Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Prinzipien der Sprachgeschichte von Hermann Paul.3. Auflage. - Halle a.S., Max Niemeyer 1898. - (M. 9.)De jaargang 1898 van dit tijdschrift mag niet worden afgesloten zonder met een paar woorden te hebben gewezen op het bovengenoemde werk, dat voor enkele maanden is uitgekomen. De eerste druk verscheen in 't jaar 1880. Er was in verloop van deze eeuw hard gewerkt in de taalwetenschap en zeker niet 't minst in de jeugdige germaanse en indogermaanse philologie. En hoe meer rezultaten daarbij waren verkregen, des te meer had zich de metode verscherpt: immers elk verkregen rezultaat was en is het gevolg van metodies onderzoek, van metodiese inductie en combinatie. Maar hoe kon de metode zich verscherpen? Alleen daardoor, dat ieder leerling, woekerende met de ondervinding van de meester, zelf nieuwe ondervinding opdeed, ze aan de vroegere toevoegde en zo dieper en dieper indrong in het wezen van taal en taalwording. Dat diepere inzicht in, vergezeld van het ruimere overzicht over taalverschijnselen leidde tot de overtuiging van het bestaan van faktoren, krachtens welke taal leeft en die hoofdzakelik tot het gebied van de psychologie, gedeeltelik ook tot dat van de phyziologie en van de phyziek behoren. Al die faktoren tesamen genoemd en verklaard maken uit wat in 't duits ‘Prinzipienwissenschaft’ of ‘Prinzipienlehre’ heet. Is men met de verschillende faktoren van taalleven bekend, dan eerst kan men bewust z'n navorsingen in de juiste richting uitvoeren, d.i. volgens de juiste metode werken. De ‘Prinzipienlehre’ is dus de grondslag voor de metode; terwijl opsomming en verklaring van de verschillende metodes, die voor elk biezonder geval gelden, tesamen de ‘Methodenlehre’ vormen. En ook dit: De ‘Prinzipienlehre’ is eo ipso een metodologie, een ‘Methodenlehre’; en tegelijk vormt ze de grondslag voor de metode, d.w.z. voor de ‘Methodenlehre’ in z'n volle omvang, dus voor de opsomming en verklaring van de verschillende metodes, die in de verschillende biezondere gevallen gelden. Vóor Pauls ‘Prinzipien’ was de ‘Prinzipienlehre’ op taalgebied in zekere zin stukwerk: onvolledig, ook wel eenzijdig werden de prinsiepes overgeleverd en hier en daar ook neergeschreven. Ik kan hier alleen herinneren aan een paar bekende mannen, die in deze eeuw de taal prinsiepiëel onderzocht en in geschrifte daarover gehandeld hebben: Wilhelm von HumboldtGa naar voetnoot1) en na hem | |
[pagina 522]
| |
Heymann SteinthalGa naar voetnoot1) vooral (ook Lazarus), de taalphilozophen of groteliks juister, wijl enger aangeduid, de taalpsychologen; August Schleicher,Ga naar voetnoot2) die taal en taalleven zuiver natuurwetenschappelik opvatte. 't Eerste samenvattende werk, dat alle verworven prinsiepes op taalwetenschappelik terrein noemde en verklaarde, is juist Pauls ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’.Ga naar voetnoot3) 't Is volledig en 't is alzijdig, doordien Paul zowel met de phyziese als met de psychologiese, of wil men liever, zowel met de psychologiese als met de physiese faktoren van taalleven rekening hield. Afgescheiden van de volledigheid van dit compendium van prinsiepes - een volledigheid, waarop men eerst met de 2e druk van 1886 het ‘dankbaar en voldaan’ kon toepassen - ligt de hoofdverdienste van Pauls werk: 1o in de juiste waardering ook van de psychologiese faktor in taalleven (vgl. in mijn opstel ‘Psychologie en lieteratuurwetenschap’ blz. 162 van deze jaargang). ‘Das psychologische Element ist der wesentlichste Faktor in aller Kulturbewegung’, dus ook in taalbeweging; - en 2o in de juiste waardering voor die taalbeweging van de wisselwerking, die de indievieduen op elkaar uitoefenen. Dit laatste is voor Paul zelfs ‘der eigentliche Angelpunkt seines ganzen Werkes.’ Maar dat Paul de psychologiese waarde van zijn werk toch ook niet onderschat, blijkt wel uit zijn krietiek op wat hij noemt ‘der alte Dualismus zwischen Philosophie und Wissenschaft.’ In zijn ‘Grundriss der germanischen Philologie’ I, blz. 123/4 verklaart Paul zelf de wording van zijn ‘Prinzipien’ aldus: ‘Das Ringen nach einer festen Methode für die in so reichem Masse geübte historische Forschung, der Streit um die dabei anzuwendenden Grundsätze nötigte dazu, auf die allgemeinen Grundbedingungen der Sprachentwickelung zurückzugeben. Dies geschah im Anschluss an die psychologische Sprachbetrachtung Steinthals. Es galt, dieselbe in eine enge Verbindung mit den Erfahrungen der Detailforschung zu setzen. Eine Zusammenfassung der Resultate, die sich aus dieser Verbindung ergaben, habe ich in den Principien der Sprachgeschichte versucht.’ - Ik heb hier een kleine inleiding op Pauls werk gegeven en zal nu geen biezonderheden uit het werk zelf bespreken. Niet met alles, wat in 't werk voorkomt, is 't iedereen eens, ik zomin als ‘iedereen’. Wat is er al niet gezegd en geschreven over 't begrip ‘zin’! Hoeveel monden en pennen zijn er al niet bewogen over ‘de volstrekte geldigheid der klankwetten’, tot op 't ‘Eerste Nederlandsch Philologen-Congres’ toe! Wat hebben we te denken van schrijf- en spreektaal? ..... Om maar iets te noemen, waarover meningsverschillen bestaan. Maar, al kan niet iedereen 't altijd onvoorwaardelik met Paul eens zijn, dat | |
[pagina 523]
| |
zal niemand weerhouden ten volle de ongemene betekenis van zijn ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ te erkennen, nadat men met dit werk heeft kennis gemaakt en - zou ik er wel aan willen toevoegen - er zich heeft ingeleefd. De 2e druk - de Paul, vergeleken met de 1e druk! - is dan ook zeker in handen van ieder germanist en indogermanist en diende evenzeer door ieder klassiek philoloog te worden gekend. Voor de kenners van 't werk zou elk ingaan op biezonderheden ervan overbodig zijn. En aan wie 't werk noch niet kent, is de dringende raad te geven: Schaf 't aan en laat het ook tot geestelik eigendom worden! Ieder aankomend taalmanGa naar voetnoot1) dient zich met Pauls Prinzipien vertrouwd te maken. En ook voor de lagere onderwijzer, vooral als hij meer in 't biezonder zich op taalstudie toelegt, mischien zelfs wel als eksamienator in taal fungeert, is Pauls werk dringend aan te bevelen. Al heeft hij niet dierekt met alles te makenGa naar voetnoot2), wat tot de ‘Prinzipienlehre’ behoort, zo is er toch heel wat voor hem in te vinden, dat hem zonder twijfel een beter inzicht in taal en taalleven zal geven als hij te voren had. Dit ‘betere inzicht’ mag niet langer het voorrecht van enkelen zijn, maar moet, om zo te zeggen, gemeengoed worden. Dat wordt hoog tijd. - Waardoor zich de 3e van de 2e druk onderscheidt? In niet zo heel veel, maar toch in genoeg, om de 3e druk te verkiezen boven de 2e. De schrijver wijst zelf in 't voorbericht op veranderingen en toevoegsels. Daaronder hebben de hoofdstukken over klankwijziging (Lautwandel) en over contaminatie (Kontamination) het leeuwendeel gekregen. Ook zijn er hier en daar een paar noten bijgekomen of de bestaande soms wat uitgebreid: hoofdzakelik lieteratuurtoevoegsels. De omvang van 't werk is met 28 blzz. toegenomen (396 blzz. in de 3e druk), de spelling ‘dudens’ geworden, d.w.z. ‘nach den neuen amtlichen Regeln.’ En ten slotte heeft de bruikbaarheid van 't werk zeer gewonnen door de inhoudsopgaven boven de bladzijden en de indeling in paragraven. Men zou haast noch kunnen wensen, dat de ‘inhoud’ tot een ‘Sachregister’ omgewerkt het werk besloten had: goeie registers op wetenschappelike werken zullen | |
[pagina 524]
| |
toch het lezen van die werken volgens mijn mening en ondervinding niet tegengaan, maar veeleer bevorderen. Maar wat ik hier meedeelde over de 3e druk, vergeleken met de 2e, kan alleen gericht zijn aan 't adres van wie wel de 2e, maar noch niet de 3e druk kent. Van 't voorafgaande in deze korte aankondiging hoop ik, dat het - aan het adres van wie 't werk noch helemaal niet kent - een kleine opwekking mag zijn tot grondige kennismaking met de voor ieder taalman onontbeerlike Prinzipien der Sprachgeschichte von Hermann Paul (3e druk). - J.G. Talen. | |
Forjit my net. Tydskrift utjown fen 't Selskip for Fryske tael- en skriftenkennisse. Earste jefte. XXVIIIste boek. - Printe by W.A. Eisma Cz. to Ljouwert, 1898.Voor enigzins verheven kunst is in Friese tijdschriften ter nauwernood of in 't geheel geen plaats, en wel om verschillende redenen. Bovengenoemd Selskip geeft 2maal per jaar een boekje uit van ± 55 blz. en éénmaal een jaarboekje, Swanneblommen, dat niet veel dikker is. Dan verschijnt er noch een weekblad, Sljucht en Rjucht, dat zich meer om de gewone lezers dan om de kunst bekommert, en dat is alles, wat er zo perieodiek uitkomt zo'n jaar. Veel is het niet en veel ruimte is er dus evenmin; maar het Friese volk schijnt ook geen behoefte aan kunst-in-eigen-taal te hebben. Een leerzaam stuk of een verhaal vol humor kan op aandacht rekenen; ook een mooi, liefst wat weemoedig lied, want het Friese volk zingt graag, wat ook Tacitus beweren mag. Zo mocht het bestaan van Friese tijdschriften nooit van zo heel lange duur zijn. Toen de grote werkkracht met P.J. Troelstra verdween, kwijnde z'n tijdschift ‘For Hûs en Hiem’, waarin heel veel poëzie verschenen was, weg en stierf langzamerhand. Er is niets voor in de plaats gekomen dan nu ‘Slj. en Rj.’; en de vele pogingen in de laatste maanden gedaan om aan de behoefte van vele Friezen, vooral buiten hun provinsie, te voldoen door 'en nieuw tijdschrift uit te geven, ze mislukten. Nu ligt hier voor ons de aflevering van Forjit my net (bovengenoemd), en die bevat 'en redevoering over Bacteriën en die is heel leerzaam, beantwoordt dus volkomen aan de eisen door een Fries publiek aan z'n lektuur gesteld. Ook de vorm, die van het gesprek, zal wel biezonder in de smaak gevallen zijn. Kunst is er niet in, maar het is toch prijzenswaard, dat iemand er zich eens toe zet om over dergelike onderwerpen in z'n eigen taal tot de mensen te gaan spreken. Het moet inspanning gekost hebben om wetenschappelik en tevens bevattelik te zijn in 'en taal, waarin men gewoonlik dergelike kwesties niet bespreekt. Aan 't slot als boekvulling een versje op de ‘Kroningsdei.’ H. J.B.S. | |
Sljucht en Rjucht. Rym en onrym. ‘Nim it for ljeaf, it is Sljucht en Rjucht.’ Frysk Wykbled, onder bistjûr fen Waling Dijkstrn. - Utjower: W.A. Eisma Cz., Ljouwert. Jiergong 1897, 1898.Ik ga in 't algemeen over dat weekblad iets schrijven. Ik heb er vooral ook de eerste jaargang noch eens op nagekeken en kreeg toen de volgende indruk: Een meeslepend humorist, die iets van Dr. E. Halbertsma in zich heeft, is er op dit ogenblik niet onder de Friese schrijvers, tenminste het blijkt niet uit Slj. en Rj. en, zo ze er zijn, dan houden de proza-artiesten hun werk voor zich. | |
[pagina 525]
| |
Voor poëzie schijnt Slj. en Rj. niet de geschikte plaats, want bij de persoon, wiens beeld het tietelblad versiert, mocht er tussen de poëzie veel woordenkunst schuilen en veel zijn dat - ten minste in onze oren - niet ‘Slj. en Rj.’ klinkt; in het Tijdschrift ‘Slj. en Rj.’ is echte gevoelsuiting, echt klankmooi zeldzaam. De reden nu, waarom het best kan zijn, dat er toch onder de Friezen dichters en proza-artiesten leven, is deze: de inhoud van Slj. en Rj. voldoet vooral de velen, die niet zo biezonder veel niet-Friese lektuur genieten, maar voor de anderen is het Tijdschrift niet dàt geworden. Zo komt het ook dat de Red. anonieme klachten krijgt, dat de inhoud niet bevalt, en ik geloof niet met de Red., dat het komt van de maatschappelike stand van de hoofdpersonen in de verhaaltjes, maar wel van de weinig-diepgaande karakterstudie, waaraan men door de Holl. litteratuur ontwend is. (zie Slj. en Rj. II, 311.) De verhaaltjes, die er zo in opgenomen zijn, voldeden in die eerstgenoemde kringen biezonder, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlik dat het lage kunstpeil, waarop het weekblad daardoor kwam, daardoor en vooral ook door de onmogelikste rijmpjes, de afschuwelike plaatjes enz. - de reden geweest is die anderen er van afhield iets artistieks er in te plaatsen. Net als overal, zijn er ook in de Friese letterwereld standen, maar de hogere stand op letterkundig gebied schijnt te beperkt om 'en eigen orgaan te hebben naast Slj. en Rj. Waar zit de uitgever die dat zou aandurven? En toch weet ik dat er velen zijn die zich graag eens weer aan echte Friese kunst wilden te goed doen. Op één gebied heeft Slj. en Rj. zich biezonder verdienstelik gemaakt en dat is de litteratuurgeschiedenis: Veel is er in geschreven over Gysbert Japix, de Althuyzen's, Salverda en de Halbertsma's en veel daarvan is gekomen uit de pen van de oude strijder voor het Fries, de man die het vaandel, dat Troelstra en T.E. Halbertsma niet meer zwaaiden, aangreep om het hoog te houden als 'en verenigingspunt voor allen, die noch niet wanhoopten aan het voortbestaan van het Fries. Voor die moed, die ijver, die werkkracht, dat geloof komt hem 'en hartlik woord van hulde toe. H. J.B.S. | |
Der Urquell. Monatschrift für Volkskunde. Neue Folge, Band II, Heft 9 und 10. - Buchhandlung vormals E.J. Brill, Leiden.Trots de Nederlandse drukkerij van dit folkloristies tijdschrift vindt men ook in deze aflevering wederom niets over ons land. Interessant zijn, voor zover de letterkundige bijdragen betreft, de Notizen over de O. Europeese sprookjes van Jaworskij, de volkssprachliche Parallelen, die 't begrip: onbepaalde tijd weergeven, en de Jood-Duitse spreekwoorden uit O. Galizie. 't Stemt wel erg spijtig bij 't achteraansukkelen van Nederland op 't terrein van folklore, als men ziet hoe de Vlamingen met hun tijdschrift Volkskunde met de jongste aflevering al hun elfde jaargang ingaan. Maar in dit Nederlandse tijdschrift kan ten minste voor Noord-Nederland ook reeds een en ander vastgelegd worden. Bedoelde aflevering is vrijwel Vlaams, al zijn de zegswijzen afkomstig van Gods-oordelen, als: 'k Mag verzinken als 't waar is! enz., die er door A. de Cock in worden behandeld, geen speciaal Vlaams taaleigen, en al wordt 't liedje van Laura in het klooster ook hier nog langs de straten gegalmd. Pol de Mont bespreekt er Vlaamse Meigebruiken in.
D. |
|