Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Nog een en ander over Vondel Van J.A.F.L. van Heeckeren.Het in een vorigen jaargang van dit Tijdschrift opgenomen stuk van Van Heeckeren over den lierzang van Vondel bij het jaargetijde van Olderbarneveld's dood, heeft bij mij het denkbeeld doen ontstaan bijeen te verzamelen en aan mijne lezers mede te deelen, wat door mijn vriend, voor zoover mij bekend, over Vondel geschreven is. Hoewel ik daarbij verplicht zal zijn - even als ik tot nu in mijn vroegere bijdragen deed - mij, door de strekking van dit Tijdschrift, te beperken tot fragmentarische mededeeling van het onder mij berustende, is de voorraad groot genoeg om aan v.H. hier nog eens het woord over Vondel te geven. Zelfs meen ik, ook na het jongste werk van professor G. Kalff, die onder den titel van Vondel's leven zich voorstelde een volledige schets te geven van de persoonlijkheid van onzen grooten dichter, daarmede geen overbodig werk te doen, daar zeker nog wel deze of gene bizonderheid zal kunnen strekken ter aanvulling van diens geschrift. Ik wil dan in de eerste plaats mededeelen, wat ik in eene studie, geschreven in 1878, vind over de allegorische beteekenis, of liever, de tendenz van den Lucifer. Professor Kalff verwerpt in de noot op bladz. 56 van zijn werk, evenzeer als Van Heeckeren, de onderstellingen van Jonckbloedt en Van Lennep, met aanhaling van hetgeen hieromtrent door Cramer gezegd is in zijne uitgaaf van den Lucifer. De gronden, waarop Van Heeckeren zijne meening geeft en de wijze, waarop hij die meening uiteenzet, schijnen mij nog der kennisneming overwaard, te meer nu in de Nieuwe Gids van dit jaar door H.J. Boeken het denkbeeld van Jonckbloedt en Van Lennep opnieuw wordt aangenomen.
Zwolle, Dec. 1897. T.N. van der Stok. | |
[pagina 2]
| |
I.
| |
[pagina 3]
| |
wagen, niet de eigenaardige zinnebeelden van Holland en Zeeland, de gewesten, welke altijd als twee gehoorzame trekdieren in het gareel van den eerzuchtigen prins draafden? De door Vondel met zoo veel nauwkeurigheid beschreven rangorden der engelen en aartsengelen mogen dan al ontleend zijn aan de reeds genoemde Hierarchia Coelestia, zij stemmen toch op zulk eene treffende wijze overeen met de rangorden der Hollandsche overheden en Staten, dat zij luide getuigen van eene staatkundige bedoeling. Wanneer onze dichter zijne engelen laat zingen: ‘Hemel, aarde, zee en strand
Zullen staan in lichten brand;
Staatszucht, eens door triomfeeren
Als gewettigd, zal verwoed
God en alle macht braveeren:
Staatzucht kent noch God, noch bloed.’
dan is het immers zoo helder als het licht, dat de dichter in de laatste regels de door een gelukkigen uitslag bekroonde, maar daarom niet minder hemeltergende staatszucht des prinsen wil hekelen, en dat hij in de eerste regels ons eene schildering geeft van den burgeroorlog, zooals die in 1572 op de kusten van Holland en Zeeland werd gevoerd. De zee en het strand stonden toen werkelijk in brand; zij waren de getuigen van den gruwzamen kamp tusschen de aanhangers des konings en de volgelingen van den verderfengel des opstands. Eene stelling, met zooveel vernuft voorgedragen, moest bijval vinden. Werkelijk heeft zij, zoo zij al over het treurspel geen blijvend licht heeft uitgestort, het eene nieuwe aantrekkelijkheid gegeven. De politieke tendenz, dien men den Lucifer toedichtte, deed hem lezen door personen, voor wie hij anders wel altijd een gesloten boek zoude zijn gebleven. Wie zou er zich in onzen tijd moeite toe gegeven hebben een treurspel te bestudeeren, dat niets anders was dan eene theologische phantasie van een Roomschen dichter uit de zeventiende eeuw? Ook de beide uitvinders der politieke allegorie hadden nooit eene bijzondere voorliefde voor de theologie. Staatkundige zinspelingen in Vondel's stukken, ja, die konden zij begrijpen, maar voor het godsdienstige mysterie, waarop de dichter in zijn treurspel doelde, daarvoor hadden zij te weinig oog. Intusschen is het vreemd, dat zij zich zelven niet eens hebben afgevraagd, of het geboortejaar des treurspels hunne stelling niet logenstrafte. Hadden zij op dat jaar meer hunne aandacht gevestigd, onze letterkunde ware eene geestige verdichting armer geweest; maar ook onzer jongelingschap, die zoo gaarne zweert bij het gezag harer meesters, als deze nieuwigheden prediken, ware menige scheeve | |
[pagina 4]
| |
voorstelling van onzen hoofddichter bespaard. De Lucifer kwam uit in 1654, dus 86 jaren na het begin van den opstand en 6 jaren na den vrede, die een einde aan dien oorlog maakte. 't Zouden dus al zeer oude koeien zijn geweest, die Vondel uit de sloot haalde, zoo hij op dat tijdstip eene voor goed gevestigde orde van zaken, waarmede, wat den regeeringsvorm betreft, al zijne geloofsgenooten vrede hadden gekregen, had willen bestrijden. Bij den vrede van Munster had de koning van Spanje al zijne souvereine rechten op de Vereenigde Provinciën aan de Staten afgestaan en overgedragen. Volgens de toen heerschende beginsels van het volkenrecht, had de gesloten vrede alle mogelijke onwettigheid van den oorlog gedekt; want wie lust heeft, kan bij Grotius en Puffendorf de leer zien ontwikkeld, dat ieder oorlog, na het tot stand komen van den vrede, geacht moet worden te zijn aangegaan om geldige redenen. Er bestonden dus voor Vondel, die in alle andere zaken zoo deemoedig het hoofd boog voor de uitspraken van de mannen der wetenschap, geene bijzondere oorzaken om in dit geval daartegen in verzet te komen. Wel is waar had de Paus geprotesteerd tegen sommige bepalingen van den vrede van Westphalen, maar dit protest gold alleen Duitschland. Vondel had met al wat Katholiek was, zich van harte verheugd in een vrede, die den belijders van het oude geloof uitzicht op meer verdraagzaamheid gaf. In de Staten van Holland, in den magistraat van Amsterdam erkende hij zijne wettige, van God verordende overheid. Als oproerig verzet zou hij elke poging tot ondermijning van dat gezag hebben veroordeeld. De afval van Spanje had het leven geschonken aan een gegemeenebest, welks welzijn hem altijd na aan het hart had gelegen; welks rampen hij altijd had betreurd; welks overwinningen hij altijd had bezongen. En de opkomst van dit gemeenebest zoude hij vergeleken hebben met den opstand der duivelen tegen God? Zijn overgang tot de R.K. kerk moge zijne staatkundige gevoelens eenigszins hebben gewijzigd, maar had zijne vurige liefde voor het vaderland geenszins verkoeld. Brandt getuigt dit uitdrukkelijk van hem; maar ook zonder die getuigenis zouden wij het uit zijne gedichten kunnen weten. Want ook na zijn overgang tot de R.K. kerk had hij een triomflied over voor elke overwinning, ter zee of te land door Nederland behaald. Als het vaderland zegevierde, scheen het hem onverschillig of het een roomschen of een onroomschen vijand gold. Vreugdetonen stegen uit zijn lier, zoowel toen in den laten avond van zijn leven de bisschop van Munster het beleg van Groningen had moeten opbreken of de vloten van de Pausgezinde Stuart's werden geslagen, als toen vroeger overwinningen waren behaald in de oorlogen tegen den puriteinschen Cromwell en den Lutherschen koning van Zweden. Ook na zijn overgang tot de | |
[pagina 5]
| |
roomsche kerk bleef hij in Willem I den grondlegger van onzen Staat, den handhaver der gewetensvrijheid en den kampioen voor de algemeene verdraagzaamheid tegen de vervolgzucht der predikanten vereeren. Het gebeente van den grondlegger onzer vrijheid lag meer dan 70 jaren in rust. In eene ridderlijke natuur als die van Vondel kon het niet opkomen dat gebeente met slijk en steenen in het graf na te gooien. En op wie zouden die steenen eigenlijk zijn neergekomen? Op het hoofd van een vierjarig weesje, het altijd nog in diepen rouw gehulde prinsje. Met den gehaten en verfoeiden Cromwell zoude Vondel hebben samengespannen om een afstammeling der Stuarts, die door eene laaghartige staatkunde reeds was beroofd van elk uitzicht op zijne voorvaderlijke waardigheden, nog meer te benadeelen! Zoo Willem I het Nederlandsche volk werkelijk verleid had tot een verzet, hetwelk het waardig maakte om met de Luciferisten in den afgrond te verzinken, waartoe zou het dan nog eenige dankbaarheid behoeven te voeden jegens den afstammeling van dien verleider? Was het dan niet een veeleer rechtvaardig Gods oordeel, zoo dien afstammeling de weg tot den overweldigden zetel wierd versperd? Het hoofd van den jongen prins werd dus in de eerste plaats door den vergiftigden pijl getroffen, en dit prinsje was de kleinzoon niet alleen van den eens door Vondel zoo hoog gevierden Frederik Hendrik en de nog altijd hooggeachte Amalia van Solms, maar ook van den koning-martelaar Karel I. Hoe menig lied, eens door hem ter eere van die grootouders vervaardigd, zou uit de schatkamer zijner papieren hem dit schandelijk vergrijp aan heilige weerloosheid verweten hebben! De dichter verborg achter een forsch uiterlijk een waar vrouwenhart en eene moederziel. Waar sprake is van weezen, daar wordt zijne stem teeder, daar loopen zijne oogen over, en zie, daar gaat eene jeugdige koningsdochter, in diepen rouw, niet alleen over haren gemaal, maar ook over haar op een schavot gestorven vader, met haar vierjarig weesje, des dichters oogen voorbij, en hij zou laag genoeg geweest zijn een verraderlijken pijl uit een verborgen hoek op dit weerlooze kind te richten? Geen Loevensteiner, hoe ook doortrokken van een onverzoenlijken haat tegen Oranje, die zulk eene laagheid niet zou hebben verafschuwd. Ook Mevrouw van VlooswijckGa naar voetnoot1) zal zeker niet stadhoudersgezind zijn geweest, en toch met welke andere en betere gevoelens zal zij, toen zes jaren later dat prinsje haar gast was, hebben neergezien op den bleeken knaap! Hoe zullen hare oogen zijne belangwekkende trekken hebben geraadpleegd om het geheim van zijn geest op te sporen, en als zij mogelijk zich met hem alleen bevond, hoe zal zij, terwijl hare hand als | |
[pagina 6]
| |
zegenend rustte op zijn teeder hoofd, om zijne slapen de schimmen hebben zien zweven van zoo vele doorluchtige vaderen, eens als martelaars gevallen in de twee kampen, waarin de Christenheid was verdeeld. Want dat weesje telde onder zijne voorouders niet alleen Willem I, Coligny, Hendrik den IV, maar ook Karel I en Maria Stuart. En mocht het dan ook zijn, dat de schim eener roomsche vorstin geschroomd hadde om de woning van een protestantschen burgemeester binnen te treden, aan Vondel's blikken zal zij zich meer dan eens hebben vertoond: want reeds bij het huwelijk van Willem II met Maria, had Vondel de koninklijke martelaresse herdacht: ‘Maar ondertusschen, o juweel der koninginnen!
Of God, die 't al bestuurt, weerspannige Iersche zinnen
Liet hollen eene poos, daar koningsstijl op stijl
Den hals ten beste gaf aan haat en dolle bijl,
Zoo zult gij, uitgeleerd te harden onder 't leijen
Van 't zalig hout, gelijk geduldige Marijen
(Van wie gij uwen naam godvruchtelijk ontleent.)
Niet zwichten op den berg, waar 't hoofd des vorsten steent.
Der landen heilanden, de moeders en de vaders
Der volken staan ten doel aan bijstere verraders,
Verslijten somtijds wel hun jaren in den nacht
Des naren kerkers of, op 't moordaltaar gebracht,
Besprenkelen de kroon met onverzoenbren bloede.’ enz.
Op den jongen prins was de hoop van alle verdrukten in den lande, ook die der Katholieken, gevestigd. De afstammeling van Maria Stuart, de bloedverwant der Bourbons, zoude, eens hersteld in zijne vaderlijke waardigheden, de ooren niet voor hunne billijke klachten sluiten. Elke partij zou dus den afgeschoten pijl hebben afgekeurd. De eenige reden, die er voor Vondel zou hebben kunnen bestaan om het huis van Oranje in deze omstandigheden te belagen, zou dan gezocht kunnen worden in zijne zucht om den Amsterdamschen regenten in hun ijver tegen het stadhouderschap te believen. Onhandig oogendienaar, zou hij aan zijne meesters een dienst bewezen hebben, dien zij niet vorderden; een dienst, die den dienaar voor altijd verachtelijk in hunne oogen moest maken. Maar op Vondels's ridderlijk karakter moet elke verdenking van dien aard afstuiten. Bovendien hoop ik aan te toonen, dat de dichter tegenover de regenten eer een complimentenmaker dan een vleier was, daar hij hun ter zijner tijd de hardste waarheden in het aangezicht durfde zeggen. Het is vreemd, dat al deze bedenkingen niet zijn opgekomen bij de uit- | |
[pagina 7]
| |
vinders der staatkundige allegorie; niet minder vreemd, dat de gewaagde stelling niet met meer afkeuring werd begroet. Zij plaatste toch het beeld van onzen eersten dichter in een hatelijk licht, door hem te verwijzen naar de rij der vijanden van de godsdienstige vrijheid niet alleen, maar zelfs van het vaderland. Aan anti-papistischen ijver en afkeer van de Jezuïten moet de bijval, dien deze hypothese vond, naar mijne overtuiging worden toegeschreven. Koorn op den molen moest zij toch zijn voor allen, die aan de pausgezinde Roomschen (‘ultramontanen’) vaderlandsliefde ontzeggen en zoo gaarne de beschuldiging in den mond nemen, dat die landgenooten met krachtiger eeden aan den Paus dan aan het vaderland zijn gebonden. Hoezeer zou die beschuldiging toch bevestigd worden door een roomsch geworden dichter, die zijn meesterstuk zoude hebben vervaardigd met het opzettelijk doel om het vaderland ten behoeve van een Katholieken koning te smaden. Evenwel zijn ook de clericalen in deze niet geheel zonder schuld. Ook van hunne zijde toch werd soms de Lucifer als een bezwarende getuige tegen de staatkunde van den edelen Zwijger opgeroepen. In dit treurspel, zeiden zij, heeft onze grootste dichter op die dubbelhartige staatkunde een al te verdiend brandmerk gedrukt. Laat Willem's bondgenoot en vriend, Marnix van St. Aldegonde, den volke den kolossalen leugen op de lippen leggen, als zoude het hoofd des opstands den koning van Hispaniën altijd geëerd hebben; laat de geuzen gewagen van hunne gehuichelde trouw aan den koning, - onze waarheidlievende dichter weet hun de mom van het aangezicht te rukken, en weet ons aan te toonen, hoe de vader van alle leugens in zijn opstand tegen God geheel dezelfde middelen bezigde als zij. Doch deze beschouwing verraadt gemis aan nauwkeurige bekendheid met Vondel's geschriften. In waarheidsliefde stond hij niet hooger dan de dichter van het Wilhelmus van Nassauen. In het treurspel de Gebroeders laat hij zijn geliefkoosden held, den man naar Gods harte, David, een mennistenstreek begaan, die ieder tegen de borst moet stuiten. Vriend en lofredenaar der Jezuïten,Ga naar voetnoot1) zal hem de leugen om bestwil niet afkeurenswaardig zijn voorgekomen. De politiek van den prins zal, wat de middelen betreft, in hem wel geen strengen beoordeelaar gevonden hebben. In de zeventiende eeuw scheen zekere graad van veinzerij nog tot het wezen der staatkunde te behooren. Vondel was te veel man van zijn tijd om van haar te vorderen, dat zij hare natuur geheel zoude verloochenen. | |
[pagina 8]
| |
Bij den Lucifer kan dus van eene bepaalde staatkundige tendenz geene sprake meer zijn. Maar zijn dan die zinspelingen op onzen opstand, waarop de uitvinders der allegorie wijzen, loutere verzinsels? In geenen deele! In het stuk komen enkele regels voor, die ons onwillekeurig moeten doen denken aan de staatkunde van den prins; maar die regels vloeiden, zonder eenig opzet om zijne nagedachtenis te schaden, uit des dichters pen. Ook Milton's Satan heeft eenige gelijkenis met Cromwell, en evenwel was de dichter van het Paradijs verloren een vriend en bondgenoot van den protector. Groote persoonlijkheden, waarmede dichters in aanraking komen, prenten zich zoo diep in hunne verbeelding, dat zij voor hunne oogen opdoemen, ook dan, wanneer zij zich bezig houden met schilderingen van een geheel anderen aard. Enkele trekken der voor hen zwevende beelden moeten zich mengen in alles wat zij teekenen. De wijze, waarop Vondel zijne grootere gedichten maakte, moest ook het hare doen om zaken, geheel vreemd aan het hoofddoel er in te mengen. In zijne Aanleiding voor de Nederlandsche dichtkunst raadt hij jeugdigen dichters aan: ‘Zich te bevlijtigen om dagelijks toe te nemen in kennis van verschillende wetenschappen, om, is het niet van alles volmaaktelijk, dat zwaar, ja, dat onmogelijk valt, ten minste ter loops van vele dingen kennis te hebben om zijn werk naar eisch uit te voeren.’ En dezen raad bracht hij, blijkens zijne gedichten, altijd zelf in practijk. Wilde hij eene zaak behandelen, dan las en bestudeerde hij alles wat daarmede in verband kon worden gebracht. Links en rechts verzamelde hij materialen voor het gebouw, dat hij wilde optrekken. Veelsoortige en bontkleurige hoop, die daar lag! Hier steenen, balken, kalk, edele en onedele metalen; daar kunstwerken en de arbeid van handwerkslieden! Niets hieruit mocht ongebruikt worden gelaten. Te bonter moest die hoop bouwstoffen er uitzien, daar Vondel zijne kennis niet alleen putte uit boeken en den omgang met geleerden, maar ook haar soms zocht op te vangen uit den mond van handwerkslieden, schippers, boeren, enz. Ontmoette hij, terwijl hij bezig was met de verzameling van bouwstoffen voor een geheel nieuw gedicht, bij toeval een handwerksman, die hem kon bekend maken met de geheimen van zijn ambacht, dan moest de vondst in het dichtstuk worden te pas gebracht. Van daar die zonderlinge platte inlasschingen te midden van de verhevenste partijen zijner gedichten. Zoo b.v. beschrijft hij in zijn Johannes den Boetgezant alle raderen van een horloge met eene nauwkeurigheid, die geen leeraar op eene ambachtsschool zou kunnen verbeteren. Zoo laat hij in zijn Adam in ballingschap de gevallen engelen met elkander spreken in eene zeemanstaal, die hij waarschijnlijk van schippers op de Noord- of Zuiderzee had afgeluisterd. Ook daar, waar die inlasschingen minder zonderling schijnen, | |
[pagina 9]
| |
verraden zij toch, door haar weinigen samenhang met het onderwerp, haar oorsprong. Van dien aard zijn b.v. de episode omtrent het turfschip van Breda, in den Gijsbrecht van Aemstel en de geschiedenis van den Delftschen ooievaar in de Leeuwendalers. Klaarblijkelijk had Vondel bij het maken van die stukken bij toeval het een of ander geschrift, waarin die verhalen voorkwamen' voor oogen. Toen hij den opstand der engelen wilde beschrijven (eene stoffe, waarover hij blijkens een fragment uit zijn gedicht aan Engelands ongelukkige koningin reeds sinds 1642 peinsde), lag het voor de hand, dat hij de geschiedenissen van verschillende merkwaardige opstanden raadpleegde. Had hij in onze eeuw geleefd, hij zoude de jaarboeken der Fransche staatsomwenteling hebben opengeslagen, en de taal zijner revolutionaire engelen zou hebben doen denken aan die van Mirabeau, Vergniaud of Danton. In de zeventiende eeuw moest hij bij de beschrijving van een opstand wel in de eerste plaats denken aan onze groote staatsomwenteling, en moest hij Hooft, Bor en Van Meteren ter hand nemen. Was het dan wonder, dat Vondel's Luciferisten in hun handelen en spreken enkele trekken van Oranje, Lumey en Marnix hebben overgenomen? Maar de dichter gaf hun die gelijkende trekken zonder eenig opzet, althans zonder eenig boos opzet. Daarom kan de Lucifer, evenmin als het Paradijs verloren tegen Milton, worden aangevoerd als een bewijs van verminderde vaderlandsliefde in Vondel. Ook Vondel's talent als hekeldichter doet men te kort, als men in het treurspel eenige politieke bedoeling zoude willen erkennen. Hoe waar is toch Antonides' gezegde: ‘Elk woord gaf slagen, en de slagen werden wonden.’
Met welk eene akelige juistheid weet hij in zijn Palamedes, zijn Harpoen, zijn Roskam, zijn Uitvaart van Orfeus zijne staatkundige of godsdienstige tegenstanders te treffen. Geen der afgeschoten pijlen of geworpen jachtsprieten viel ter aarde, zonder gekleurd te zijn met het bloed zijner slachtoffers, - en deze geweldige jager zoude in den Lucifer, als de schimmen in Ossian's gedichten, met boog en pijlen in mist en nevel op schimmen ter jacht zijn gegaan? Maar welke kan dan toch wel de ware bedoeling van den Lucifer zijn? Heeft Vondel misschien tegen zijne gewoonte dit treurspel alleen om het treurspel zelf gedicht? Was hij in dit stuk alleen treurspeldichter, geen leerdichter? Dit is bezwaarlijk aan te nemen. Toen hij dit treurspel schreef, was hij de zeventig nabij, en op dien leeftijd houdt men gewoonlijk veel van moraliseeren en ook, welk Nederlandsch dichter uit de zeventiende eeuw zou zulk een uitgebreid dichtstuk zonder godsdienstig of zedekundig oogmerk op touw hebben willen zetten? Vondel was een groot liefhebber van de zoogenaamde typische | |
[pagina 10]
| |
theologie. In zijn Johannes den Boetgezant, in zijne Altaargeheimenissen waagt hij zich met volle zeilen op de geheimzinnige wateren dier theologie. Geene gebeurtenis, geen persoon, geene zaak uit het oude Testament, die hem niet eene voorafschaduwing was van eene gebeurtenis of verschijning onder de nieuwe bedeeling. Der engelen opstand was hem een voorspook van den opstand in de kerk; evenals de oproerige engelen uit den hemel, werden de afvallige zielen uit de kerk geworpen. De Lucifer is dus een theologisch treurspel; maar de theologie, die daaruit spreekt, is niet bitter of haatdragend; integendeel draagt zij woorden van weemoed, mededoogen en hoop op de lippen. Geene kreeten van godsdienstige onverdraagzaamheid, maar zachte, de hemelsche barmhartigheid over de afgedwaalden inroepende stemmen worden daarin vernomen. Onze letterkunde moet het zich tot eene eeuwige eer aanrekenen, dat 't haar dichter was, die den afgrond van der duivelen ellende en boosheid het eerst met een lichtstraal van menschelijkheid heeft durven verlichten. De hoofdpersoon van het treurspel is toch een voorganger van Klopstock's Abbadona, Bilderdijk's Fual en Moore's Peri; overal waar hij optreedt, is hij een voorwerp van ons mededoogen, nooit van onzen afschuw. Niet uit de zeventiende eeuw, maar uit onzen tijd schijnt zijn beeld gegrepen. Zenuwachtig en mijmerziek, opvliegend en toch soms zoo zachtmoedig, trekt hij ons aan, nu eens door zijn edele fierheid, b.v. waar hij uitroept: ‘Ik heb tot nog alleen mijn kroon voor God gebogen.’
Of nog fierder: ‘Ik zal mijn recht bewaren.
Ik zwicht voor geen geweld noch aartsgeweldenaren.
Ik wijk niet éénen voet, hier is mijn Vaderland.
Is 't noodlot, dat ik val, van eer en staal beroofd?
Laat vallen als ik val, maar met de kroon op 't hoofd,
Den scepter in de vuist, den eersleep van vertrouwden.’
En straks weder, door zijne neerslachtigheid, die hem doet uitbarsten in de klacht: ‘Of ergens schepsel zoo rampzalig zweeft als ik?’
Vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed, staat hij voor onze oogen, waar wij den eerzuchtigen engel bij zijn eerste optreden zien mijmeren over | |
[pagina 11]
| |
zijne tanende grootheid en hooren zuchten over de vernedering, die hem wacht, nu de engelen den mensch moeten dienen, ja, nu zij, ‘als arme en snoode slaven
Gedwongen worden naar zijn wil en zweep te draven.’
Wie krijgt hem bijna niet lief, als hij zijn vriend Rafael in de armen vliegt en als een berouwhebbend kind het hoofd gedwee laat hangen op den vriendenboezem, te midden van een stroom verwijten en strafredenen, die de vriend over hem uitgiet? Dit waas van zachten weemoed kwam niet enkel voort uit de treurige uiterlijke omstandigheden, waarin de dichter verkeerde. Wel voelde hij zich op dat tijdstip eenzaam te midden van zoo vele graven zijner vrienden en begunstigers; wel voelde hij door het wangedrag van zijn zoon zich toen reeds op het hart getreden; wel deed zijn kwijnende welvaart soms een blik vol vrees naar de toekomst slaan, - maar er was iets, dat nog meer dan alles hem tot droefgeestigheid stemde. Tot die afvallige zielen, die hij schetste in den Lucifer, had hijzelf eens behoord. Tot die afvalligen behoorden nog zoovelen zijner vrienden, behoorden zijne begunstigers, onder welke er zoovelen waren, wien hij innige hoogachting toedroeg. Dit denkbeeld maakte hem droefgeestig. Hoe er anders ook op uit om proselieten voor zijn geloof te maken, durft hij in zijn Lucifer nochtans geene poging tot bekeering te wagen, maar zijne muze zal, zij het op fluisterenden toon, evenals zijn Rafael, de afvalligen wijzen op de ellenden, waarin zij zich zullen storten. Maar hij weet het, die raad zal niet baten: hij kent zijne Amsterdamsche begunstigers al te goed. Hij weet het, dat het geene godsdienstige overtuiging, maar staatkundig belang is, hetwelk hen aan het heerschend geloof bindt. Zij hadden van hunne vaderen met dat geloof de daaraan verknochte ambten en waardigheden geërfd, - zij konden nu het eerste niet zonder het laatste prijs geven. Wie den Lucifer goed leest, kan er iets in proeven van deze gedachte, die hem door den geest woelde, maar tevens, dat hij haar nog niet durfde uitspreken. Ondertusschen stak hij volstrekt niet altijd onder stoelen en banken, hoe hij in dit opzicht over de Amsterdamsche groote heeren dacht. Tien jaren voor het tijdstip, waarvan ik thans spreek, schreef hij aan den Muider drost het volgende briefje, vol van de bitterste ironie: ‘Ik wensch Cornelius Tacitus een gezond en zalig nieuwjaar, en dewijl hij mij zijne geuzentafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria, zoo zal ik somtijds nog een Ave Maria voor hem lezen, opdat hij sterve zoo vroom Katholiek, als hij zich toont devoot politiek.’ | |
[pagina 12]
| |
En twee jaren na den Lucifer legt hij in zijn Salmoneus, tot wiens opvoering hij ondeugend genoeg was de Amsterdamsche regenten in een vleiend gedicht uit te noodigen, aan de rei deze woorden op de lippen: De godsdienst wordt geprezen
Als d'eerste hoofddeugd, waard bij God.
Zoo lang dees ampten geeft,
Aanbidt elkeen dat wezen,
Maar geeft het Staten, noch genot,
Daar 't welig lijf bij leeft, -
Vaarwel, godsdienstigheden!
Jupijn moet duiken voor 't geluk.
Die tempel valt te kleen,
Te nauw in alle steden!
't Geweten viert den toom in druk;
De mensch is staal noch steen.
Wien viert men dan ten leste?
De mildste is d'allerbeste.’
Met andere woorden: - Gij, mijneheeren, blijft uwen godsdienst getrouw, omdat hij u staten en ambten geeft. Wanneer hij die u onthouden had, zoudt gij, evenals ik, hem reeds lang den rug hebben toegedraaid. De verzen bevatten eene uitmuntende verklaring van hetgeen Vondel onder ‘devoot politiek’ verstond. Misschien zag hij de zaken juist in. Er mag aan getwijfeld worden, of die in de classieke beschaving opgevoede heeren nog wel gehecht waren aan een calvinismus, dat in de voorvaderlijke strengheid te lang was blijven volharden. Dezen heeren, die zich in hunne smaakvolle woningen deden omringen door al wat de schoone kunsten hun konden aanbieden, moesten de kale en doodsche kerken, dat eentonig psalmgedreun, dat langdradig en wansmakelijk preeken tegen de borst stuiten; en gelijk ik heb aangeduid, deed de heerschzucht der predikanten den beker des afkeers overloopen. Het Jezuïtisme wist den mantel der uiterlijke beschaving, dien het protestantisme op den grond had laten vallen en in het slijk getreden, behendig op te rapen, en in dezen mantel getooid, kon het gemakkelijk onder de hoogere standen proselieten maken. Toen een predikant aan Christina van Zweden de onbescheiden vraag deed, waarom zij was overgegaan tot de R.K. kerk, antwoordde zij: ‘Om het vervelend en langdradig gepreek van uwe collega's te ontgaan;’ - en Voltaire stelde de dragonades tegen de Hugenoten voor een goed deel op rekening van den goeden smaak van het Fransche hof, dat zich zou hebben gekwetst gevoeld door den naargeestigen | |
[pagina 13]
| |
dreun der psalmen van Marot. Men mag, naar het mij voorkomt, de betrekkelijke waarheid van beide gezegden niet miskennen. Het calvinismus met zijne ruwe vormen kon den beschaafde niet meer geheel voldoen. Vondel dacht althans, dat zij die het getrouw bleven, het deden om andere redenen dan uit heilige overtuiging; doch eerst in den Salmoneus sprak hij deze gedachte luide uit. In den Lucifer ademt een zachtere geest. Eerst toen het den predikanten gelukte het treurspel van het tooneel te verbannen, ontwaakte de oude strijdlust: de boog werd weder voor den dag gehaald, de pijlen gescherpt, de pees gespannen; weldra voelden de tegenstanders de schichten in hunne leden. |
|