b.v. Leg statistieken aan en ik wed dat onder de lievelingsschrijvers op de gymnasia niet voorkomt de Camera Obscura, omdat bij de jonges al te vaak als 'en schoolboek wordt voorgelegd en ze bovendien te veel verklaring behoeven. Kom in de studentewereld; wie daar vrij is in de keuze van lektuur en niet door studie aan bepaalde werken gebonden, hij leest .... al wat er nieuw uitkomt of voor kort uitgekomen is, van onze hele, mooie letterkunde van nà 1880. Op oudere leeftijd kijken velen de C.O. weer in, want er valt daarin altijd veel moois te lezen, maar daarnaast en daarboven stellen ze alweer de moderne letterkunde. Zo is nu eenmaal de loop van de wereld, niet altijd bewijzen de massaas herdrukken de popularieteit van 'en schrijver. Men moet vooral niet vergeten hoeveel er van voor schoolboek gebruikt worden. Nee, wilt u het meest gevierde boek van nu .... wel dat is - voor kort was het Vragensmoede - nu Hilda van Suylenburg, zolang als 't duurt. Maar alle gekheid aan kant. We hebben hier weer te doen met een van de vele abstracta, waarvan onze redeneringen zò stikvol zijn, dat we elkaar ter nauwernood meer begrijpen; dat we in de door elkaar gekronkelde en hakende takken van het struikgewas niet meer de grond kunnen zien, waarop we lopen, zonder er eerst eens ferm in gesnoeid te hebben. Mochten ze toch eens weer tot hun juiste proporsies teruggebracht worden, zoals Victor Henry dat begonnen is in z'n ‘Antinomies linguistiques’, waarvan ik de vertalingGa naar voetnoot1) genoten heb.
De tijd van generaliezeren is voorbij; de grote woorden waarmee 'en vroeger geslacht tevreden was, de jongeren willen ze op de keper beschouwd zien en het rezultaat is, dat alom het indieviedualisme veld wint. De eisen voor het artiest-indieviedu, om te schrijven, niet zoals mèn schrijft maar zoals hij zelf krachtens zichzelf schrijven moet, ze zijn neergelegd in | |
[pagina 535]
| |
het tijdschrift ‘de Nieuwe Gids’; en het heeft, daarmee al, de latere schrijvers en hun die ze willen leren kennen 'en grote dienst bewezen. Nu vooral kon duidelik uitkomen hoe ontzettend ver artieste-indieviedualieteiten uit elkaar kunnen lopen. 'En ouder geslacht, waartoe ook de schrijver voornoemd behoort, begroette dat geslacht van '80 met enig schokschouderen en hoofdschudden; het vond er ronduit gezegd niet zo heel veel nieuws en moois in en alleen zij die het dichtst bleven bij het schrijven à la Hildebrandt en Hasebroek werden geprezen. Maar wat b.v. te maken van 'en stijlanarchist als Ary Prins? Het antwoord was gauw klaar, haast al te gauw: ‘naar den vorm stijlloos gebazel in eene voor enkele regels potsierlijk schijnende, maar bij verder voortlezen duizelig makende taal bijna zonder werkwoorden; naar den inhoud eene verzameling gruwelverhalen, waarin de viesbloederige akeligheden met zooveel welgevallen worden uitgesmeerd, dat men van dat welgevallen nog akeliger wordt dan van de akeligheden zelf.’ Ik moet mij zelf beschuldigen van generaliezaatsie, de fout die ik zo graag vermeden zag; ìmmers dit is alleen geldig als 'en stem van één van 'en ouder geslacht. Er zullen ook wel ouderen zijn die anders oordelen. Ik voor mij zou daar tegenovergesteld willen zien de meesterlike wijze waarop deze historicus zowel de Middeleeuwen als de tocht naar Rusland voor onze ogen schildert, zodat je de mensen ziet en er tegen aanloopt. Zo duidelik als geen van onze vroegere historiese-romanschrijvers dat ooit gedaan heeft. Dat is 'en beetje suiker in het bittere braakpoeiertje van Prof. te Winkel. Graag had ik m'n mening hieromtrent verduidelikt, maar 't is er hier de plaats niet voor. 'En beetje waardering geeft moed om vol te houden, ofschoon ik niet denk dat de genoemde en andere jonge schrijvers zich biezonder onder den indruk van Prof. te Winkels noch al scherpe kritiek zullen gevoelen. Immers zo iemand als Ary Prins zal moeten glimlachen om 'en zo scherpe krietiek op 5 regeltjes gedrukt over 'en mannenarbeid van 6 jaar; aan dat gevaar staat men bloot als men niet eenvoudig verslaggever wenst te zijn maar ook krietiekschrijver. Op die wijze zou ik wel op meer vreemdigheden kunnen wijzen, alleen m'n hoofddoel was het wijzen op de noodzakelikheid om zich meer te bepalen tot het indieviedu en minder tot schimmen als: ‘een tijdvak’, ‘de meest gevierde schrijvers’, ‘een eeuw’ of andere als ‘de schrijftaal’ en z'n ‘taalschat’. die men ‘verrijken of verarmen’ kan.
Maar nu noch m'n gevolgtrekking. Wanneer het dus totaal onmogelik is onze meest gevierde schrijvers als norm te gebruiken - zo iemand als Ary Prins was de dood voor de hele schrijftaal-spraakkunst - wanneer aan die abstraksie geen touw is vast te maken! Wat dan te doen? Ik-voor-mij heb opgemerkt dat er in elke jonge, met wie ik over z'n taal sprak, iets leefde, dat ik taalgevoel wil noemen; iets dat hem 't verkeerde van het goede deed onderscheiden, malle verfranste of verduitste zinnen tot goed-hollandse terugbrengen, kortom dat hem zelf als norm diende. Ik heb wèl de ervaring opgedaan dat dit bij velen sliep, omdat ze eerst vrijgemaakt moesten worden van tal van dogmatiese | |
[pagina 536]
| |
begrippen, doch nìèt dat het taalgevoel van de ene jonge behalve in kleinigheden in botsing kwam met dat van 'en ander, of met dat van mijzelf. Welnu dan, wie tot het indieviedu zich wendt en hoopt dat het zich onafhankelik van al te ingrijpende invloeden zal ontwikkelen, wat moet die dus als norm aannemen bij het onderwijs in het beschaafde Nederlands? ‘Het taalgevoel dat in ons leeft’ is nu m'n antwoord en dan zal de toekomst uitwijzen of dit niet wezenlik 'en stap in de goeie richting is geweest. | |
Naschrift.Ook op 'en ander punt moet ik de mening van Prof. te Winkel bestrijden en voor volstrekt onwaar verklaren. Het is juist z'n mening over m'n eigen taal, het Fries, die niet deugt, waarom ik met te meer recht van spreken optreed. Tevens is het 'en bewijs voor de dwaze, overdreven voorstellingen die Schrijver zich maakt van de boeken- en spraakkunstinvloeden. De woorden waarover ik viel zijn deze: ‘Het Landfriesch heeft zich beter gehandhaafd, (dan het Stadsfries n.l.) maar sinds er in de eerste helft onzer eeuw (omstreeks 1820) eene nieuwe Friesche letterkunde is herleefd met eene grammatische geordende schrijftaal, zijn de dialectische schakeeringen in het Friesch zelf beginnen uitgewischt te worden. Nu spreken Waldjers en Klaikers de bewoners van Westergoo, Oostergoo en het Friesche deel van Zevenwolden reeds bijna hetzelfde algemeene Friesch’ enz. Dit is volstrekt onwaar. Wie in Friesland bekend is zal weten welk een onderscheid er in klank en woord is tussen vlak bij elkaar liggende dorpen, dorpen door de spoor in 7 mienuten of minder te bereiken; en wie de grote verschillen in het dagelikse woord hoort tussen b.v. inwoners uit de Woudhoek en het sentrum, die komt veeleer tot de gevolgtrekking, die voor de hand ligt. Er zijn vele Friese diealekten, die niet zover van elkaar afstaan of de sprekers ervan verstáán elkaar, maar te ver om te beweren dat er één algemeen beschaafd Fries zou zijn boven de diealekten. En hoe zou het ook mogelik zijn. Het algemene beschaafde Nederlands is niet het gevolg van de boeken, al valt invloed van Cats en de Bijbel natuurlik niet weg te sijferen, maar wel van de historie die bijeenbracht, het gemakkeliker geworden verkeer en het gelijke onderwijs b.v. En al deze faktoren werken niet op het Fries in tot noch toe, behalve meer en meer de tweede. Daar, geen historie die er één land van maakte, integendeel het land bleef opgeslurpt in de grote eenheid van Nederland; daar, eerst in de laatste jaren drukker verkeer tussen de delen van de provinsie onderling, maar tevens - en dit is weer 'en nadelige faktor voor het Fries - met de diealekties sprekende steden en stadjes; en daar vooral, het nievellerende onderwijs op de lagere school, waar het Fries totaal geweerd wordt, waar het kind niet eens er op | |
[pagina 537]
| |
gewezen wordt dat het als Fries verplicht is tot het onderhouden van z'n aloude welluidende taal; waar het kind z'n eigen volksliederen niet mag zingen en door Hollandse onderwijzers maar al te vaak geplaagd wordt om Friese eigenaardigheden. En dat alles zou nu opgewogen worden door werken als de ‘Rimen en Teltsjes’ van de gebroeders Halbertsma en wie er later meer in 't Fries schreven! Was 't maar zo! Dan lazen de Friezen hun eigen vaak zo mooie litteratuur tenminste. Maar hoe velen zijn er onder de Fries-sprekende Friezen die hun eigen taal niet eens kunnen lezen; talloos zijn ze; ze komen uit alle standen en alle oorden: zelfs het dorp dat zich zo graag er op beroemt het meest Friese dorp te zijn, zelfs Grouw, levert genoeg menschen die wat hun eigen dorpsgenoten, de Halbertsma's, schreven niet kunnen lezen, omdat de spelling z'n moeilikheden heeft. Hun liedjes, dat is wat anders, daarvoor helpt de melodie en de oefening in zanggezelschappen. Maar waar is onder al die invloeden het algemene Fries te vinden? Het is 'en fiksie. 'En algemene Friese spraakkunst met 'en beperkt aantal vormen is er wel - en daaruit maakte Prof. te W. z'n gevolgtrekkingen - ook is er één spelling die in dat boekje neergelegd is, maar ‘persoonlijke willekeur en taaltirannie’ ‘spelen’ daarin ‘een hinderlijke rol’. Zo gaat het nu de Hooggeleerde Schrijver ook bij het Nederlands: hij weet, dat er 'en spraakkunst gemaakt is met 'en ekspres - dus willekeurig - beperkt aantal vormen, en wel met oude vormen op de voorgrond, die men nooit zegt in het Beschaafd, behalve op kansel en spreekgestoelte, en die alléén soms geschreven worden, en op grond daarvan wordt er van éen schrijftaal gesproken, die, als ik zei, 'en onding is bij 'en levend volk. Haarlem. J.B. Schepers. |
|