Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Jan, Jannetje en hun jongste kind.IIIn het voorgaande artiekel is de verklaring van het hele Jan, Jannetje en hun jongste Kind. En ik nodig mijn lezers (in dit artiekel stel ik mij enkel ‘studerende’ voor), ik nodig mijn lezers uit, als ze 't eerste nu goed voor hun geest hebben, niet nu II te lezen, maar de Allegorie van Potgieter zelf. Ik denk, ze zullen meer dan half voldaan zijn. Maar niet heel. En daarvoor zal ik in dit artiekel, als 't moet in een derde, trachten te zorgen. Waar 't ‘op nèèr komt’, dàt te zeggen lijkt me tamelik overbodig. Potgieter personifieert de nasie in een Jan en een Jannetje, spesietiek Hollandse, dat wil meteen zeggen, bùrgerlike nàmen; en een hele troep kinderen, zonen en dochteren. Hoewel Jan rijk is, vooruitgaan doen de zaken toch niet: er is malaise in. En nu maak ik al dadelik opmerkzaam op iets, wat niet goed rijmt in 't stuk. IIoe zò malàise? Nu moet het antwoord luiden: Och, daar is èèn zoon en die bederft alles; 't is Jan Salie, de jongste: hij is ‘de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen’ en - wat moet ik zeggen? - en z'n ongelukkige invloed is overal. Maar, eilieve, hoe kan dat? Als in een huisgezin zoveel flinke zonen zijn, jongens van sta-vast, maar er is er één, een Jan Salie die nergens voor deugt, hoe kan die de oorzaak zijn dat alles verkeerd gaat? Dat kan alleen als hij sterker is als die sterken, als zijn geest zo in allen is gekomen. Maar dan is Jan Compagnie, dan is Jan Crediet en Jan Contant en Jan de Poëet zèlf Jan Salie. En zo wàs ook de toestand te onzent. Potgieter stelt het niet zo voor. Flinke kerels zijn al die Jans en Jan Salie is er maar èèntje, en hij is te saai om alleen te lopen, en allemaal verachten z'em. Sluiten doet dit nièt. 't Mòcht ook niet sluiten. Potgieter had zich dat huisgezin natuurlik anders kunnen denken. Maar dan was de Allegorie die hij bedòèlde, daarmee vervallen. Want zò wou hij (en dat was als een ware paedagoog gedacht): de nasie zeggen dat ze nog zo slecht niet wàs, dat ze niets anders te doen had dan de lamme geest die er heerste afzweren, heilig: op die bewuste Ouwejaarsavond zouen | |
[pagina 88]
| |
al die ferme mannen, de broers van Jan Salie besluiten de Benjamin uit te stoten. Die geest moest dus persoon worden in een enkel indieviedu. Goed: maar nu komt het bezwaar dat we gemaakt hebben. En 't wordt volstrekt niet daardoor weggeruimd, dat Jan eenmaal betuigt: als het verbeteren zal, ‘dan moet mijn jongste Kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis uit.’Ga naar voetnoot1) Wat kan dat te maken hebben met de ‘verdrietige non-activiteit’ van Janmaat, de zeebonk? Verklaard wordt dit niet door die z'n verzuchting: ‘Hij (die Salie-vent) lag me van Doggersbauk af al aan boord.’ Iets wat ook al weer niet verklaart hoe 't zeèmanschap zo en décadence is gekòmen, als Jan Salie gewoon een indieviedu is. Zo blijven we de hele personificerende Allegorie door, in de moeielikheid en weten met de jongen zo min weg als z'n vader en z'n broers. 't Hele stuk wordt er lastig door, - maar eens voor al is nu gezegd, dat men er z'n hoofd nièt mee hoeft te breken. Zie evenwel noch hier en daar in dit opstel; o.a. de noot die aanstonds volgt. 't Ligt er nu toe en we gaan verder. Op de Ouwejaarsavond dan, is dat hele huisgezin, ouder gewoonte, bijeen. Een slecht jaar was achter de rug. ‘Als ik mijn koetjes,’ zegt de oude heer, ‘niet vroeger op het droge had gebracht, - het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen.’ De jongens weten er ook van mee te praten. Het dateerde ook niet van gisteren. ‘Al wèèr een jaar, dat ik als een landkrab sleet,’ klaagt die Janmaat. Hoe 't bij Jan Crediet en Jan Contant (de Handel) is, - dat blìkt niet door dat valse in de personificatie van de Jan-Saliegeest.Ga naar voetnoot2) Maar Jan de Poëet klaagt steen en been.Ga naar voetnoot3) Zie zelf verder. En hoewel de heer des huizes in 't begin nog al in z'n kuolletuin was, - het klagen van de zoons brengt 'em er uit en hij komt helemaal onder het zware gevoel dat z'n jongste een lastpost is die geschrapt moet - als alles weer in 't reine zal komen. Och, hij wist 'et wel dat die alles bedierf. Tot de Ouwejaarsavond toe: ‘hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaars-avond te vieren! - dan heerschte de vreugde
| |
[pagina 89]
| |
in aller hart, dan speelde de minne haar spel; dan werd er gekust - en nu! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altijd in den hoek staat, dat nog altijd slemp lept?’ Maar hij is altijd zwak geweest en heeft geluisterd naar Jannetje die de slungel de hand boven 't hoofd hield, die haar kind hij immers was. Maar nu dèze avond wordt-'et-'em zoals nooit te voren aan z'n verstand gebracht, dat het Benjaminnetje aan de kant moet. Nòg is de toekomst niet verloren, dàt zegt hem, als hij er bij begint te mijmeren, Jan Compagnie. Als Jan Salie maar gèèn voet op Java zet. ‘Wie meester is van Java, kan beheerscher van Indië worden!’ En door zijn kolònieën, kan Nederland ten allen tijde groot zijn. ‘Vader! wat suft gij? hebt ge mijne broeders, hebt gij mij niet? Ééne slechte vrucht onder honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds!’ ‘Jongen!’ borst Jan uit; ‘jongen! gij steekt mij een riem onder 't hart, - ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie poëet, - Jan Salie professor, - Jan Salie diplomaat, - Jan Salie lid van de Tweede Kamer, - Jan Salie minister! ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn' geest te zien!’Ga naar voetnoot1) En nu gaat Potgieter recht op de man af: Jan gaat zich-zèlf aanklagen: ‘Ik, die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht, - ik nam het middelmatige voor lief. Ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende een halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn.’Ga naar voetnoot2) En wederom: ‘Wat klaag ik over hèm, Jan Sàlie, ik, die mij zelven moest aanklagen! In plaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand, ik ben trotsch en | |
[pagina 90]
| |
traag geworden!’Ga naar voetnoot1) Niet de onbeduidende, zwakke zoon (hoe zou 't ook kùnnen?), maar hij is de schuld van alles. Hij erkent het, hij is Jan Salie. Jan herziet zich-zelven, hij zal zich beteren. En - Jan Salie zal de deur uit en naar een hofje. ‘Dààr hebt ge er mijne hand op, Jan Compagnie! Dat ge op Java nooit met hem gekweld zult worden. - Jan Contant, Jan Crediet! Jan de Poëet! u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij, dat ik zijn vader ben.’ En, ‘Janmaat!’ vervolgt hij; ‘kom naast mij, jongen!’ - en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zo rap en zo blij! - ‘Janmaat! gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, - vergeeft ge mij?’ Het is veel van zulk een vader - maar niet te veel voor zulk een zoon! Zie daar rijzen beide op, - Jannetje geeft het teken, dat de tafel is aangericht, en Jan leunt met welgevallen op de arm van Janmaat. Maar daar is Jannetje Jan op zijde: ‘Vader! mag Jan Salie meê aanzitten?’ ‘Onderaan, vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen’ (1 Januari 1842!) ‘besteed ik hem op een hofje.’ De dis wordt niet uitvoerig beschreven. Maar zeer opmèrkelik is toch dat slot. Ik behoef het voor de opmerkzame lezer van het inleidend artiekel nauweliks te zeggen. Onder de kinderen hier is ook, - is ook Jan Klaassen. Eenmaal was hij de man van het Hollandse Blijspel, eenmaal had hij een roeping - te kastijden en te beteren, en gekastijd en gebeterd had hij. Toen was zijn leus geweest: ‘Ik spaar de roede niet, ik heb het volk te lief.’
Maar ze hebben hem verstoten: allerlei vreemde snoeschanen hebben over het toneel mogen stappen, hij mocht er straks niet meer op: hij was te gemeen: ‘Op straat met je ronzebons!’ was het. Nu is hij sinds lang en lang niet meer dan Jan Klaassen. Hoort hem: ‘Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongske dat moeder het laatste doldijnde, het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd.’ Was Jan Klààssen dan gedoemd om Jan Klaassen te blijven? Kon Jan de Rijmer weer worden Jan de Poëet; Jan Contant en Jan Crediet weer groot worden, en hij niet? Zo scheen het inderdaad. De toestand van ons Toneel omtrent 1840 liet geen betere toekomst voorspellen. Ik zal dit nog nader toelichten. En evenwel - de roede was nòdig. Gelukkig! hij zou weer gezwaaid | |
[pagina 91]
| |
worden, de tuchtmeester wàs er: het was Potgieter en de Gids! ‘Jan Claassen!’ herneemt de andere zoon Jan's (tot wie onze vriend uit de poppekast zijn klacht gericht had); ‘als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loofGa naar voetnoot1) maken, ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.’ Ziedaar de belofte van de Gids. Waar weer een Iedeaal is, daar kòmt de Krietiek weer! Zien we nu, hoe Potgieters gedachten van begin tot eind op mekaar volgen en met mekaar samen gaan, hoe z'n stuk in elkaar zit. Ik kan me voorstellen, dat menigeen er zich niet recht in thuis voelt en lezend en herlezend zowat een gevoel krijgt van, maar met minder plezier als jongens, op kraakijs te loopen. Dit heeft z'n eerste oorzaak in de overvloedigheid van Potgieters geest: hij heeft zo ontzettend vèèl altijd te zeggen en dat zègt hij dan ook maar: een geestelike dispositie waaruit in 't algemeen z'n eigenaardige zegmanier, zijn ‘stijl’ alweer verklaard moet worden. Maar er is een àndere oorzaak, die in 't stuk als zodànig zit. Kon hij wel dadelik aan 't begin z'n Jan en Jannetje beschrijven en helemaal zeggen wie ze waren? Dat kòn niet, want Jan z'n zònen (de Allegorie brengt dit mee) zijn tegelijk hem-zèlve: uit hùn eerste leren we hèm kennen. En die zonen nu komen zo successiefelik eerst voor den dag; en natuurlik dàn als we kennis met hun maken, is 't eerst de tijd dat we vernemen wie ze zijn. 't Hele stuk door wordt zo de persoon van Jan, die de nasie voorstelt, allengs werkeliker, en op de laatste bladzij wordt eerst de beeltenis voltooid: zijn liefde voor Oranje en z'n vroomheid. Trouwens, ook in 't leven leren we mensen niet anders dan in 't verkeer kennen. Maar hier in dèze Allegorie was dit trek voor trek schilderen de enig mogelike, de allèèn goeie manier. En nog iets: Jan vertegenwoordigt de nasie in haar geheel van Heden en Verleden. Er moest allerlei Historiese herinnering in 't stuk, om de Històriese Jan te krijgen. En wederom doordat Jans zonen evenzèèr Historiese personen met een Verleden waren, kreeg al die Historie van wat de nasie geweest was en er mee was gebeurd, z'n plaats dààr, waar deze of die van de jongens aan 't woord kwam. En vandaar dus die op 't eerste en twede gezicht min of meer verwarrende volheid en drukte. Verwarrend! Maar ik voor mij ben niettemin van mening dat Potgieter met veel takt voor 'tgeen hij te zeggen had, om ons Verleden en Heden te laten aanschouwen, - de plaats gevònden heeft. Want helemaal komen we in de illuzie dat we | |
[pagina 92]
| |
een Ouwejaarsavond in een Hollands huisgezin doorbrengen, Jan wòrdt een persoon die we zièn, en Jannetje ook en de kinderen ook, we zièn de kamer en wij zijn daar òòk, - en toch, tegelijk zijn we ons bewust dat dit alles een hogere betekenis heeft, dat Jan en Jannetje ons volk in z'n hele Geschiedenis zijn, en we horen luide Potgieters mannenwoord waarin z'n kloppend hart en z'n trillend gemoed is, en we verstààn de prediking tot òns zelf, de kinderen van Jan en Jannetje. Die 't zò gaat als mij die zal, ondanks de Krietiek die 'k me veroorloofd heb, deze àndere ‘Hollandsche Natie’ (ik denk hier aan Helmers) een nobele en mooie preek en dichtstuk vinden. Eerst gaan we zo-maar met Potgieter die huiskamer binnen. Daar zìt Jan met de krant voor zich en steekt vast z'n pijp op en laat zich 'et eerste glas (want 'et kroost blijft hem te lang uit) inschenken. In deze eerste bladzij is al karakteristiek. Jazeker, dat is niet de verfranste en verengelste Hollander, maar de echte van ouds vermaarde die rookt uit een gouwenaar en hem tot zelfs stòpt op burgerlik-Hòllandse manier. Het is Potgieters burgerman. 't Is nu noch in de tijd van de nasjonale zelf-vergoding, maar ten opzichte zowel van de lof als van de laster (in z'n krant leest hij van beide), toont hij zich alvast de zelfgenoegzame die wij Nederlanders van nature zijn. Potgieter vindt daarin aanleiding om Jan's doopceel te lichten, en komt zo op z'n eerste uitweiding. Verwondert u niet, zegt hij, dat hij aan de zelfzuchtige kant is en bij alles 't meest met zich-zelf rekent: ziet, zijn voorvaders waren dichters noch profeten, maar kaasboeren en zulk slag van mensen, en ziet wat ze hebben moeten vechten en werken in de wereld, wat Jan heeft moeten strijden en arbeiden: wat hij is, heeft hij aan zich zelf te danken, hij heeft het met bloed en zweet gehaald. Vergt geen overbescheidenheid, overedelmoedigheid, niet al te veel zelfverloochening van hem. Hij heeft recht ook om wat trots te wezen. Dat moet een kloeke en ongemene kerel wezen, die terwijl hij in de hachelikste krijg is om 't stuk grond waar hij woont, een krijg die zich als eindeloos laat aanzien, eerst uit vrijen gaat met geschut aan boord of de geladen buks op zij, en dan ook z'n huishouding op gaat zetten en zich een huis bouwt van onmetelike kapietalen. En meteen wordt met enkele trekken Jan getekend, hoe hij er uitziet. En ook Jannetje was daar. Daar dienen we hier ook vast wat naders van te vernemen. Wat was hier beter te doen dan te herinneren aan de heerlike portretten van Oud-Hollanse huismoeders die op onze muzeums hangen? En zij bùrgervrouw als Jan burgermàn. En Hollans als hij, in hart en nieren. Het is een mooie greep, dat hier mèt de moeder in één | |
[pagina 93]
| |
adem van de dochters wordt gesproken. Nù is Jannètje deftige matrone, maar interessant ook: we denken van zelf aan haar jeugd - en onwillekeurig zoeken we die waar Potgieter ze ons vinden laat. 't Huiselik drama speelt dan verder, en zonder omhaal wordt de expositie in een ommezien voltooid: Wij horen van 't slechte jaar 41 en wij horen ook van die jongste, en zò dat we vermoeden kunnen, hoe hij de passieve hoofdpersoon zal worden. Ondertussen is ook de karakteristiek van het echtpaar met kleine trekjes voortgezet. Daar gaat de deur open, en Janmaat komt binnen, die de eerste wezen mag omdat hij de oudste en niet de minste is. Twede uitweiding: De man is in het kind, - en wàt een man moet hì wezen die zò kìnd geweest is. Ik vind dit een prachtige bladzij. Zò denk ik is Potgieter zelf geweest, en toen hij met dertien jaar Holland in ging, toen heeft ook hij zo de zee in staan staren. Ook elders, in z'n proza en z'n poëzie, heeft hij 'et over dat heerlike kijken in die mysterieuse verten van onze zeeën, vol heimwee en drang tot daden. O, dit is altijd een allergrootst genot voor 'em geweest.
Luister een ogenblik naar Reislust: Golf bij golfje zag ik dansen
Op het zonnig IJ,
Luchtig stoof de lei in 't glansen
't Steigerhoofd voorbij:
Of mij de eigen aandrift spoorde,
De eigen lust naar zee,
Ging ik, die haar lokstem hoorde,
In gedachte meê.
Hoe het schuim om 't bootje krulde,
Dat ter brik mij droeg!
Hoe de wind de zeilen vulde,
Daar 't genot uit sloeg!
Stad en werf, - paleis en toren,
Dook ten waterrand,
Alles scheen in 't zwerk verloren:
Goeden nacht, mijn Land!
In den vreemde rond te dwalen,
Waar het fel azuur
't Statig palmenwond doet pralen
In een zee van vuur; -
| |
[pagina 94]
| |
In den vreemde rond te dolen,
Waar de luchtstroom vlijmt
Uit des ijsbeers donk're holcn,
En de naalde zwijmt; -
Onder 't worst'len met de zeeën
Stormen 't hoofd te biên, -
Op de schaarst bezochte reeën
't Wilde volk te zien, -
Alle taal en tong te hooren,
Lang gewenscht genucht!
Eind'lijk zijt ge mij beschoren....
't Krijtgebergte vlugt!
Hoor! het schip neemt wraak van 't marren,
't Eischt gevierden toom;
And're heem'len, and're starren,
Groet ik in mijn droom....
IJlings grijpt des eerbieds kilte,
Grijpt me een sidd'ring aan,
Voor het rijk van storm en stilte,
Voor den Oceaan!
Zie zelf verder!Ga naar voetnoot1) En let in 't slot op dat: Heel den aardbol om te zeilen,
Was als knaap mijn dicht.
| |
[pagina 95]
| |
dit moment stil staat. Let op de tekening van die Benjamin en neem nota van de zich voortdurend ontwikkelende karakteristiek van Jan en Jannetje. Het spannende woord ‘Houd moed, Janmaat! er zal te avond een eind aan komen,’ sluit dan het tweede bedrijf. Niemant kan meer twijfelen of Jan Salie is de tragi-komiese persoon die z'n laatste uurtje slaan zal. In het derde trekken van alle kanten de onweerswolken boven hem samen. Nieuwe gasten zijn binnengekomen en daaronder de voorname Pieten onder Jans kinderen, en de voornaamsten vàn de voornamen, Jan Contant en Jan Crediet, die twee ‘die de eigenaardige beheerschers van ons handeldrijvend volk zijn geworden.’ Zij en nog een andere handelsman, Jan Compagnie, voeren straks het hoge woord. Met een hele bladzij historie worden ze geïntroduseerd; en met een simpatie die uit elk woord spreekt, dan geschilderd. Maar eerst wordt gezorgd, dat we het feestvertrek niet uit het oog verliezen en wij het tweetal in de rij van gasten zìtten zien. Jan Contant is het, die het huis van negootsie oprichtte, dat Jan Crediet heeft uitgebreid. Wat de eerste met al z'n voortvarendheid begint, dat zet Jan Crediet voort en bouwt het hoog op. Dubbel personifieeert Potgieter de Handel, er is kleinhandel en groothandel en de ene kan niet buiten de ander: en ook, de groothandel begint in 't klein en met kontant geld, maar zonder het wisselstelsel van het krediet kan de handel niet gròòt worden. In het gesprek dat volgt, wordt de karakteristiek voortgezet, en daar proeft men Potgieter, de zèlf handelsman weer uit, die weet wat er tot dat werk van handeldrijven nodig is en het zo mooi vindt, - zo als hij ook voor den dag komt in 't Is maar een Pennelikker en Hanna.Ga naar voetnoot1) De famielieraad is nu geopend, het derde bedrijf begonnen. Er gaat een streng oordeel over de nasie van 1840: maar merk op, hoe Jan de lelike naam niet over de lippen wil en Potgieters betuiging daarover: dat is de wijze spreuk toepassen suaviter in modo, fortiter in re: ook de mannen van de Effektenbeurs had hij een hartig woordje te zeggen, maar te zorgen had hij ook, dat de hooghartige Jan Crediet, die hem lezen zou, niet het hoofd in den nek wierp. Wat een voorzichtigheid ook in het woord dat hij Jan Crediet zelf in de mond legt: ‘Ik heb de proef genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak; de uitslag was ontmoedigend, ja ontrustend zelfs; in de laatste jaren .... maar ..... wie zijn' neus schendt, schendt zijn aangezigt. Hier is het Potgieter weer, die op zachte manier de nasie tot rekenschap aan zich-zelf wil dwingen. | |
[pagina 96]
| |
Ondertussen hebben we weer een nieuwe uitweiding gehad. In het eerste artiekel is al opgemerkt, hoe de man van de Gids zich àller belangen aantrok. Oòk hier de Jantjes Goddome en de Jannen Kalebas en Jan Rap en z'n maat: de lichtmissen en de kerels van niets, die ook al uit de nasie voortkomen, en het plebs, dat niet wil maar ook niet kan. Misprezen wordt het, dat we niet strenger zijn tegenover de losbandigheid; geprezen dat we ons eindelik het lot van dat plebs waren gaan aantrekken. We weten nu meteen wie het zijn, die dààr, in die hoek, dat horen en zien vergaat zitten te klinken en te drinken, en die zich niet ontzien de grote heren, hun broers, te krietieseren. En een andere Jan komt nu aan 't woord. Let op de handige overgangen telkens. Jan Crediet decideert: ‘En dus heeft Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste, wat gij met hem doen kunt, is dat gij hem’ - ‘Wat? mij weêr opdringt?’ valt Jan de Rijmer in. Jan de Rijmer die weleer Jan de Poëet was!, die nu ‘door de bokkesprongen van de nieuwere school heen,’ weer Jan de Poëet ging wòrden: daarom vraagt hij: ‘wil-je hem mij weer opdringen?’ Zelf vertelt hij (want het zou eentonig zijn, vindt Potgieter, als hij voortging al die gasten hoofd voor hoofd te beschrijven) 1), zelf vertelt hij z'n lijdensgeschiedenis. Merkwaardig is hier het woord van Jan Crediet (recht uit het hart van Potgieter gesproken, voor wie de ware koopman - zie elders - een man is van ziel en intellekt beide!): ‘Wij lui van de negootsie, die altijd zin hebben gehad voor iedere glorie, we zouden uw poëzie niet gering schatten, zoo het waarachtige kunst was.’ Jan Compagnie is het, die de gedachte uitspreekt die Jan Crediet al van de lippen gewild heeft.Ga naar voetnoot1) Korte wetten moeten er gemaakt: ‘Jan Salie moet gedrild, hij moet soldaat worden!’ Welzeker, komt er van menige slaapkop in de dienst altans noch niet ièts terecht? Dat is goed gezien, dat nù het overkropte gemoed van Jannetje het niet meer houden kan. De lezer die mogelik vergeten is dat Jannetje òòk in de kring zat, moet haar nu meteen weer vòòr zich zien; en Potgieter vindt gelegenheid om andermaal (immers al vroeger, bladz. 4-5) een woordje te zeggen aan 't adres van de Hollandse moeders, die toch ook tot de nasie behoorden, die toch ook schuld hadden aan de verbastering. Maar die 't zich niet minder aantrekt als z'n moeder, het doortastende voorstel van die ‘vrolijkste, welgedaanste, kloekmoedigste van Jans kinderen,’ die niet voor niets zo lang gezwegen heeft, - dat is Jan Cordaat, de barse man van het leger. Pas tien jaar geleden | |
[pagina 97]
| |
heeft hij nog getoond dat in hem het oude hart nòch klopte, en nu zal Jan Salie voor hèm goed genoeg worden gerekend? Maar altijd is aan 't leger de eer onthouden die het toekwam. 't Gesprek krijgt hier z'n grootste levendigheid: eerst tussen Jan Compagnie en Jan Cordaat; dau tussen Jan Cordaat en Jan de Rijmer, die hem hèlpt om te bewijzen, dat hij eenmaal grote veldheren en dappere legers had gehad, en wat beters verdiende dan met het anders onbruikbare uitschot te worden opgescheept. Zo is nu 't onweer boven Jan Salie lòsgebarsten. Niemand wil hem hebben, niemand houdt hem de hand boven 't hoofd, in volle raad is z'n oordeel geveld: hij die alles bedorven heeft, - zo al niet boeten, hij moet ten mìnste onschadelik worden gemaakt. En hiermee, kan men zeggen, eindigt het derde bedrijf. In het vierde (ik deel zo in, om het overzicht gemakkeliker te maken en een schema aan de hand te doen) - zit Jan mijmerend. Waaròver mijmert hij? Gaat het hem als Jannetje? Neen! maar in elke klacht van z'n jongens, in elke krietiek en in elke van die herinneringen aan 't grote Verleden heeft hij een aanklacht tegen zich-zelf gevoeld. Hij wordt er somber en treurig onder. O, hoe is alles veranderd! Wat een muzièk van feestvreugde heeft er eenmaal door deze zelfde kamer geruist! Hoe anders placht hij in z'n jeugd ook de Oudejaarsavond te vieren! Dan heerste de vreugde in alle harten, dan speelde de minne haar spel, dan werd er gekust - en nu? Aan wie valt de ommekeer anders te wijten dan aan het Benjaminnetje, dat noch altijd in de hoek staat, dat noch altijd slemp lept? Zo als Potgieter zelf de glorie ter zee, en bij monde van Jan de Rijmer en Jan Cordaat de glorie van de poëzie en de glorie van onze veldheren ter sprake heeft gebracht, zo doet hij het op deze bladzij de verdwenen Oud-Hollandse levensvreugde. Merk op hoe het hier de geschikte plaats is. Zelf neemt hij het woord om van Jan's vrijage op te halen en hoe ongedwongen scherts, dans, muziek en zang zich in deze zelfde kring eenmaal hebben gepaard. Dat alles gaat ook Jan door 't hoofd, en z'n wenkbrauwen fronsen zich, z'n voorhoofd rimpelt. De kinderen merken het. Jan Compagnie maakt hem wakker: ‘Vader! wat suft gij? hebt ge mijn broeders, hebt gij mij niet? Gij moogt niet, gij behoeft niet te wanhopen zoolang Java en Indië van òns blijft, zoolang ik mij daar handhaaf! En handhaven zal ik mij.’ En nu komt het grote ogenblik. Jan Compagnie heeft de ware toon aangeslagen. In toorn over zich-zelf barst Jan nu los (zò wou Potgieter dat de nasie zich-zèlf oordelen zou!); in harde zelfkrietiek gaat hij opsommen al de tekortkomingen en verkeerdheden die hem van de weg hebben gebracht, bij hun naam noemen al de ondeugden waaraan hij | |
[pagina 98]
| |
zich is gaan overgeven, en belijdt het, dat zo hì de oude was gebleven, Jan Sàlie z'n zòòn niet geweest was.
Maar het is niet om voorts als een ellendige zondaar in zak en as te treuren, om zich-zelf weg te werpen. Het hart dat van zoveel grote daden de uitgang is geweest, hetzelfde hart is noch in hem, het heeft in het toornen zich-zelf weer gevoeld en herkend. Jan is door ééne wilsdaad als wedergeboren. Er heeft een dramatiese ommekeer plaats. Wèl had hij begrepen dat er met z'n jongste iets moest gebeuren, maar nu eerst, onder al die krietiek van de jongens, zijn hem de ogen waarlik opengegaan: Jan Salie moet uitgebannen, dàt eist de toestand, - en hij zelf, hij moet voortaan de ogen open hòùden. ‘Jan Compagnie! dààr hebt ge mijne hand er op, dat ge op Java nooit met Jan Salie gekweld zult worden! Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet! u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen. Janmaat! kom naast mij jongen!’ (en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken!) - ‘Janmaat! gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, - vergeeft ge mij? ik zal me beteren!’ Hoor Potgieter daar tussen door met z'n ‘Bravo!’, ‘Bravissimo!’ En als nu Jan en Janmaat oprijzen, en meteen Janmetje het teken geeft dat de tafel is aangericht, dan - zal ik zeggen - is het vierde Bedrijf gedaan, en het vijfde begint: de Oudejaarsavond-feestdis! De kogel is door de kerk: Jan Salie gaat naar een hofje!, voor 't laatst zit hij mee aan. En hoort die twee die, terwijl alles zich schaart en plaats neemt, noch zo druk redekavelen aan de haard: Jan Klaassen en Jan Kritiek: Jan Kritiek die Jan Klaassen belooft om, zo dan het nasjonale Blijspel nog een vrome wens moet blijven, te doen waartoe hì niet bij machte is, - de Jan in wie ook Potgieter zelf het woord heeft. Als ook zij in de rij
zitten stelt de patriarch de feestdronk in. Hoe zou de avond kunnen voorbijgaan en niet de lens van die feestdronk worden gehoord? Want dit huis hier is de nasie zelf; Willem van Oranje was het die Jan en Jannetje eenmaal voorthielp, en wat er ook gebeurd mag zijn, vrienden geblèven zìn Jan en de Oranjes; de geschiedenis van Nederland en die van 't Oraujehuis zijn niet te scheiden.
‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf!’
Dat was ook Potgieters èigen leus: Republiekein, maar vriend van Oranje, en niet zonder Oranje de toekomst tegemoet. Een luid hoeze beantwoordt de toast, en wèg zijn alle nevelen, Jan voelt zich de oude weer en wèten doet hij het dat z'n zonen noch niet verbasterd zijn; op Oud-Hòllanse manier zal hij nu deze zelfde avond noch vrolik zijn, | |
[pagina 99]
| |
want morgen?.... zal het oude zijn voorbijgegaan en alle dingen nieuw geworden! Op Oud-Hollandse manier, maar eindigen zal hij straks ook als in zijn bèsten tijd met het ‘kernige woord’: ‘God zegene ons, kinderen!’ En ‘God zegen U!’ eindigt Potgieter, ondanks dat motto, waarvan heel z'n Allegorie de illustrasie zijn moest, het woord van de Fries Onno Zwier:
En leer op nietwes staat te maken,
Als 't geen in eigen krachten is.
| |
Schema.I. Jan in z'n huisvertrek aan een December-haard de krant lezend, wachtende de kinderen die komen zullen om van 't Ouwe in 't Nieuwe te vieren. Jannetje. Karakteriserende trekken; ook in de allereerste alinea. Jan's zelfgenoegzaamheid (bladz. 1-2): Overgang tot de uitweiding, waarin Potgieter vertelt wie Jan van afkomst is en onder wat omstandigheden hij z'n huishouden ging opzetten: allegorisering van onze geschiedenis. Het uiterlik van Jan en nadere karakterisering. - Jannetje's uiterlik en aard (Rembrandt en Rubens!): hoe ze was in haar jeugd: haar dochters (de Nederlause meisjes!): haar weerzin in 't niet-nasjonale; zin voor orde, spaarzaamheid, etc., ook vroomheid (bladz. 3-5). Overgang: Potgieter laat haar 't gesprek voortzetten. Gesprek over 't afgelopen jaar, het slechte jaar 1841. De jongste: ‘Zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen - die het meer verdienen dan’ - ‘Jan Salie’: hier begint de dramatiese beweging. Karakteristiek van Jannetje: ‘Veel geld, Jan! we komen al op onze dagen - als ge het nog om den wil van onzen jongsten vroegt;’ - (deze trek komt telkens weer voor den dag: goed en mooi gevoeld van Potgieter) (bladz. 5). II. Janmaat komt binnen; meisjes komen met hem mee. Twede uitweiding: Janmaat in z'n jeugd, als kind, als jongen, - als jonkman: allegorisering van onze geschiedenis (bladz. 5-7). Let wel: hij is de eersteling! Karakteristiek: Er scheelt Janmaat iets. Gesprek tussen vader en zoon (de malaise). Jan Salie mengt er zich in (‘Zeg ereis, Janmaat! wil je òòk een kopje slemp?’). Janmaat's verzuchting (bladz. 7): Jan Salie z'n moeder (bladz. 8). Jan Salie geschetst (een lange slungel: welke doffe ogen! - welk een meelgezicht! - welk een houding van slierislarie!: een ‘ongeluk’: ‘de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent!’) (bladz. 8). | |
[pagina 100]
| |
Karakteristiek van Jan: vroomheid; z'n verhouding tot Jannetje. Het dramatiese woord: ‘Houd moed, Janmaat! er zal te avond een eind aan komen.’ Nienwe gasten komen binnen. III. Jan Contant en Jan Crediet. Derde historiese uitweiding: verklaring daarvan hoe Jan Contant en Jan Crediet onder Jan's zonen zulke ekstra-gewichtige personages kunnen zijn (de Allegorie loopt hier helemaal spaak: die wàs hier natuurlik niet vol te houden; die regeringsvormen, de Prins en de Staten, konden toch wel op geen manier in 't huishouden van Jan en Jannetje worden overgebracht, zelfs kan niet eens gezegd, dat Jàn de regering van z'n huìshouden minder nauw aan 't hart lag dan 't handeldrijven van z'n zonen) (bladz. 8-9). Een enkele trek - die maken moet dat de lezer het feestvertrek voor ogen blijft. Afkeuring dat Jan, ons volk, z'n huiselik intérieur zo heeft laten onthollandsen (bladz. 9-10). Jan Contant en Jan Crediet in hun uiterlik en aard. Hun eigenaardige betrekking tot elkaar (wat Jan Contant begint, zet Jan Crediet voort en voltooit het). Hun verdraagzaamheid. Houd in 't oog dat de karakteristiek van de zoons, meteen karakteristiek van Jan is als vertegenwoordigend de nasie (bladz. 10). De Familieraad wordt geopend. 't Blijkt geen gekheid te zijn wat Jan omtrent Jan Salie heeft laten verluiden: dat hij plannen met hem heeft. Als 't beter zal worden in de zaken, in de eerste plaats met Janmaat, dan moet Jan Salie het huis uit, geplaatst: wie wil hem hebben? (Merk op dat de lelike naam Jan nog niet over de lippen geweest is: een mooie, fijne trek). Jan Contant, Janmaat en Jan Crediet nemen tegelijk het woord (bladz. 11-12), - om hem te weigeren. Potgieter laat Jan Crediet duidelik maken, dat Jan Salie nergens minder voor deugt dan voor de handel, wèlke ook. - Potgieter de handelsman komt hier uit. Een weinig hekelen doet hij de finansiële operasies van de laatste tijd. Daarmee krijgt hij de overgang tot de nieuwe uitweiding: De Jantjes Goddome, de Jannen Kalebas, Jan Hagel en Jan Rap en z'n Maat. Karakteristiek van Jan: al te toegeeflik is hij voor de lichtzinnigheid en losbandigheid. Prijzen doet Potgieter het, dat men zich eindelik het plebs metterdaad is gaan aantrekken (de Maatschappij van Weldadigheid; 't kosteloos onderwijs) (bladz. 12). Jan Crediet heeft een voorstel omtrent Jan Salie. Jan de Rijmer (bladz. 13-15). Wat tot nu toe telkens Pòtgieter | |
[pagina 101]
| |
in een uitweiding heeft gezegd, het historiese, - laat hij hier zeggen door de man zelf: de Poëzie in de XVIIe en in de XVIIIe eeuw; Van Haren, Bilderdijk; ‘Jan de Poèèt gaf Salie alweer den schop,’ - maar de rijmelarij is toch noch sterk in de mode. De nieuwere dichtschool, waarvan Potgieter zelf is (bladz. 15): de betuiging van Jan Crediet (de patriesiese koopman, die zin heeft voor kunst en letteren)! Jan Compagnie ondersteunt het voorstel van Jan Crediet: Jan Salie moet soldaat worden: Jannetje en Jan Cordaat! (bladz. 15). Uitweiding over Jannetje, de Hollandse moeder: karakteristiek: zin voor orde: ‘Alle ding zijn eisch;’ zwakheid voor haar kinderen, hoewel eenmaal haar spreekwoord geweest was: ‘Vreemde oogen maken menschen’ (herinnering meteen aan 't Oud-Hollandse huisgezin) (bladzijde 15-16). Woordenwisseling tussen Jan Compagnie en Jan Cordaat (bladz. 16-18). Het historiese wordt Jan Cordaat zelf weer in de mond gelegd. Jan de Rijmer bewijst dat hij zich gebeterd heeft: hij bestudeert de grote zeventiende-eenwers weer: z'n mond is er vol van. Niemand kan Jan Salie gebruiken. IV. Jan is totaal onder de indruk: hij zit te mijmeren alsof hij wanhoopt. Al de herinneringen van z'n mooie tijd zijn wakker geworden: de mooie dagen van volle levensvreugd zijn heen: vedel en luit en liedboek zijn verdwenen met geestigheid en schalksheid. Heel het leven heeft Jan Salie bedorven. Zelf schildert Potgieter een paar tafereeltjes van zeventiende-eenwse gezelligheid (stel u die goed voor ogen!) (bladz. 17-19) Jan Compagnie, die al heeft laten merken dat hij zo goed als Jan Crediet wat heeft in te brengen, neemt het woord: hij steekt Jan een riem onder 't hart. Hem laat Potgieter zeggen wat Indië voor Nederland is: aan Indië hangt ons zelfstandig bestaan, met Indië kunnen wij groot zijn: ‘Vader! wat suft gij? hebt ge mijne broers, hebt ge mij dan niet’ - hebt ge Indië niet? (de handelsman komt hier weer uit) (bladz. 19-20). Ommekeer bij Jan. De ogen zijn hem opengegaan. De toestanden waren ernstiger dan hij ze had uitgezien. Van Jan Salie had hij nog iets willen màken. En nù is 't hem duidelik: Jan Salie moet uitgebannen, hij mag niet meer meedoen. Z'n zelfkrietiek en zelfveroordeeling. - Opmerkelik is nog dat: ‘Priester van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! Waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt?’: want van hen moet, voor Pot- | |
[pagina 102]
| |
gieter, de ware verlichting uitgaan, bij hun zijǹ de diepe inzichten en de ware wijsheid: tòt die Priesters sprèèkt Potgieter dit - (bladzijde 20-22). Jan's besluit: ‘ik zal niemand meer met hem lastig vallen.’ Jan en Janmaat: symbolies op te vatten: handel en zeevaart onafscheidelik aan elkaar verknocht! (bladzijde 21-22). V. De kogel door de kerk: Jan Salie moet naar het hofje. Jan Klaassen (het totale verval en 't verdwijnen van het Blijspel, dat voor de nasie een spiegel en een leerschool had kunnen zijn!) en - Jan Kritiek (de Gids!) (bladz. 22-23). De Feestdis (Jan Salie onderaan). De Feestdronk: ‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf!’ Twaalf uur: ‘God zegene ons, kinderen.’
Het motto.
(Wordt vervolgd.) J.H.v.d. Bosch. |
|