Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Vondel-studieën.
| |
[pagina 482]
| |
geven, en haar beoefening wordt 't beste gewaarborgd bij 'n kleine staat en bij eenvoud van hart.
Onder dit geslacht van denkers heeft zich Hendrik Laurensz Spieghel, de bekende hoofdfieguur in de Amsterdamse Kamer, 'n betekenisvolle naam verworven. Vlaming, de 18-eeuwse uitgever van z'n werken, komt woorden tekort voor z'n lof. Z'n Hertspiegel, zegt hij, zou bij 'n analyse, 't geleerdste werk blijken te zijn, dat er ooit in Nederland is geschreven. Aan hem was 't, dat Coornhert z'n Zedekunde opdroeg, op geen andere princiepes gebouwd dan die van de Hertspiegel. En z'n invloed reikte noch veel verder. In 't wijsgerige. zowel als in taal en in dichtkunde, - verzekert Vlaming, - waren Spieghel, de oude en de jonge Hooft, Visscher, Coster en Vondel, mannen van 't zelfde laken en van dezelfde snit.Ga naar voetnoot1) Veel er van is waar, en zo we met de bewijzen in de hand, Vlaming recht willen laten wedervaren, behoeven we slechts het werk van de Meerhuizer naast de gedichten van de Drost te leggen. Het zelfbedwang, dat Spieghel predikt,Ga naar voetnoot2) klinkt ook door de koren van de spelen van Hooft. Het vaderlik woord, door de Mentor aan de jongere gericht,Ga naar voetnoot3) predikt dezelfde matigheid, als door de jongere in z'n levensdevies is neergelegd: ‘Wie kent er beter saus, enz.’ Dezelfde verwantschap blijkt op de bredere wegen. Hoofts blik op de mens is ongekend mild; elk levensverschijnsel heeft bij hem 'n psychologiese grond; ook 't stuitende is noodwendig; 't kwaad als 't goede is de mens 'n spiegel, en heel de historie z'n leerschool. Van zelf veronderstelt 'n dergelik recht tot zelfkontrole 'n grote mate van afhankelikheid in de betrekking van de mens tot het Opperwezen. Zo 't menselik Geweten als Richtsnoer voor 't Goed en 't Kwaad mag beslissen, kan 'n belonende en straffende God als de Rechter der geschiedenis evengoed op non-aktievieteit gesteld, en sluit het verhogen van 's mensen waarde-peil tot aan z'n Mondigverklaring, elk eigenmachtig ingrijpen van de Voorzienigheid in 't mensenlot uit. Van dezelfde hogere aanleg gaat ook de schrijver van de Hertspieghel uit. Volgens hem is de mens, evenals de andere natuurschepselen, geschapen met de aandrift tot eigen welzijn; kan hij niet anders zoeken dan z'n geluk, en zal dit ook nergens anders vinden dan in de beoefening van de deugd. | |
[pagina 483]
| |
Velen falen echter, en bereiken 't ware geluk niet, maar dit is allerminst aan 's mensen goede wil te wijten. Wat enig en alleen de zoekenden afleidt, is 'n verkeerd begrip van wat het ware goed eigelik is. Velen verwarren 't met de ijdelheden, die de waan voor de hoogste goederen houdt. Maar nu gaat het niet aan, om bij dezulken, - eigelik onkundigen van 't ware goed, - van zonde te spreken. Evenmin mag van hen, dewijl ze niet weten dat ze zich misdroegen, berouw of wroeging gevergd. Alleen zij zondigen, die geleerd hebben, 't goede van 't kwade te scheiden, en 't goede verzaken. En ook dan noch is de oorzaak van de zonde, - zo hier noch niet eens erfgewoonte meespreekt, - niet zozeer onwil, als wel achteloosheid, omdat hij die zelfbewust handelt, al krachtens z'n àànleg tot eigen geluk, het goede doet en 't kwade laat. In korte woorden: de mens zelf is rein, en de grondslag van z'n geluk is de ware kennis der dingen. -
Het doet er minder toe, dat de jongere Hooft ons de indruk geeft de kalme rust van 't reinste epicurisme te hebben verworven, terwijl de oudere Spieghel veeleer de vallende en opstaande strijder blijft voor de zelfheerschappij; iemand, die uit 'n inwendige drang zich beurtelings z'n onvoldaanheid bekent, z'n blijdschap uit over 'n behaald voordeel, of zich zelven aanspoort op de betreden weg voort te gaan. Het noodlot heeft gewild dat de proeve van de bespiegelende wijsbegeerte, die hij geleverd heeft - het opklimmen tot de Deugd langs de trappen van Kennis, Geloof, Wetenschap en Liefde, - een van die mislukte pogingen is geweest tot verzoening van de Heidense filosofie met de Christelike leer, zoals lang voorheen de Gnostieken, en in latere tijd de Schleiermacherianen ze hebben beproefd. Tevens stemt het weemoedig, dat dezelfde man, die op de drievoet Socrates - Cebes - Christus dag aan dag ons 'n zielerust in rampen aanpredikt, die ons de ware vreugde des gemoeds moet verzekeren, - zelf valt als de prooi van 'n te sterke gemoedsbeweging, omdat de treurige aanblik van z'n door de kinderpokken geschonden kroost z'n vaderlike tederheid te machtig is. Noch het falen van de ethiese verzoening tussen Christendom en Heidendom, noch het gebrek aan evenwicht tussen de theorie en de praktijk, kunnen in ons oog de betekenis van deze merkwaardige landsman verkleinen, Ondanks z'n passievieteit, vermag hij in z'n omgeving meer invloed uit te oefenen, dan anderen, met pen en woord, in ruimer kring in staat waren te doen. Door z'n geleerdheid trekt hij 'n Scaliger en 'n Douza binnen de grenzen van z'n vriendschappelik en letterkundig verkeer; in z'n schappelikheid stelt hij zich als middelaar tussen 'n Lipsius, ketterjager in theorie, en 'n Coornhert, de onvermoeide pieëtist. Maar wat vooral onze aandacht vraagt, | |
[pagina 484]
| |
is, dat uit het letterkundig en wijsgerig milieu van deze wereldwijze, mannen hebben kunnen voortkomen als Hooft en Vondel; de een, de kosmiese Godsmacht overbrengend op het schepsel, en met ontkenning van de Goddelìke Wet de normen van de zedelìke wereldorde zoekend uitsluitend in de menselike gemoedskracht; - de ander, het Wereldraadsel terugbrengend tot het leerstuk van de Verlossing, en in de stof en in de verschijnselen omhulsels ontdekkende van 'n allesdoordringend Mysterie. Te bedenken, dat beide volgelingen hun leidsman de eer hebben aangedaan, dat ook zij in hun beste ogenblikken vrede hebben gevonden in 'n wereldbeschouwing, binnen welks omvang 'n eervolle plaats was voor de Oudheid, en 'n ruimte was voor de Toekomst. Ook al had zich er Neo-Platonieër bij de een ontwikkeld tot 'n moderne pantheïst, en bij de ander langs 'n tegenovergestelde weg tot 'n Allegorist en Kerkleraar, - uit de meester als uit de leerlingen spreekt 'n kracht, 'n ijver en 'n volharding, zoals wij die aantreffen bij het hele geslacht in welks midden zij als de besten en de hoogsten staan.
Vondel nu, ofschoon in orthodox-kerkelike zin, van 't drietal de volmaaktste Christen, is in zover de beide anderen getrouw gebleven, dat ook zijn Christendom veeleer 'n dichterlik-wijsgerig stelsel is dan 'n theologie, evenals hij in z'n kerkelik-didaktiese werken meer rationalisties betogend is dan mystiek-godsdienstig. Men kan zich bij de lektuur van deze werken verbazen over de buitengewone genialieteit, waarmee deze man het meest abstrakte, duidelik en kernachtig in dichterlike taal weet te zeggen; men zal verwonderd staan over z'n lichtsnelle geest, die als in zig-zag verschillende zaken in volle helderheid binnen z'n gezichtsveld trekt; men zal de gemakkelikheid benijden, waarmee hij z'n onderwerp splitst, uiteenzet, bijzaken van hoofdzaken scheidt, op de juiste plaats uitweidt, handig weer aanknoopt, herinnert, samenvat, sluit; en dit alles, 't zij verhalend, betogend of vermanend, in vloeiende verzen. Maar noch eens, - men zoeke in deze stukken meer breedte dan diepte, en zeer zeker geen innige vroomheid. Vondel was 'n soort Geweldige; hij doorliep de wereld met wijde schreden, en met brede afstanden. Niemand was groter dan God, de trancendente, en daartegenover was niets kleiner dan de mens. Daar mocht geen theïsme iets van die afstand kosten, daar mocht geen immanentie iets op dit objectieve Godsbegrip veroveren. Zo, in deze volstrekte tegenstelling, had de betrekking tussen de schulddelgende Godheid en de zondige mens, in z'n zuiver juridiese zin, ook het rechtsgevoel der volken bevredigd, en in z'n dichterlikheid hun fantazie gestreeld; zo zou de Kerk ze, om de hoge betekenis van haar Middelaarschap recht te doen, onverkort door de eeuwen heen handhaven. Vandaar dan ook van | |
[pagina 485]
| |
vele kanten de tegenstand, toen de predestinasie-leer der Calvinisten het oude leerstuk der Verzoening op losse schroeven dreigde te zetten. We spreken niet van de Katholieken, die zich door de Doop van de erfzonde ontheven achtten, en zich de Genade zagen gewaarborgd in hun geloof en hun goede werken. Evenmin van wijsgeren als Spieghel, die erkenden, dat alle menselike neigingen wegens hun natuurlike aard, aan de Schepping hun recht van bestaan ontlenen. Er was noch 'n bredere schaar, volgelingen van Zwingli, Luther en anderen, die weigerden, uit 'n ander oogpunt, van de voorbeschikking 'n allesbeslissend kriterium te maken. De meest humanistiese geesten onder hen veronderstelden in de mens een te hoog zelfbewustzijn, dat hij van elke vrijheid van handelen volledig afstand zou kunnen doen; en konden, bij die afstand, zich zelfs niet eens rekenschap geven van 'n geloven en niet-geloven; terwijl andere, deïstiese, naturen meenden, dat eensdeels 't Goddelik besluit van eeuwige rampzaligheid niet te rijmen viel met 'et begrip van 'n heilig rechtvaardig God, en anderdeels dat bij 'n mens, tot wiens val, zonder enig toedoen van z'n eigen kant, was besloten, onmogelik sprake van zonde kon zijn. Deze groepen waren het, versterkt door meer konservatieve elementen en door fractieën welke noch niet in alle delen van 't Katholicisme gescheiden waren, die zich in de later geordende Staatskerk, en daarbuiten, tegen de konsekwensieën van Kalvijn's school gingen verzetten. Een sterke meerderheid, wat hun aantal betrof. Aan 't Kalvinisme echter zou de toekomst zijn. In de Voorbeschikking en aanverwante dogma's had ze het levensbeginsel der Hervorming: alléén te staan op de bodem van z'n Ik, - vrijwillig prijsgeven, doch met het terug leggen van haar posiesie-lijn, uit de basis van de Subjectieve Gewetensvrijheid naar de uiterste grens der zelfvernietiging, in haar overweldigende Transcendentie van 't Godsbegrip 'n belangrijke voorsprong genomen op haar zustergodsdiensten. Nu konden de wanhopigen er hun kracht uit borgen, de onverzoenliken er hun volharding aan ontlenen; voortaan was ze niet langer 'n leer voor de standvastige wijsgeren, maar vooral voor de strijders en de bestormers. Vandaar haar samengaan met de opstand en de kamp op leven en dood, hier en elders. Doch noch niet in de eerste tijd. Zolang toch het Calvinisme, evenmin als de andere Nederlandse Protestanten, niet tot 'n afgeronde dogmatiek was gekomen, was de kwestie van de voorbeschikking in deze gewesten niets anders dan een van de vele vragen van den dag, waarover aan weerszijden werd gepolemiseerd. Niet anders deed men over de vrije wil, 't zij naar de opvatting van Erasmus of die van Melanchton.Ga naar voetnoot1) Maar toen | |
[pagina 486]
| |
met de terugkomst van de Nederlandse ballingen uit de Rijnstreek, het aldaar georganiseerde Calvinisme hier de alleenheerschappij wist te veroveren, gaf het ook aan het gewichtige predestinasie-leerstuk z'n plaats en z'n betekenis in de dogmatiek van de ‘gereformeerde’ kerk. Daartegen kwam op, maar tevergeefs, de sterke reactie. Wat het lot van het Arminianisme is geweest, weten we. Het is ondergaan in de korte, maar felle kamp, die aan Holland zulke zware intellektuele offers vroeg, het Humanisme als rechtspartij verstikte, haar geest uit 't regeringsbeleid verbande, en 't hoogste leven van de Republiek knakte in z'n schoonste bloei. In de literatuur, die deze geestesstrijd afspiegelt, is Vondel de kampieoen en 't schild geweest van de verwonnen partij. Hij heeft gevochten voor de eer en 't goed recht van Barnevelt, voor de naam van De Groot, van 'n Bisschop en zoveel anderen. Hij heeft er z'n Palameed op gewaagd; z'n Jaergetij geslingerd, z'n Geuse-Vesper getoornd. Zeker, we brengen hem gaarne de hulde, die hem in z'n zelfopoffering en edele moed toekomt. Doch wachten we ons, aan de andere kant, in z'n optreden tegen de Synodemannen 'n antiklerikalisme te zien, die ons er toe zou leiden hem te kleuren met het licht van 't 19-eeuws liberalisme. Integendeel. Wel verre van wat we gewoon zijn 'n vrijzinnige te noemen, was Vondel 'n behoudsman, wiens weg toevalliger wijze door 't Libertijnse kamp liep. Dat hij met de heterodoxen samengaat in 't verzet tegen 't Calvinisme, geldt volstrekt niet als bewijs, dat hij afstand heeft gedaan van z'n vroeger geloven. Evenmin is z'n overgang tot het Katholicisme 'n verlaten van de gelederen der Libertijnen. 't Ene zowel als 't andere lag in de lijn van z'n ontwikkeling. De Mennoniet werd Katholiek langs 'n geleidelike weg, en z'n ‘Libertinisme’ is slechts 'n schakel in dezelfde geloofsketen. Heel het verloop steunt op z'n Godsbegrip, dat standvastig hetzelfde bleef, en, als 'n veer, z'n daden en gedachten regelde. Het was het Godsbegrip van 'n man, die met z'n zuiver Middeneeuwse en volksaardige aanleg, 'n sterk gevoel had voor recht en vergelding en voor z'n verbeelding 'n tastbaar, wel geweldig en koen gebouwd, maar onomstotelik vast, door God geordend Wereldstelsel vroeg.
Elke tijd van overgang heeft z'n afdwalingen, die door de tucht van het Oude niet kunnen worden tegengegaan, en die het Nieuwe noch niet in staat is te voorkomen. Zulk 'n afdwaling was in de dagen der Hervorming het Anabaptisme. Wat ze waande haar kracht te zijn, werd haar juist 'n oordeel. Niet in de uitspattingen te Munster en elders, niet in haar samengaan met de opstand der Boeren, lag de kiem van haar verderf. Ze lag | |
[pagina 487]
| |
bovenal in het radikalisme van haar princiepes en in de onverzoenlikheid van haar karakter. Meer vurig als sterk, meer jeugdig als nieuw, ging de kracht van haar oorspronkelikheid en de warmte van haar bezieling te loor in de wild uitslaande vlam van 't revolutionarisme, in plaats van heilzaam 't godsdienstig en maatschappelik leven te doortrekken. In beginsel waren de Anabaptisten de eigelike Hervormers. Zij waren 't, die het ‘woord’ als openbaring stelden tegenover 't geformuleerde dogma, nieuwe vormen schiepen en de oude verbrijzelden. Wars van de indievieduële mening te laten oplossen in de stem van 't Gezag en van de Tradiesie, erkenden ze slechts de leiding van de Inwendige verlichting, hun door God, ieder in 't biezonder, gegeven. Ver verwijderd van 't Protestantisme, dat voor 't oude Gezag en 't oude Dogma, de Heilige Schrift en nieuwe leerstukken inriep, verwierpen ze elke letter, die de vrijheid van hun geweten kon belemmeren, en eerbiedigden 't persoonlik inzicht als de enigste en hoogste wet. Wat het Anabaptisme, in onderscheiding van andere vrijgeesten uit vroegere en latere tijd kenmerkt, is, dat haar belijders zich aaneensloten, om hun beginselen toe te passen in 'n wereld, die voor hun weldaden ten enemale onontvankelik was. Zo ooit, dan bleek hier, dat nooit straffeloos het nieuwe met 't oude kan breken. Juist dat wat het Protestantisme mogelik maakte, het transigeren met 't oude, nieuwe sekten te laten belichamen in kerkelike vormen, verwierp het Anabaptisme, omdat het 'n volstrekt nieuwe wereld beoogde. Voor de Kerk der Katholieken wilde het 'n ander Godsrijk, op 'n nieuwe grond gebouwd. Doch van geen polietiek, geld, geduld en eeuwen volharding, middelen waarmee de oude Kerk haar doel had weten te bereiken, wilden deze nieuwelingen iets weten. Integendeel. Voor de toenadering predikten ze de afzondering, voor 't verdraagzaam woord en de boodschap der liefde brachten ze de banvloek. De geest, waarmee de heils-leer 't maatschappelik en staatkundig leven zou inspireren, moest 'n gans nieuwe zijn, en 't terrein, waarop de zegenrijke sosieale toestanden zouden worden geschapen, rein en onbedorven. Op twee manieren propageerde de nieuwe sekte: door optrekken tegen de vijandige wereld, of zich afzonderen in z'n eigen isolement. De eerste poging mislukte. De revolutionaire bewegingen lokaliseerden zich tot enkele plaatsen in Duitsland en ten onzent. Uit de ondergang der Wederdopers trok de geschiedenis z'n slotsom, en de nakomeling heeft, niet vrij van vooroordeel, en verstoken van genoegzame gegevens, uit enige aan de oppervlakte waargenomen evolusieën, het inwendig leven van deze belangrijke Christelikanarchistiese sekte moeten leren kennen. Noodlottig heeft het vonnis, door Protestanten en Katholieken gezamelik | |
[pagina 488]
| |
over de Munstersen voltrokken, nagewerkt op de Anabaptisten, die zich van de wereld hadden afgezonderd. Doch, - 't zij tot hun eer gezegd, - ze hebben de kracht gehad, 't verguizingsproces te doorstaan. Wel was hun passievieteit, die aan de ene kant in hun voordeel was, hun anderzijds tot nadeel; vielen er martelaars minder, ook de aanwinst der zielen bleef luttel. Tevens was aan 'n krachtige organisasie hinderlik, hun indievieduele opvatting in zake relegie; veeleer moest deze leiden tot verbrokkeling van krachten, bij afmattend twisten. Doch daar staat tegenover, dat ze in de broederschappen zelf, 'n ongehoorde vrijheid van geweten en belijden, bij 'n strenge opvatting van 't zedelik leven, vermochten te handhaven. In de geschiedenis zonder betekenis, in de maatschappij hooghartig geduld of meelijdend bespot, in de polietiek genegeerd, is er voor hen, in de kronieken van de Hervormingstijd, geen andere plaats, dan in 'n lang verhaal van boetedoening, geschreven in 'n reeks van martyrologieën; 'n schuld echter, die gekweten is met 'n geloofsmoed, als die der eerste Christen onder de Keizer-tyrannie, en die opnieuw bewijst, hoe weinig de getallen en de machten der mensen betekenen in de ogen der klenen en eenvoudigen, welke, gesterkt door de genade Gods, zich Hem nabij en verwant gevoelen. Zij verachten de wereld, en de geschiedenis gaat hen voorbij; maar ieder van hen draagt in z'n binnenste 'n leven, dat in innerlike waarde de kennis van de wereld en haar verleden verre overtreft. De zonen van de eerste Anabaptisten kwamen evenwel allengs in 'n andere verhouding tot het geschreven Woord te staan. De Bijbel toch bevat 'n schat van algemeen menselike wijsheid, en menig Nieuw-lichter heeft in de Heilige Schrift als 'n lang te voren geboekte algemeenheid teruggevonden, wat bij hem door indieviedueel zien tot 'n eigen-gevonden waarheid was geworden. Zo kon het eigen gezag in geloofszaken samengaan met de eerbied voor 't gezag van 't aan vorige geslachten geopenbaarde Woord. Mocht er nu enerzijds uit de herkenning van sommige gedeelten als 't Godswoord, tot de hele goddelikheid van de Schrift worden gekonkludeerd, het gevaar zou ook bestaan, dat voor de herkenning van andere plaatsen, evenzeer het eigen binnenste als de plaats der openbaring van de Geest Gods werd gekozen, en men door middel van de meest willekeurige allegoriese uitlegging zocht aan te tonen, dat eigen persoonlike inzichten lagen afgeschaduwd in 't Bijbelwoord. Vandaar dan ook de mogelikheid, dat bij de latere Doopsgezinden, het recht der subjektieve Godsopenbaring gehandhaafd bleef, en er naast het woordelik Gezag van de Bijbel, 'n genoegzaame ruimte overbleef voor 'n ongebonden Schrift-exegese.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 489]
| |
Hij die nu, indachtig aan de willekeur, waarmee de Bijbelse Vondel naast de oud-testamentiese 'n deel van de vóór-christelike heidense literatuur interpreteert, zou gaan menen, dat wij bovenstaande draad hebben te volgen, om te komen tot z'n nièts-ontziende vrije exegese, - zal z'n gevolgtrekking voor zich houden, als hij ontwaart dat onze dichter, schoon hij zich op 40-jarige leeftijd had kunnen beroemen grotendeels allegories werk geleverd te hebben, bij z'n geloofsverklaring juist tegen de draad van de vrijgeesterij ingaat, en zich meteen de trouwste letterknecht betoont van Menno's rechtzinnige school. Dezelfde man, die zich later in staat zal voelen, alleen n eigen, eenzame en hachelike weg op te gaan, is in z'n eerste tijd de meest objektieve Bijbellezer, die van 'n eigen inzicht en mening niets moet hebben. De bekwame Amsterdamse leraar Hans de Ries is in 1625 een dergenen, die zich verklaart voor 't gezag van de profetiese geest naast dat van 't uitgedrukte Bijbelwoord, en Vondel voelt zich als orthodox en diaken van de gemeente, verplicht, om als medestrijder van de leraar Nittert Obbesz tegen De Ries op te komen. ‘Waarvoor de willekeur,’ roept hij, ‘die zich maar al te veel achter 'n Goddelike ingeving verschuilt? Waar vindt op die wijs de geloovige vaste voet? Alleen zal 't de dwaling zijn, die z'n trieomfen viert over de verstokte zielen. Zo gaat het als de een z'n eigen getuigenis zet boven het Woord, of wel er naast! Waarom te vergeten, hoe David, de Koningprofeet, Gods wet de baak heeft genoemd, 't zij tot verlichting der geesten, tot lering der “dwazen” of tot troost van 't gemoed?’ Stroo en vuur heeft Prof. Hoekstra deze twee richtingen in de Doopsgezinde gemeenten genoemd.Ga naar voetnoot1) En werkelik sluit het ene beginsel totaal het andere uit. Immers, waar men zich onderwerpt aan 't gezag van 't onbeschreven Woord; waar in de verschillende hoofden dit woord verschillende vormen zal aannemen, daar zal bij de uiteenlopende leringen geen ruimte zijn voor de waardering, die aan de Schrift als 't uitgedrukte Godswoord toekomt. Het dubbelhartige, dat 'n vergelijk tussen 't beschreven en 't onbeschreven Woord moest kenmerken, kon mannen uit één stuk niet anders dan hinderlik zijn. Hun verzet tegen de tweeslachtigheid hunner tegenstanders drong hen in 't kiezen van hun posiesie naar de uiterste partijen, die der letterknechten of die der mannen van de zuiver-indievieduële Openbaring. Maar de pressie der tijden, die Anabaptisten en Schwenckveldts schiep, was voorbij; en ook de Mennonieten konden in hun midden moeielik 'n Subjektievisme dulden, dat hun met zoveel moeite beworstelde | |
[pagina 490]
| |
naam en faam in nieuwe opspraak kon brengen. Zo leidde als vanzelf de weg van Vondel en zijns gelijken naar de Bijbel-orthodoxie. Deze orthodoxie nu is 't, die de toon en de betekenis van z'n strafdicht tegen de aanhang van De Ries verklaart; een gedicht overigens, dat hoewel tegen z'n geestdrijverij gericht, de naam van de leider met kiesheid verzwijgt; zeer begrijpelijk trouwens, omdat, blijkens 'n kort versje van 't jaar 1622, de gevierde leraar bij Vondel in hoge achting staat. De lezer oordele:Ga naar voetnoot1) Gods woord ghegoten word in allerhande vormen
Van 't wispelturigh breyn. Een Christen door veel stormen
Beproeft en afgemat. Nae 't een volght 't ander wee.
De waerheyd als een rots in 's weerelds wilde zee
De woeste baren stuyt der sinnen, die oneven
Steeds worden van den wind der leeringen gedreven.
't Vernuft rust nimmermeer, maer in verandring leeft,
En noch op dese tijd Geestdrijvers voedsel geeft:
Een schadelijcke pest, voor lang van d'oude vaders
Gepleystert, en geheelt, door hun geschreven bladers:
Nu weder vanden Rijn, na dese kust gewaeyt,
Gekoestert, en gequeeckt, en yverigh gesaeyt
Van menschen sonder geest, van Droomers en Propheten,
Van Sienders, met den geest der dwalingen beseten,
Tot land, en siel-bederf; vermids 's Geest-dryvers vier
Verteert d'aensienlyckheyd van het gewijd pampier,
Als hy in twijffel treckt, en listigh soeckt te planten:
Dat niemand als Gods woord 't gheschrift van Gods Gesanten
Omhelsen sal; maer eer den Geest die heymlijck blaest,
En 't gheloovigh hert met seldsame inspraeck aest.
Soo kryght de dwalingh kracht, die voormaels was onnut,
Soo breeckt de Duyvel los; soo komen wt dien put
De Rasernyen voort, die onlanx uytghelaten
Met fackels, moedernaeckt, vervulden merckt en straten:
En Christus word een klucht, daer yder van ghelooft
Al wat hem schiet, en maelt in 't los, en breynloos hoofd:
Soo staen de Tempels leegh, en niemand van de leken
| |
[pagina 491]
| |
Den Bijbel geeft gehoor: maer acht het sondaegs preken
Voor enckel letterwerck, en pryst den predikant
Den wonderbaren Geest gheboren in 't verstand:
Is wyser als die geen, welcke in Gods naem voorhenen,
Als lichten onder Joôn, en Heydenen verschenen,
Bevestighden hun leer, en ampt door 't perckament,
Waer in des Hemels wil, met letters was gheprent
En porden yeder een aendachtelyck te letten,
Niet op een spoock des Geests; maer op beschreven wetten,
En uyt der Priestren mond, op pene van den ban,
Te leeren Moses last, te smaecken Hemels Man',
Verboden strengh en scherp der sielen dorst te laven
Uyt putten, die 't vernuft verdicht had en ghegraven.
Soo die Gods aenschijn sagh, ons tot Gods woord vermaent,
Dat besight als sijn sweerd, hoe ydel, en verwaent
Is hy, die dompen wil soo Goddelijcken lampen,
En dwalen in een nacht, vol nevelen, en dampen,
Gestegen in een hoofd, dat altijd suft en waelt,
En daer de blinde waen slechts doode beelden maelt.
Die redelijcker schijnt, treed wat bedeckter voort
Acht eygentlyck schrifts sin niet voor 't waerachtigh woord,
Maer een ghetuychenis van 't eeuwigh woord daer boven,
't Welck de Gesalfden is, dien alle tongen loven:
Ja draeft hier op soo hooch, dat, wie sulx niet bestemt,
Is NicodemusGa naar voetnoot1) maet, en blijft van 't licht vervremt,
Heeft SwinckveldGa naar voetnoot2) noeyt gesmaeckt, die hooger was gestegen,
En hoorde een stem des troosts langs ongemeene wegen.
Dus vecht hy met syn schim wat dertel, en wat trots:
‘Want wie ontkent Gods Woord te syn de sone Gods,
Die 's Vaders wil verklaert, en uyt syn schoot komt dalen,
En leert hoe God door hem laet syn genade stralen
| |
[pagina 492]
| |
Op 't menschelijck geslacht? Maer daerom niet te min
En laet het heyligh boeck, of liever Godes sin,
Door letters uytgedruckt, niet nae Gods woord te wesen.
't Sy of wij 's Heeren wil dan in den Bijbel lesen,
Of hooren Christus self, of die hy tot ons send,
Het is een selve woord, en 't wort'er voor bekend.’Ga naar voetnoot1)
De Dichter der Hebreen roemt anders in sijn dichten,
En leert dat Godes Wet onse ooghen kan verlichten;
Den dwasen levert wijs, en in benautheyds graf.
Vertroost het bangh gemoed. 't Is Konings schat en staf.
Wij willen met die staf ons op den wegh begeven,
En wandelen getroost na 't altijt-durend leven,
En schouwen Swinckvelds geest, die van sijn droomen pocht,
En in 't onseker tast en vecht als inde locht.Ga naar voetnoot2)
Maar ook de orthodoxie onder Menno's kinderen, had z'n geschiedenis. Twee lijnen vielen hier samen: de sterke reaksie tegen de Anabaptistiese buitensporigheden, en de angstvallige afbakening van 'n eigen eng pad, om niet af te dwalen in de duisternissen van de zo gevreesde theologiese diepzinnigheid. Beide was plicht uit zelfbehoud. 't Calvinisme en 't Lutherdom hadden over zeer ruime middelen van geest en numeriek beschikt. In hun vraagstukken waren ze met kracht en zelfbewustheid opgetreden. Toen ze onder 't getuigenis van hun ontwaakt Geweten de breede basis hadden geschoven van de Heilige Schrift, waren ze zo beleidvol geweest, de waardering der onderscheidene Geschriften af te meten naar hunne betrekking tot de Hervormde kerngedachte, en hadden ze hun leerstelsel laten steunen op de naar de ‘regel des geloofs’ gekozen en verklaarde uitspraken van de Bijbel. Ook zij spraken van 'n Godsopenbaring door middel van 't Woord en van de Geest, zoals de Doopsgezinden. Doch zij beschouwden dit getuigenis niet als 'n tweeheid, maar als 'n ondeelbrae éénheid, omdat, - naar hun gelukkige verklaring, - zij in 't Evangelie dáárom hun grondgedachte hadden gevonden, wijl alleen deze, en geen andere, volkomen bevrediging schonk aan de behoeften van geest en gemoed, die God in hun door zonde en schuld getroffen harten had gewrocht. Niet zover echter brachten 't de | |
[pagina 493]
| |
Doopsgezinden. Zij vatten 't getuigenis door 't Woord en door de Geest als 'n tweeheid op. Kleine luiden, en geen persoonlikheden; verstoken van de leiding van diepe denkers; wars van leerstelsels; stijfhoofdig bewerende, dat God de dingen voor de wijzen en verstandigen had verborgen, maar ze de kinderkens had geopenbaard; - ontkenden ze de theologiese wetenschap, en hielden angstvallig vast aan de geschreven letter der Schrift. In hen nu gingen op, die nu de bandeloze vergeesteliking van de Munstersen, uit reaksie tegen het fanatisme der uitersten, oversloegen tot lochening van alle rechtstreekse werking van Gods geest, en zich uitsluitend vastklemden aan 't uitgedrukte Schriftwoord als enige bron van gezag in 't godsdienstig geloven. Wat de toenadering der oorspronkelik kontrasterende uitersten moest bevorderen, was, dat ook de rechtzinnige richting het streven najoeg, de zuivere gemeente Gods op aarde te herstellen. Ook zij wilden 'n Godsrijk, dat zich scherp zou afscheiden van de wereld van de Anti-christ; ook zij eisten voor de toekomstige burger in de reine en heilige broederschap, als grondvoorwaarde de wedergeboorte van 't nieuwe schepsel. Doch, in tegenstelling met de vrije anabaptistiese zin, verklaarde hun wettelikheid, als 't eigelike zaad van de wedergeboorte, het ongewijzigde woord van God. Zich beroepende op het woord van Johannes: ‘Wie gelooft, dat Jezus de Christus is, die is uit God geboren,’ vertolkten ze dit dan hun standpunt op deze wijze, dat de erkenning van Christus als Godszoon bestond in de gewillige gehoorzaamheid aan z'n Woord, als zijnde het Woord dat hij uit de mond zijns Vaders ontvangen, en tot ons op aarde gedragen had.
Dezelfde nauwgezette gehoorzaamheid aan de letter nu, verklaart ons bij de sekte, waartoe Vondel zich rekende, het gebrek aan de noodige ruimte ter opbouwing van leerstelsels in eigen, zelfstandige geest. Voor hen was al wat buiten 't prakties-godsdienstige leven viel, en niet in tegenspraak kwam met hun leer aangaande de menselike vrijheid, 'n dood dogmaties kapietaal. Wie eenmaal was wedergeboren, werd geacht de oude mens te hebben uitgetrokken, en kon niet meer liggen onder de vloek van de vorige geslachten. Bij zulken kon geen sprake zijn van erfzonde, noch van andere leerstukken, die samenhangen met de verzoening en met de eeuwige zaligheid. De schuld van Adam en z'n nazaat rekenden zij geboet door Christus. Wie stierf in zonde, stierf in z'n eigen zonden, niet in die van anderen. Geen kind kon, zoals vóór Christus, langer 'n kind des toorns zijn; de pasgeborenen der Christenen stonden rein, als Adam en Eva vóór hun val, en waren evenzeer God welgevallig als de volwassenen in hun boetvaardig geloof. Wie dwaalde of afviel, had z'n loon aan zichzelf te wijten; ieder mens had | |
[pagina 494]
| |
het vermogen het kwade van 't goede te onderscheiden, en naast z'n vrije wil ook de macht, Gods gebod te volbrengen. - Deze uitspraken bepalen hun standpunt tegenover de Kalvinistiese predestinasie-leer, en hun houding omtrent de fractieën, die zich tegen het Gomarisme schrap zetten. En inderdaad, in hun apologotiese literatuur onthouden zij zich niet, over het betwiste leerstuk 'n veroordelend vonnis uit te spreken. Het eeuwig verderf alleen toewijzende aan de goddelozen, verzekeren zij ieder ander z'n heil door middel van rein geloven en zuivere wandel; ontkennen hardnekkig 't menselik onvermogen, en achten hoogst strijdig met de oneindige goedheid Gods, 'n Raadsbesluit, waarbij de onschuldigen en kinderkens bij beurte verkozen worden ter eeuwige zaligheid, of verwezen tot de eeuwige ellende. ‘Na mijn bedencken een gruwel der gruwelen,’ had Menno gezegd, en z'n geloofsgenoten zeggen hem na, hoe immoreel ze 't vinden, dat 'n mens, die - zoals de Calvinisten getuigen, - niet eens in staat is Gods geboden te houden en over wiens val desondanks al te voren beslist is, door znlk 'n leer in z'n zwakheid en boosheid gesterkt moet worden. ‘Geen wonder’, roepen ze uit, ‘dat dit volk, op die manier met kussens en peluws gesteund, niet alleen niet verbetert, maar hoe langer hoe erger wordt!’Ga naar voetnoot1)
Vondels ‘Decretum horrible’ is 'n weerklank op Menno's gruwel der gruwelen. Het is hetzelfde motief: God kan geen kinderen veroordelen; en dit breed uitgewerkt. - ‘Zou God 'n Nero zijn?’ laat hij de vrouwen in barensnood wanhopig roepen, ‘die welbehaaglik 't onschuldig kroost voor 't helse gedierte werpt, of door 'n Troje-brand de wees geworden klenen met ruïenen bestelpt? Of is Hij 'n krokodil aan de Nijl, de pasgeboornen verslindend? Of soms 'n Herodes, moordend te Betlehem? Of wel 'n Moloch, de kinderen als offers in 'n vurige omhelzing verstikkend? - Wees getroost,’ bemoedigt hij de gemartelde moeders, - ‘zij zijn gered; Christus heeft voor hen geleden, God zelf is met u,’..... ghy hebt op uwe sy'
Jehova, die uw saed al meer bemint, als ghy.
Hy heeft sijn hartebloed, voor uwe vrucht, vergoten;
En teeckentse in den boeck der saelge bondgenooten.
De hemel is haer erf. Hy locktse met syn' stem.
Hy saemeltse, in den schoot van 't nieu Jerusalem.
Veel liefelicker als een klockhen, met haer' wiecken,
Beschaduwt en beschermt het ongepluymde kiecken.
| |
[pagina 495]
| |
De waerheyt is oprecht: sy hoeft geen' plondergrijns.
Sy toont u 't Paradijs, en d' eer der Cherubijns:
Dat syn de sieltjes, daer uw siel om was verlegen:
Die sich, als Duyven, op hun witte schachtjes, weegen;
Veel witter als de melck, die uit uw tepels springht,
Sy weyen in het goud en hemelsblaeu. Hoe blinckt
Hun' kuyf en sachte pruyck, van ingevlochte steenen,
Van d' ongenaekbre son der eeuwigheyd beschenen.
Dit hangwieckt, en dat swaeyt den triomfanten palm.
Een ander tockt de snaer, en weckt yvoiren galm.
Een ander blaest de fluyt. Een ander goude nooten
Wt rosebladen leest. Een ander onverdroten
Eet mann'. Een ander lept der Englen leckerny
Een ander lacht, om Bezaes kinderkettery.Ga naar voetnoot1)
Niet alles is in dit gedicht zo aanvallig als deze kleurige schets van de Hemelse schaar der Cherubijnen, waarin eenmaal het kleine Konstantijntje juichend plaats zal nemen. Vondel kan - kortweg gezegd - tegen het Calvinisme en z'n verdedigers, heel lelik doen. 't Decretum staat in dit opzicht niet alleen; maar de invectief gaat hier toch ten naastebij door de meridiaan. Wat in deze soort literatuur hinderlik is, - behalve dat ze in deze daarvoor ontvankelike eeuw 'n eenzijdige waardering van de 17-eeuwse geest in de hand werkt, - het gemis aan 'n streven om de theologiese verschillen wat dieper op te vatten; de tegenstanders in hun wetenschap en hun eminente leiders het hunne te geven; personen en zaken niet over één kam te scheren; wat meer verschil te maken tussen rechtzinnigen en oproermakers; er eens van af te zien onophoudelik het dilemma te stellen, waarbij wij hebben te kiezen tussen de ‘Waarheid’-dienende Libertijnen en de krachtige volksmassa, die we moeten aauvaarden als de volgelingen van ‘logenleraars, kindervlegels en galgetroosters.’ Zo sterk handhaafde zich de oude letterknecht en bestrijder van De Ries in deze partijdige blindheid, en scheen anderzijds het Vlaamse bloed zich in hem te willen wreken, door hem in 't strijdperk, van 'n boetvaardige heilige in 'n anabaptisties revolutionair om te scheppen. Zonder dat hij 't merkt, verleggen zich ongevoelig de grenzen van 't Godsrijk der uitverkorenen om de Amsterdamse Libertijnen en hun patroon Barnevelt, en wordt de wereld van de Antikrist hoe langer hoe meer verzinnelijkt in 't Gomaristies Kalvinisme. De zaak is, dat Vondel zijns ondanks in de | |
[pagina 496]
| |
geweldige wervelstroom van die tijd werd meegesleept. Als volgeling van Menno, tegen de predestinasie-leer gekant; door de omgang met Spieghel en de zijnen in z'n antipathieën gestijfd, bevond hij zich, toen de Calvinistiese dogma's in de Hervormde kerk doordrongen, door het toeval in 'n kring van mannen, die gevormd in de school van Erasmus, minder heil zagen in 'n theologiese dan in 'n humanistiese hervorming, en die in de uiterste konsekwensieën van de Geneefse leer voor de godsdienst en de zedelikheid meer schade dan zegen verwachtten. Zolang allerlei richtingen onder de aanhangers van de hervorming waren vertegenwoordigd geweest, had er geen gevaar voor 'n scherpe strijd bestaan. Maar het aantal Geneefse predikanten nam voortdurend toe, en ook bij 'n nasie als de onze, die zo had moeten worstelen voor z'n opkomst, zou 'n leer ingang vinden, die zo sterk de nietigheid van de menselike raadslagen tegen Gods beschikking predikte. Daardoor echter moesten de humanistiese en stoïese elementen hoe langer hoe meer van de volksgodsdienst vervreemden, en toen Arminius tegenover de afgeronde belijdenis der Gomaristen, meer ruimte en vrijheid vroeg, verenigden zich de heterodoxen tegen 't kerkelik en polietiek overwicht van de aanwassende Macht, tot 'n gemeenschappelike fraksie, met 'n gemeenschappelik program, dat, van hun defensief standpunt, de vereiste verdraagzaamheid vroeg om geduld te worden, en zo nodig de arm van de Overheid, om die verdraagzaamheid te gebieden. Ziedaar iets, wat Menno's kinderen altijd hadden begeerd, evenzeer als ze het praktiese Christendom voorstonden, dat Arminius en de zijnen bedoelden. Het Doopsgezinde kader omvatte de Libertijnse leuzen, en Vondel kon Episcopius steunen en 'n Vorstius gelijk geven, zonder dat hij in 'n enkel opzicht de leer van z'n vaderen hoefde te verzaken. Alleen, ook op 'n minder mild standpunt als 't onze, - met niet zo te schelden. Men zou immers elkander in liefde verdragen, zoals De Groot het wilde; of, als Menno, gezamenlik zoeken naar 'n rein, christelik leven Of, zoals Spieghel, berusten in wat de wereld wou, en 't oefenen van de deugd voor zichzelven houden. Of ook, als Hooft deed, uit 't Muidertorentje de wereld bekijken, en de onvolkomenheid der indievieduën weg laten zinken voor de bemoedigende lessen uit de Historie-Spiegel! Maar 't mocht zo niet zijn. Zie en proef de verguizing in 'n Rommelpot, Een otter in 't bolwerck en 'n Haan Kalkoen, verzen met geen andere inhoud als persoonlikheden, met geen ander doel als om te kwetsen, met geen andere waarde dan als bewijsplaats voor de onzuiverheid van de stand der partijen. De verlustiging des harten in de Harpoen over 'n gekapittelde leraar, aan wie door z'n dorpsheer een regel des geloofs gesteld wordt, is minstens misplaatst; evenmin als de Calvinist, zou 'n Mennoniet in 't belijden | |
[pagina 497]
| |
de bemoeing van de Overheid hebben geduld. En dat alles ging uit naam van de Vrijheid, waarvan men aan beide kanten maakte, wat men maar wou. Voor de orthodoxen gold het als 't recht tot vrije prediking en propagering van 't zuiver Evangelie-woord, desnoods met onderdrukking van ‘logendienst’ en ‘afgoderij’; bij de dissenters betekende het de vrijheid om in 'n zelfde Kerk hun afwijkende gevoelens te verkondigen, desnoods met verwerping van de uitgedrukte geloofsbelijdenis als regel des geloofs. En in de strijd werd het Vrijheids-begrip noch meer gerekt. De rechtzinnigen beriepen zich op de afscheiding van Spanje als op 'n strijd voor de onafhankelikheid des Geloofs, en eisten, als weleer, de Staat als 'n instrument in Gods dienst; de minderheden hielden de oorlog voor 'n kamp voor de vrijheid van Geweten, en vroegen van de Overheid, als leiders van de opstand, de bescherming van allen, en 'n kontrolerende poliesie-dienst. In de toepassing heeft deze, de Libertijnse iedee, gefaald; en zo het droevig uiteinde van Barnevelt ons niet leerde, met welke ernst de strijd gevoerd is, en de bovengenoemde spotdichten niet de hartstochten tekenden, die er bij betrokken waren, we zouden de betekenis van de nederlaag kunnen afmeten naar de verontwaardiging, waarmee het vonnis over de vallende partij gestreken, ontvangen en gedragen is. En deze verontwaardiging heeft Vondel stukken van onsterfelike waarde in de pen gegeven. Wat scherpte gaf niet de toorn aan 't woord in z'n Medaellie voor de Gommariste Kettermeester, waarin de kort gebonden, sarrende strofen in effect dolken nabij komen, die in geregeld tempo in de ruggen der vermaledijden stoten. Wat hoge kunst gaf niet het wee over 't verlies van z'n Iedeaal, aan z'n Jaergetijde, waarin strofe op strofe de vloeken schallen door de heiligspreking, en de statige toon van de ode de trillingen voor zich heendrijft van de nauweliks gesmoorde wraakkreet. Voorwaar, ook hier moest veel geleden zijn, voor dat de Vrede in 't hart trad! Maar als dan die Vrede eenmaal zal komen, en de wateren des gemoeds bijwijlen in kalme spiegeling liggen, dan geeft de ziel weer 't beeld terug van 't reine Menno's-kind. Met dankbare blijdschap begroet hij, als de vrucht van 'n meer verzoenende polietiek, in 1630 de stichting van de eerste Remonstrantse kerk te Amsterdam, en terwijl de geesten van Menno en Spieghel hem toelachen, ruist er in hem als 'n stille psalmzang: De schaer, die niemand doemt, als dien Gods woord afsondert,
En streckt een pylaer, aen 't bouwvalligh Christendom;
Die eeuwigh werd geboeyt, vermoord, verdoemt, geplondert,
En 't opgelegde kruys geduldigh droeg alom;
Dees' veylge samelplaets verworf ten lange lesten.
| |
[pagina 498]
| |
Bewaer, o Heer, bewaer d'onnoosle lamrenkoy:
Bescherm oock d' Overheyd van d' Amsterdamsche vesten,
Dat nimmer wrevelgeest haer' wysen raed verstroy:
Op dat wy heylighlijck, en met een goed geweten,
U, na uw heyligh woord, aenbidden onbelet,
En onsen wandel soo, nu uw' geboden, meten,
Das wy den bergh des heyls beklimmen, sonder smet.
Vergancklijck is de stof van desen tabernakel:
Dies heffen wy ons hart na 's hemels hooge kerck:
Van waer een' stem ons wees op Christus, Gods orakel:
Wiens kracht in ons voltoy syn aengevangen werck.Ga naar voetnoot1)
‘Myn jonkheit bondt door errefleer zich aan een Secte, en geen meer,’ heeft Vondel in z'n Toetssteen gezegd, en we hebben, met gedichten als de Christen Tempel voor ons, geen reden om aan z'n verklaring te twijfelen, al tijgt Westerbaan hem aan, minstens driemaal z'n rok te hebben gekeerd. Veeleer heeft hij met het uitsteken van de broederhand aan 'n schaar ballingen en verdrukten; met het vurig wensen naar 'n rein prakties Christendom, waarin 't verschil in 't leerstellige in 't midden mocht worden gelaten, maar allen zouden streven naar 'n leven in Christus, - zich trouw betoond aan het Doopsgezinde iedeaal van 'n éénheid van zin op de leest van de eerste Apostoliese gemeenten. Veel meer dan de andere Hervormers noch, had het strenge Schriftgezag hen aan de Aposteleeuw gebonden; en zoals de vervallen tempel te Jeruzalem op z'n eerste grondslag was herbouwd, en alle godsdienst was gebazeerd op de Wet, zo zou volgens hen ook het vervallen Godshuis, dat de naam van christelike gemeente droeg, op het fondament gesteld moeten worden van de Apostelen en de Profeten. Vandaar hun voortdurend beroep op de leer en de gebruiken van de eerste Christenkerk. De boeken van 't Nieuwe Testament waren hun het volledige Wetboek waarin Gods geest de artiekelen van 't Christelik geloof en de Christelike levensregelen had gecodificeerd. Niets dan dat woord erkennen ze als richtsnoer van geloof en geweten; voor andere getuigenissen tot bevestiging van de Waarheid, zoals de ervaring in 't gemoed, sloten ze eenvoudig de deur.
Voor de kennis van de veranderde godsdienstige richting van Vondel kunnen we met eenige veiligheid 'n paar lijnen volgen, die in het boven- | |
[pagina 499]
| |
staande 'n aanvang nemen. Door hun vastklemmen aan 't Nieuwe Verbond, zou bij z'n geloofsgenoten het Oude Testament alleen op die plaatsen gezag hebben, welke terugvoerden op de Evangelieën, en zouden tegenover het weg te vallen ondienstige, die typen relief krijgen, welke het verbond van God met het mensdom afbeelden. Noach en Abraham zijn dan ook bij hen mannen, die als Christenen leren en prediken, en in hun verdrag met Jehova de nieuwe gemeente stichten.Ga naar voetnoot1) Deze voorliefde, onder de Doopsgezinden, voor KerkelikeGa naar voetnoot2) typen, verklaart bij 'n zo sterk histories-didaktiese aanleg als Vondel, het zoeken van vóór-christelike precedenten van 't Christelik geloof en leven, zoals wij ze ontmoeten in z'n Abraham de Aartsvader, en z'n Helden Godes, in welk leerdicht de Vaderen en de Profeten hand aan hand de schakel vormen die in Christus sluit. Niet onmiddellik heeft echter deze typiek tot 'n vereenzelviging van de heerschappij der Wet met de Christelike bedeling behoeven te leiden. Vondel zelf toont te goed te weten, wat hij aan z'n geloof en z'n leven schuldig is. - ‘Wil men ons voorwerpen’ zegt hij, ‘dat men de voorbeelden des ouwden en nieuwen verbonds met onderscheyd moet aenmercken: dat wij de Heyligen, die voor, en onder de wet leefden, moeten naevolgen alleen in 't gene daer in zij ons als naevolghelycke voorbeelden zijn naegelaeten: dit heeft ook de gedachte schrijver omsichtigh aengemerckt, als eener die wel verstond, dat de wet de schaduw van toekomende goederen, en niet het beeld der dingen zelve behelsde.’Ga naar voetnoot3) Maar ook zonder de samensmelting van de Mozaiese met de Christelike godsdienst, lag er in deze typiek 'n ander gevaar. De Evangelieën zijn niet voor niet geënt op de Joodse verwachtingen, en 't speuren van de belofte in 't beeld had z'n konsekwensieën. Zo de Wet slechts de donkere schaduw was van 't licht der Evangeliese Waarheid, en 't manna, Paaslam en toonbrood alleen maar 't beeld waren van 't Christus-offer, hoe konden dan 'et brood en de wijn van 't Sacrament slechts tekenen zijn van het afgebeelde, en niet het beeld zelf? Stond dan de bedeling aan de Christen maar even hoog als de bedeling aan 't Jodendom onder de wet? Dit betoog, Vondels veilig voetstuk in z'n Eerste Boek van de Altaargeheimenissen, heeft later z'n Misoffer verdedigd, en hij is, uitgaande van z'n oorspronkelike geloofswaarheden, niet alleen af gaan staan van Luther en Calvijn, maar noch veel verder van de zijnen zelf, die vooreerst al vertoonden, dat het N.T. | |
[pagina 500]
| |
eigelik geen Sacramenten gebood, en zo ze zelf al 't Avendmaal vierden, dan toch deze ceremonie alleen lieten terugwijzen op 't enige genademiddel volgens hen, n.l. Christus en z'n kruis. Eveneens was 't de voorliefde voor 't eerste Apostoliese tijdvak, - 'n erfenis trouwens van de met communistiese sympathieën bedeelde anabaptistiese voorouders, - die bij 'n geest, welke allegoriese bouwstoffen zocht tot verzinnebeelding van het Al - tot soortgelijke verre konsekwensieën kon voeren. Uit Vondels verhouding tot de predestinasie-leer en de verdere Calvinistiese vraagstukken rakende de erfzonde en de verzoening, blijkt ons, dat z'n Nieuw-Testamenties standpunt even vreemd is aan 't Pauliniese, als ‘et, door de hoge betekenis, die er aan Christus’ Verlossings-dood wordt toegekend, aan de geest van 't Johannes-evangelie verwant is. En 't is juist dit Johannesevangelie, dat door z'n breede samenvatting van uiteenlopende stelsels in één iedee, aan 't Christendom het karakter heeft gegeven van 'n wereldgodsdienst, waarin de Heidenen, gelijkberechtigd met de Joden, als verstrooiden tot één geheel worden verenigd. Overeenkomstig deze gelijkstelling der volken, wordt niet alleen in 't O.T., door voorafgaande verkondiging en typiese aanduiding, de Nieuwe Toekomst voorspeld, maar ook aan 't Heidendom 'n zeker aandeel gegeven in 't van den beginne af, door de duisternis blinkende Licht. Zo kon dit Evangelie, met de constituerende elementen van het Katholicisme in zich, de weg wijzen, om in de praktijk te verwerken, wat het in kiem en strekking verkondigde: het aantonen van de voor-christelike heilsprediking in de literatuur der Ouden, en de uitbreiding van 't Apostoliese rijk in de toekomst, te prediken met voorgang en in geschrifte. Dat Vondel het tot z'n levendoel stelde, om, steunende op het getuigenis der Heidense en Joodse Christen-profeten, de Toekomst aan 't Verleden te knopen. - we toonden het aan in ons vorig hoofdstuk. En dit denkbeeld van 'n uitbreiding van 't Kerstenrijk over alle volken, ontwikkelt zich bij hem naarmate de behoefte toeneemt de grenzen waarbinnen hij zich zelf en 't mensdom 't veiligst acht, om breder Gemeenschap te leggen; dat is, als hem de strijd vermoeit; eigen drijfveren hun kracht verlammen tegen de overwinnende weerstand van 't Calvinisme hier; de Europese oorlog, in plaats van 'n vrijheidskrijg, bij 't verwereldliken der motieven, een Straf wordt door 't sombere Noodlot over de rusteloze mensheid gewenteld; als vrouw en kinderen, opgaand naar betere gewesten, verwijtend herinneren aan 't broze aardse bestaan in zondige tweedracht gesleten. Dan komen, eerst stamelend, de eerste klanken van 't breed aanrollende Vrede op aarde!Ga naar voetnoot1) Aan Zwedens koning vraagt hij voor z'n | |
[pagina 501]
| |
geboortestad verschoning van de oorlogsrampen; hij tracht de eertijds zo vaak bezongen ‘Nassauwer’ tegen te houden op 't oorlogspad: ‘meer dan de laurieren sieren de vorsten d' olijf’; hij wekt z'n kunstbroeders op tot de vredezang: ‘Zing, Tijmen, de vrede; laat zwaarden rusten, steden bloeien!’ Een bredere studie schraagt ondertussen het Apostolies Iedeaal. De grenzen der Christenvolken verdwijnen; de nasieën, de indievieduën worden één. Daar reikt hij de hand aan de erfvijand van gister, tans broeder of zuster in den gebede, morgen in den gelove, eerlang medelid in 't Betere rijk: Isabella, die in 't aardse hof niet de vrede kon vinden, verliet de wereld, om ze in 't hemels te sluiten. En zie, in de hogere gewesten vergeten ook Gustaaf van Zweden en Sigismund van Polen het aards krakeel, en hemelse geesten geworden, ademen ze 'n ‘zaliger juweel’, de Goddelike Vrede, in de harten hunner kinderen: Polens koning strekt de hand naar Zweden uit tot 'n Bestand, en 't licht der Hope straalt, waar de Turken de kimme dreigden te versomberen. ‘Van Ladislaus uit gaat de zege van 't Kerstenrijk,’ droomt de dichter, en als later het sterk gekoesterd iedeaal van 'n mensenwereld als de bruid Christi eens 'n vaste en zichtbare vorm mocht krijgen in 't bij tradiesie aangewezen Kerkelik en Wereldlik Geheel, zal 't onder de vorstenrij, die deze samensmelting mee helpen voorbereiden, de Poolse koning zijn, aan wie met het opheffen van de ‘Tweedracht der Christe Princen’ in 't fel bewogen Europa, de ereprijs moet worden uitgereikt. Op sijn heiligh voorbeeld volgen
Alle vorsten van Euroop,
Die geheilight door den doop,
Haeten dat men smoort verbolgen.
Rood van moord, vermast van roof,
't Zaad van 't Christelijck geloof.
Dat hem alle Christe tongen
Daer voor dancken. Dat syn lof
Streck der dichtren rijckste stof.
Eeuwigh werd sijn eer gesongen.
In triomf op 't allerblijst
Van de monden, dien hij spijst.
Tans op de vooravond van z'n uiterlik-geloofsverandering, en op de drempel van 't Gebouw, dat hij aan de hand van bevriende en door hem | |
[pagina 502]
| |
vereerde priesters zal binnentreden, pogen we ons in 't kort de oorzaken te herinneren, die in hun resulteren de richting in Vondels zielestreven hebben gegeven, zoals die zich als de hoofddraad in z'n literatuur afspiegelt. We toonden aan hoe de Mennoniet van weleer de grenzen van z'n oppervlakkiggeloofsgebied heeft kunnen verruimen, zonder de dogmatiese diepte van 'n specifiek eigen leerstelsel behoeven te begeven. Wat meer is, door aan de ene kant aan de Schriftlijn vast te houden, en anderzijds het Apostolies iedeaal aan te hangen, heeft hij door de Joodse typiek en de N.T. tendenzliteratuur heen, tot de verchristeliking van 't Heidendom en de uitbreiding van 't ‘Kerstenrijk’ kunnen komen. Als 't Doel belijnd is, gaat hij aan de arbeid met 'n ijver, die ons verbaast, en die noch met de jaren klimt. De konsekwensie, waarmee hij de verallegorisering van 't Zijn en 't Verleden handhaaft en doorvoert, herinnert aan 't radikalisme van z'n Anabaptistiese voorouders; de vermetelheid, waarmee hij anderer uitspraken binnen de kring zijner argumenten trekt, veronderstelt het zelfde Vlaamse revolutionarisme, dat we bij Maerlant vinden, met wie trouwens Vondel, wat z'n kerkelike ijver, orthodoxie en Overzee-se iedealen betreft, menige overeenkomst vertoont. Alleen het strijdprogram is na zoveel eeuwen historie, voor Vondel groter geworden. De kamp gaat niet alleen tegen de ‘Scyth’ of Turk, maar ook tegen de strijdbaarder Calvinistiese erfvijand. Hoe breed Vondel de grenzen van z'n Christenwereld ook stelt, voor deze onverzoenlike tegenstanders is er in z'n Nieuwe Mensheid geen plaats. Ze waren hem te rationalisties, te ‘vernuftig’; ze slepen hun zware dogma's voor hem te massief, te belijnd, dan dat ze door hun lichte beweegbaarheid plaats konden maken voor de ruimte, die hij van hen vroeg. Altijd blijft hij z'n voeten stoten tegen hun stenen; altijd vliegt hij, als hij voor 't ‘beschreven’ pad, de ‘onbeschreven’ vrijere lucht kiest, vast in het spinneweb van hun letter; en bij voorkeur belastert hij ze, in hun Geneefs exclusivisme, als de eigenzinnige en onbevattelike Joden van het moderne Kapernaüm.
J. Koopmans. |
|