Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
Over de onderscheiding der partikels.I.Henry Sweet vertelt ons, in de voorrede van zijn New English Grammar, dat hij eens in eene bijeenkomst van philologen een opstel voorlas, waarin hij met alle bescheidenheid de meening verdedigde, dat cannon in cannon-bal geen bijvoeglijk naamwoord was. Na hem stond er een taalkundige, tevens onderwijzer, op, die zeide, dat hij deze verdediging wel had kunnen sparen, daar geen verstandig onderwijzer er aan denken zou, cannon in cannon-bal een adjectief te noemen. Onmiddellijk daarop werd het woord gevraagd door een ander eminent taalkenner, ook schrijver eener engelsche spraakkunst, die tot groot vermaak der aanwezigen volhield, dat cannon hier wel degelijk een adjectief was en niets anders. En ofschoon hij moest toegeven, dat de vergrootende en overtreffende trap cannoner en cannonest niet in gebruik waren, was er een vierde spreker, die hem in zijne bewering steunde. Deze anecdote is zeer leerzaam, zoowel voor hen, die onderwijs geven in de grammatica als voor hen, die daarin onderwijs ontvangen. Want zij doet onwillekeurig de vraag rijzen: hoe was het mogelijk, dat menschen, wien het toch niet aan gezond verstand en scherpzinnigheid ontbrak, zoo verschillend oordeelden over eene zoo eenvoudige zaak, die geheel tot hun studievak behoorde? En deze vraag kan niet beantwoord worden, zonder dat men het oog slaat op de beginselen, waarvan men bij de onderscheiding en benoeming der woordsoorten uitgaat. Het gaat bij deze kwestie als bij zooveel andere: beziet men de zaak van dít standpunt uit, dan heeft men er een heel anderen kijk op, dan wanneer men haar van dát standpunt beschouwt. Zoolang men het dus niet met elkander eens is over de juistheid van dat standpunt, blijft men aan het twisten, terwijl er in het tegenovergestelde geval de schoonste eenstemmigheid zou blijken te bestaan. Het is slechts verwonderlijk, dat wij deze alledaagsche waarheid, waarvan iedereen overtuigd is, nog zoo dikwijls uit het oog verliezen. Zoo ging het ook de engelsche taalkundigen op de boven vermelde bijeenkomst. Sweet, die cannon een substantief noemde, schijnt dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
gedaan te hebben op dezen grond, dat men van dit woord onmogelijk trappen van vergelijking kan maken; zijn tegenspreker noemde het een adjectief, omdat het een kenmerk (attribuut) vormt van bal. De eerste ging dus uit van den vorm, de laatste van den dienst. Waren zij uitgegaan van de beteekenis, dan zouden zij beiden tot de conclusie gekomen zijn, dat cannon als de naam eener zelfstandigheid een zelfstandig naamwoord behoort te heeten. Nu is er, voorzoover ik weet, in onze spraakkunsten nooit verschil van gevoelen geweest over de vraag, of geweer in geweerkogelGa naar voetnoot1) een adjectief of een substantief moet genoemd worden. En dat is nog al natuurlijk. Bij ons worden de adjectieven meestal verbogen, terwijl dit in het engelsch, buiten de trappen van vergelijking, niet het geval is. Bovendien zijn in onze taal de uitgangen der adjectieven geheel andere dan die der substantieven. Ons taalgevoel wordt dus bij de onderscheiding dezer woordsoorten gedurig gesteund door 't verschil in vorm: een groote kogel tegenover een geweerkogel, maar in 't engelsch a big bal, big bals evensals a cannon-bal, cannon-bals. Toch zijn er ook in het nederlandsch tal van gevallen, waarin men zich, bij de taalkundige benoeming der woorden, voor eene meer of minder groote moeilijkheid geplaatst ziet. Ieder die onderwijs in de spraakkunst geeft, heeft wel eens op eene vraag van een leerling moeten antwoorden, dat een woord wel iets van deze, maar toch ook wel iets van gene soort had. En zulk een antwoord heeft dan gewoonlijk niet de eer, den vrager bijzonder te voldoen. Om een voorbeeld te geven, aan de onderscheiding der bijwoorden ontleend. Wij hebben de zinnen: de school is aan, de pijp is uit, mevrouw is op, de zon is onder, het onweer is over, de jongen is weg, enz. Tot welke soort van woorden moet men nu aan, uit, op, onder, over, weg rekenen? De een zal zeggen: tot de bijwoorden, want dergelijke zinnen staan eigenlijk voor: de school is aangegaan, de pijp is uitgegaan, mevrouw is opgestaan, enz. en de bedoelde woorden zijn dus eigenlijk bepalingen van een werkwoordelijk begrip. Maar een ander zal de opmerking maken, dat er toch een duidelijk verschil bestaat tusschen de school is aangegaan en de school is aan. In het eerste geval verwekt men bij den hoorder de voorstelling eener voltooide werking, in het laatste die van een toestand. In het eerste geval heeft men dus recht om te zeggen, dat er door aan een werkwoordelijk begrip wordt bepaald, in het laatste niet: de voorstelling der werking ontbreekt hier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
geheel en al. Hoe men dan aan zal noemen? Wel een bijvoeglijk naamwoord. Immers aan dient hier, om te kennen te geven, in welken toestand de school verkeert en het staat dus gelijk met ziek in: de jongen is ziek. Neen, zal de eerste zeggen: een adjectief kan het nooit heeten, want dan moest het ook vóór het substantief geplaatst en verbogen knnnen worden en niemand zal zeggen: een ane school, zooals men zegt: een zieke jongen. Toegegeven, zal de andere antwoorden, maar omdat dit niet gezegd wordt, mag het nog niet a priori onmogelijk geacht worden. Zegt men niet: ik kwam voor een toe deur, ja hoort men tegenwoordig zelfs niet: een toeë deur?Ga naar voetnoot1) En bovendien, men zegt ook niet: het klare werk en toch zal niemand bezwaar maken, klaar in: het werk is klaar een adjectief te noemen. Ja maar, zal toch de eerste weer niet kunnen nalaten op te merken: is inderdaad aan in zulk een zin gelijk te stellen met ziek en dgl.? Wanneer wij het woord ziek hooren uitspreken, wordt in onzen geest dadelijk het denkbeeld van een toestand opgewekt, doch is dit ook met aan het geval? Neen, wij krijgen daarbij alleen het denkbeeld van eene plaats of richting, zooals dat bij de bijwoorden van plaats steeds het geval is. Wat blijkt uit deze redeneeringen? Dat er gevallen zijn, waarin de taalkundige benoeming van een woord verschillend kan uitvallen, al naar mate men òf op de beteekenis, òf op den dienst, òf op den vorm, òf op de plaats let. Zelfs zal men, wanneer een woord ten opzichte van ééne of meer dezer zaken wijziging heeft ondergaan, geneigd zijn ook nog rekening te houden met den oorspronkelijken toestand. Let men op de beteekenis van aan, dan is het een bijwoord; op den dienst in den zin, dan is het een bijvoeglijk naamwoord; op den vorm, dan is het een bijwoord, dat mettertijd wel een bijvnw. zou kunnen worden. Neemt men aan, dat het ontstaan is uit aangegaan, dan zou men het weer geheel en al voor een bijwoord houden. Wie dus bij het benoemen van eenig woord aarzelt, tot welke soort hij 't zal brengen, dient zich allereerst nauwkeurig rekenschap te geven van het beginsel, waarvan hij uitgaat. Daarbij verdient het overweging, zich steeds aan de tegenwoordige opvatting te houden. Ons voorbeeld de school is aan is ook in dit opzicht leerzaam. Wij voerden boven de bewering aan, dat aan hier staat voor aangegaan. Leest men echter het artikel aan in ‘het Woordenboek’, dan bemerkt men, dat naar de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
meening der Redactie het gebruik van zulke woorden met het werkwoord zijn is ontstaan door weglating van een substantief, zoodat de school is aan eigenlijk staat voor de school is aan den gang. Aan zou dan oorspronkelijk een voorzetsel geweest zijn. Naar het ons voorkomt, berusten beide verklaringen op eene onjuiste voorstelling van het ontstaan dezer uitdrukkingen. Zien wij goed, dan heeft er noch weglating van een deelwoord, noch van een substantief plaats gehad. Ook hier is analogievorming in 't spel geweest. Alle of verreweg de meeste van zulke zinnen schijnen ontstaan te zijn door ellips van gegaan of gekomen. Dit helpt ons op weg om eene beter verklaring te vinden. De school is aan, de pijp is uit, de zon is onder, de pijn is over, de jongen is weg, mevrouw is op zijn eenvoudig te beschouwen als eene soort van voltooid tegenw. tijd van: de school gaat aan, de pijp gaat uit, mevrouw komt op, enz., geheel op dezelfde wijze als het schip is te water en hij is te huis de voltooide tijd is van het schip gaat te water, hij komt te huisGa naar voetnoot1). Men versta ons wèl. Wij bedoelen natuurlijk niet, dat in grammaticalen zin gaan en komen tot voltooid tegenw. tijd hebben het werkw. zijn. Wil men te kennen geven, dat de werking gaan afgeloopen is, dan zegt men gegaan zijn. Maar wanneer de gedachte aan de voltooide werking in den geest op den achtergrond blijft, terwijl zich de voorstelling van den toestand, die daarvan het gevolg is, op den voorgrond dringt, dan neemt zijn de plaats in van gaan en dus aan zijn van aan gaanGa naar voetnoot2). Is deze verklaring juist, dan volgt daaruit, dat wie zich beroept op de vermoedelijke weglating van een deelwoord, ten einde te betoogen, dat men in deze uitdrukkingen met bijwoorden te doen heeft, evenzeer dwaalt als de Redactie van het Woordenboek, wanneer zij aan, enz. bijwoorden noemt, omdat ‘het voorzetsel in een bijwoord verandert, wanneer het niet vergezeld wordt van een zelfstandig naamwoord.’ Maar tevens bevestigt zij de wenschelijkheid, om bij de beantwoording der vraag: tot welke soort moet dit of dat woord gerekend worden, alleen te letten op het tegenwoordig taalgebruik. Dit neemt intusschen niet weg, dat wij het zeer nuttig achten, ook een kijkje te nemen in de wijze, waarop de woorden soms tot eene andere categorie zijn gaan behooren, dan zij oorspronkelijk deden. Wij zullen dat ook in het oog houden bij de behandeling van het onder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
werp, dat wij hier gekozen hebben en waarin wij zullen trachten uiteen te zetten, welke grenslijnen er getrokken behooren te worden tusschen de bijwoorden en voorzetsels en tusschen de bijwoorden en voegwoorden. Maar de doorslag bij de onderscheiding dier woordsoorten zal alleen gegeven worden door de tegenwoordige opvatting. | |||||||||||||||||||||||||
II.Gelijk wij boven zagen, zijn er ten minste vier kenmerken die ons kunnen leiden bij de taalkundige benoeming der woorden: beteekenis, dienst, plaats en vormGa naar voetnoot1). Bij de partikels valt het laatste weg. Aan welk van de drie eerste wij de voorkenr zullen geven, hangt af van deze vraag: aan welk van deze drie hebben zij, die de bestaande onderscheiding der partikels in bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden invoerden, in de eerste plaats gedacht? Wilden wij het geheele stelsel der grammatische indeeling der woorden aan critiek onderwerpen, dan zouden wij in dit opzicht een vrijer standpunt innemen. Zoo ver reikt onze bedoeling echter niet. Wij nemen vooralsnog genoegen met de bestaande indeeling en onderwerpen ons dus ook aan het beginsel, waarop deze berust. Om dit te leeren kennen, kunnen de namen dezer woordsoorten ons geen voldoende hulp bieden: bijwoord (woord = werkwoord) en voegwoord wijzen op den dienst: bepaling bij een werkwoord en verbinding van zinnen; voorzetsel op de plaats: woord, vóór een naamwoord gezet. Maar er zijn heel wat bijwoorden, die niet als bepaling bij een werkwoord behooren en heel wat woorden, die vóór een naamwoord staan, zonder voorzetsel te zijn. Wij moeten dus een anderen weg inslaan. En deze zal wel zijn: de groote meerderheid der bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden te monsteren, ten einde te zien, of zij zich laten samenvatten in eene definitie, die òf van het eene òf van het andere kenmerk uitgaat. Nu valt het bij eenig nadenken al spoedig in het oog, dat bij de partikels de zaak anders gesteld is dan bij de overige woordsoorten. Beschouwen wij de groote massa dezer laatste, dan dringt zich al spoedig iets gemeenschappelijks in de beteekenis aan ons op. Substantieven beteekenen zelfstandigheden; adjectieven - min of meer standvastige kenmerken der zelfstandigheden; voornaamwoorden - zelfstandigheden of afwisselende kenmerken daarvan; telwoorden - hoeveelheden; werk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
woorden - werkingen. Maar bij de partikels komen wij zoo niet uit. Hier is het gemeenschappelijke in de beteekenis ver te zoeken. Ook de plaats kan ons, gelijk wij straks nader zullen zien, niet helpen. Er blijft ons dus niets over dan te letten op den dienst. Wij stellen daarom de volgende definities voor: Bijwoorden zijn woorden, die dienen als bepaling van alle begrippen, die geene zelfstandigheid beteekenen. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd de voorwerpen.Ga naar voetnoot1) Voorzetsels zijn woorden, die dienen om een zelfstandig naamw. of zelfstandig voornw. tot eene bepaling te makenGa naar voetnoot2). Onder deze bepalingen rekent men ook de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. Voegwoorden zijn woorden, die dienen, om zinnen of zindeelen te verbinden en (of) den aard hunner betrekking aan te wijzen.Ga naar voetnoot3) Allereerst willen wij nu trachten de grenzen vast te stellen, waardoor de bijwoorden zijn gescheiden van de voorzetsels. | |||||||||||||||||||||||||
III.Hier komen die bijwoorden en voorzetsels ter sprake, waarin een begrip van plaats of richting ligt opgesloten als: door, om, onder, over, voor, enz. Niemand zal er aan twijfelen, of door in hij liep haastig door is een bijwoord, terwijl door in hij liep door de straat een voorzetsel is. Evenmin zal men verlegen zitten met: het glas liep over, de zon gaat onder, de bliksem sloeg in tegenover het vocht liep over den rand, de zon daalde onder de kim, de bliksem sloeg in den boom. De moeielijkheid begint bij zinnen als: hij liep het bosch door en hij doorliep het bosch, de rivier stroomt het land door en de rivier doorstroomt het land. Is hier door in beide gevallen een bijwoord of is het een voorzetsel? Wij beginnen met den oorsprong van zinnen als de beide eerste van elk tweetal. Deze wordt ons duidelijk, wanneer wij de oudere taal raadplegen. In den Reinaert vs. 1619 bijv. lezen wij van twee hennen en een haan, die op een hanebalk zaten:
recht ere valdore bi.
Men gevoelt, dat dit volkomen het zelfde is als vlak bij eene(r) valdeur, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
m.a.w. dat hier het voorzetsel achter het naamwoord staat. Dit voorheen vaak voorkomend gebruik, overigens thans zoo goed als verdwenen, is nu nog overgebleven in zulke gevallen als wij boven aanhaalden: hij liep het bosch door en de rivier stroomt het land door beteekenden oorspronkelijk niets anders dan: hij liep door het bosch, de rivier stroomt door het land. Maar de tweeërlei woordorde gaf allengs aanleiding tot eenig verschil in de opvatting. De beteekenis van de bepalingen, waarin het voorzetsel achteraan kwam, wijzigde zich en wel zóó, dat men daarbij ging denken aan de bedoeling, dat het onderwerp zekere grenzen wilde overschrijden het bosch door, het land door, de brug over, de kamer uit, in, de trap af, enz. Dit had tevens een ander gevolg. De woorden door, over, uit, enz. bleven nu voor goed achter het substantief en zoo voelde men langzamerhand niet meer, dat zij dienden, om met het naamwoord, waarbij zij behoorden, eene bepaling van plaats te vormen; men bracht ze evenals in hij liep door, het glas liep over in verband met het werkwoord en beschouwde het bosch, de brug, enz. als bepalingen bij dóorloopen, óverloopen, enz.Ga naar voetnoot1) Zoodoende waren de woorden door, over, uit, enz. van voorzetsels bijwoorden geworden. Toch, zooals het gewoonlijk in de taal gaat, zijn er ook hier enkele gevallen, die eene afwijking vertoonen. Zoo bij het woord langs. Men kan zeggen: hij liep langs den waterkant en hij liep den waterkant langs. Hier is het verschil in beteekenis, als het bestaat, zoo gering, dat het taalgevoel volstrekt niet zeker is, of langs wel bij loopen behoort. Iets duidelijker wordt het, wanneer men vergelijkt: hij reed langs de gelederen en hij reed de gelederen langs, daar men hier met eene bepaalde lijn te doen heeft en men dus aan het uiteinde daarvan kan denken. Maar toch zal men een werkw. langsloopen, langsrijden in onze woordenboeken te vergeefs trachten te vinden, terwijl dóorloopen, óverloopen, ínloopen, enz. niet ontbreken. Wij zouden dan ook niet aarzelen, langs in dit geval een voorzetsel te blijven noemen, evenals bezijden in hij goot het water het glas bezijden: langs en bezijden zijn woorden, die dienen om met het naamwoord eene bepaling van plaats te vormen. Thans willen wij zien, hoe het met de voorbeelden: hij doorliep het bosch en de rivier overstroomde het land gegaan is. leder zal moeten toegeven, dat men nog eenigszins gevoelt, dat door en over hier wat te maken hebben met het bosch en het land. En dat is niet vreemd: door en over zijn ook in deze zinnen oorspronkelijk voorzetsels geweest. Hoe zijn dan die woorden aan hunne plaats vóór het werkwoord gekomen? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
Op deze wijze. Men zeide: hij liep het bosch door, het water stroomde het heele land over. Werd nu zulk een zin als bijzin gebruikt, dan werd de woordschikking anders, bijv. terwijl hij het bosch door liep, terwijl het water het heele land over stroomde. Daarmede was de beteekenis nog niet veranderd. Maar eene kleine wijziging was daardoor toch mogelijk geworden. Men begon in het laatste geval langerzamerhand minder te denken aan het bereiken van de tegenovergestelde grens en meer aan den doorloopen weg. Met deze wijziging in de beteekenis ging eene verandering van den klemtoon gepaard; terwijl hij het bosch dóor liep werd tot: terwijl hij het bosch doorliép, enz. Door en over waren met loopen en stroomen tot eene eenheid geworden, die zich ook handhaafde, wanneer de gewone woordschikking gevorderd werd: hij doorliep het bosch, het water overstroomde het land. De band tusschen door en het bosch, over en het land was verbroken; door diende nu, om het werkwoordelijk begrip te bepalen en was dus van voorzetsel bijwoord geworden. Bovendien was nu ook de naamval van het bosch, het land van karakter veranderd; hij hing nu niet meer af van het voorzetsel, maar van het werkwoord en men vatte hem op als den casus van het voorwerp: doorloopen, overstroomen waren transitieve werkw. geworden. Niet altijd hebben in dergelijke onderscheidbare samenstellingen de woorden door, over, enz. op deze wijze de rol van voorzetsel met die van bijwoord verwisseld. Vergelijkt men: hij woog het pak over en hij overwoog de zaak, hij sneed het touw door en de rivier doorsnijdt het land, hij wierp zijn vijand onder en hij onderwierp zijn vijand, dan ziet men dat over, door, onder, enz. ook van den beginne af aan bijwoorden kunnen geweest zijn.
Een ander geval, waarin bijwoord en voorzetsel onmiddellijk aan elkander grenzen, vinden wij bij de zoogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden: er van, daarover, hiermede, waarop, enz. Hoe zijn deze koppelingenGa naar voetnoot1) te verklaren en waarvoor hebben wij het tweede lid te houden? Om dit te onderzoeken, wenden wij ons eerst tot plaatsbepalingen als voorkomen in: hij kwam van onder de tafel te roorschijn, hij klom tot op den bergtop. Hier beteekenen onder de tafel, op den bergtop klaarblijkelijk: eene plaats onder de tafel, eene plaats op den bergtop en daarvan wordt weer eene nieuwe plaatsbepaling gemaakt door de voorzetsels van en tot. Evenzoo kunnen beschouwd worden de plaats- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
bepalingen in: hij kwam van boven, hij ging naar beneden, hij liep tot daar, van waar is hij gekomen? Terwijl boven, beneden, daar, waar in den regel beteekenen: op eene plaats boven, beneden, daar, waar, worden ze hier opgevat als: eene plaats boven, beneden, daar, waar en zoo kan er weder een voorzetsel voor gezet worden. In dergelijke bijwoorden zit dan dus het begrip van eene plaats ergens. Bedenken wij nu, dat voorzetsels voorheen ook achter het naamwoord konden geplaatst worden, dan zal het ons niet verwonderen, dat zij ook wel achter bijwoorden van plaats gezet werden. Evengoed als men zeide en zegt: tot daar, van waar, kon men ook zeggen: daar in, waar op, enz.: hij liep daar in, d.i. hij liep in die plaats, waar op zat hij, d.i. op welke plaats zat hij? Nu hebben bovendien de woorden hier, daar, waar, als van pronominalen oorsprong, het vermogen, om iets aan te duiden. Dit leidde tot eene eigenaardige uitbreiding der beteekenis. Zeide men: hij liep daar in, dan beteekende dit eigenlijk niets meer dan hij liep in die plaats. Was die plaats echter bijv. een bosch, dan dacht men er bij: in dat bosch, was het eene kerk, dan dacht men er bij: in die kerk, enz.; daar vertegenwoordigde dus beurtelings dat bosch, die kerk. Nu deed men nog een stap verder en begon daar ook te gebruiken voor die tijd, die zaak, dat ding, enz. en zoo had het dus van bijwoordelijke zuiver pronominale kracht gekregen; het was in plaats van een bijwoord van plaats tot een aanw. voornw. geworden. Met hier, waar, enz. ging het natuurlijk evenzoo toe. Hoe zullen wij nu de deelen dezer zoogenaamde voornaamw. bijwoorden noemen? Het eerste deel staat, gelijk wij zagen, in dienst volkomen gelijk met een voornaamwoord. Het bezwaar tegen dezen naam is echter dit, dat de voornaamw. behooren tot de verbuigbare woorden, terwijl er, daar, hier, waar, enz. onverbuigbaar zijn. Dit verschil is zoo groot, dat men voorloopig nog wel aarzelen zal, deze woorden tot de voornaamwoorden te rekenen, evenals men zeker ook bezwaar zal maken, beneden en boven in van beneden en naar boven een plaatsje te geven onder de substantieven. Het tweede lid bleek een voorzetsel, achter het bijwoord geplaatst. Wel schijnt eene uitzondering gemaakt te moeten worden voor woorden als daarmede, waartoe, er af, daar mede, toe en af gewoonlijk als bijwoorden voorkomen tegenover de voorzetsels met, tot en van, maar deze uitzondering is slechts schijn. We hebben hier toch geen rekening te houden met den dienst, dien deze woorden gewoonlijk verrichten; we hebben, getrouw aan 't beginsel, waarvan we uitgingen, alleen te vragen, welken dienst ze hier doen en deze is volkomen dezelfde als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
bij daarop, waaruit, er in. Evenmin hebben we ons te bekommeren om den vorm dier woorden; niet hun uiterlijk, maar hunne functie bepaalt de soort, waartoe zij behoorenGa naar voetnoot1). Eene andere vraag is, of de beide deelen te zamen genomen den naam van bijwoorden verdienen. Meestal wel, maar in twee gevallen doen zij dit niet: a. in gevallen als: ik moet een opstel maken, maar kan de punten er van niet behoorlijk rangschikken, met zulke ondernemingen moet men voorzichtig zijn: de uitkomst daarvan is gewoonlijk teleurstellend, b. in gevallen als: ik zal er over nadenken, hij streeft er naar u te voldoen, dat is niet voordeelig voor de gezondheid; het is er juist nadeelig voor. In de zinnen onder a. doen zij den dienst van genitiefbepaling, in die onder b. van oorzakelijk of belanghebbend voorwerp. Het een zoowel als het ander is in strijd met onze definitie. Indien het dus mogelijk was, voor deze woorden een naam te vinden, waarin duidelijk uitkwam, dat zij steeds den dienst doen van een voornaamwoord met voorzetsel, zou deze verreweg de voorkeur verdienen boven dien van voornaamw. bijwoorden. Zoolang zulk een naam er niet is, zullen wij ons maar met dezen laatsten moeten behelpen. | |||||||||||||||||||||||||
IVDat het ook nuttig kan zijn, de grenzen tusschen de bijwoorden en de voegwoorden eens nader te bekijken, zal wel niet ontkend worden. Onze spraakkunsten zijn ook op dit punt nog niet eenstemmig. Wij beginnen daartoe met de woorden, die voorkomen bij den nazin van twee nevengeschikte zinnen. Er zijn er onder deze, die zonder uitzondering voegwoorden genoemd worden. Doch dit zijn er maar zes of zeven: en, noch, maar, doch, dan (= maar), of, want. Zoodra men daarbuiten gaat, rijst de vraag: is het woord, dat de betrekking tusschen de beide zinnen aangeeft, een voegwoord of niet? Nemen wij tot voorbeeld: ik bood haar beleefd een stoel, doch zij bleef staan en ik bood haar beleefd een stoel, toch bleef zij staan. Niemand zal ontkennen, dat doch en toch beide de tegenstelling uitdrukken, die tusschen den inhoud van den voor- en den nazin bestaat. Moeten beide dan geen voegwoorden heeten? Maar hoe nu, wanneer men in plaats van toch bleef zij staan zegt: desondanks bleef zij staan? Ligt in het eerste woord niet duidelijk opgesloten ondanks dàt, nl. het beleefd aanbieden van een stoel? En is dit dus geene bijwoordelijke bepaling bij bleef staan, zoodat desondanks tot de bijwoorden moet gerekend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
worden? Ja, moet men niet verder gaan en erkennen, dat deze bijwoordelijke bepaling eigenlijk ook in al de synoniemen van desondanks, nl. toch, echter, evenwel, nochtans, intusschen, niettemin, desniettegenstaande, ligt opgesloten en dus al deze woorden bijwoorden verdienen te heeten? Ook hier is 't noodig, het verschil tusschen bijwoorden en voegwoorden scherp in 't oog te vatten. Volgens de boven gegeven definitie hadden de voegwoorden tweeërlei functie te verrichten: verbinding en (of) aanwijzing van den aard der betrekking. Dit is in overeenstemming met hetgeen wij kunnen opmerken bij die woordjes, die altijd en door iedereen voor voegwoorden zijn gehouden. Het is waar, het voegwoord en, zon men zeggen, doet niet heel veel anders dan verbinden, maar de bijzonderc naam, dien men er gewoonlijk aan geeft, dien van aaneenschakelend voegwoord, wijst er toch reeds op, dat de betrekking tusschen twee zinnen of zindeelen, door en verbonden, die is van twee gelijke grootheden: alleen gelijke dingen schakelt men aaneen. En de andere geven, behalve dat zij verbinden, te kennen, dat tusschen twee zulke gelijke grootheden eene betrekking van tegenstelling (maar, doch, dan, of) of van reden (want) bestaat. Hoe is 't nu met de woorden toch, echter, evenwel, enz.? Strikt genomen kunnen wij niet zeggen, dat zij zinnen verbinden. Dit blijkt reeds hieruit, dat men vóór deze woorden meermalen het voegwoord en plaatst, omdat men aan eene opzettelijke verbinding behoefte gevoelt: en toch, en echter, en evenwel, enz. Het kleurlooze en is daartoe gewoonlijk voldoende; soms bezigt men echter ook maar: maar toch, enz. In dit laatste geval zon men nog kunnen beweren, dat beide woorden ter verbinding dienden en maar alleen gebruikt werd ter versterking van toch. Maar dat en, het aaneenschakelende en, tusschen twee zinnen kan worden geplaatst, waartusschen eene betrekking van tegenstelling bestaat, wijst er duidelijk op, dat de eigenlijke verbinding niet door toch, echter, enz. wordt uitgedrukt. Deze opmerking wordt bevestigd door het verschijnsel, dat men bij het gebruik van toch, enz. de stem tegen het einde van den voorzin laat dalen en ook bij het schrijven achter dezen eene punt-komma plaatst. Men gevoelt, dat daardoor de voor- en nazin ook voor het gehoor los naast elkander staan, even goed als in den zin: eergisteren is hij van huis gegaan; vandaag komt hij terugGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
Anders is het met het tweede kenmerk der voegwoorden: de aanwijzing der betrekking tusschen de zinnen. Dit wordt door de woorden toch, echter, enz. wel degelijk gedaan, met meer nadruk zelfs dan bij de voegwoorden. Wanneer men zich dus bij het definiëeren der voegwoorden tevreden stelde met deze laatste functie, zou men dau ook toch, echter, enz. geen voegwoorden kunnen noemen? Dit wordt inderdaad gedaan. Doch men ziet dan over het hoofd, dat de vraag niet alleen moet wezen: wijzen die woorden den aard der betrekking tusschen voor- en nazin aan, maar ook: doen zij niets anders?Ga naar voetnoot1). En nu zagen wij boven reeds, dat o.a. het woord desondanks ook den dienst doet van bijwoordelijke bepaling, dat het dus een deel van den nazin uitmaakt. Ja, wij kunnen verder gaan en zeggen, dat de aanwijzing van den aard der betrekking slechts een uitvloeisel is van den eigenaardigen inhoud dier bepaling. Desondanks beteekent toch ondanks dàt en dit laatste woord duidt den inhoud van den voorzin aan; door die terugwijzing, in verband met de beteekenis van ondanks, wordt het juist mogelijk, dat dit woord de betrekking van tegenstelling tusschen beide zinnen uitdrukt. Neemt men het bovenstaande in aanmerking, dan gevoelt men, dat desondanks een bijwoord moet genoemd worden. Acht men het wenschelijk, in den naam ook uit te drukken, dat het althans één kenmerk met de voegwoorden gemeen heeft, dan kan men het een voegwoordelijk bijwoord noemen. Dezelfde redeneering nu kan men toepassen op de synoniemen van desondanks. Wel bevatten zij met uitzondering van desniettegenstaande en desniettemin geen element, waarin men zoo duidelijk als in des de terugwijzing naar den inhoud van den voorzin vindt uitgedrukt, maar al komt er zulk een element in 't geheel niet in voor, zij verschillen alleen in kracht van desondanks: in dienst komen zij er alle mee overeen.
Wij hebben met opzet eerst de beperkend tegenstellende bijwoorden beschouwd, omdat wij daar met eene vrij groote groep van woorden te doen hebben, waarbij het gemakkelijk valt in te zien, waarom en in hoeverre ze van de voegwoorden moeten onderscheiden worden. Evenmin valt dit moeilijk bij het zuiver tegenstellende daarentegen en het vervangend tegenstellende integendeel: hij is een vlijtige jongen; zijn broer daarentegen is lui. Ik heb hem niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
belasterd; ik heb hem integendeel geprezen. In beide woorden ligt de bijwoordelijke bepaling opgesloten: in tegenstelling daarmee d.i. met den inhoud van den voorzin. Voor integendeel zou men ook kunnen zeggen: in plaats daarvan. Beide moeten dus tot de voegwoordelijke bijwoorden gerekend worden.
Thans willen wij nagaan, hoe het met onze onderscheiding staat bij het aaneenschakelend zinsverband. Hier hebben wij vooreerst de uitdrukkingen zoowel-als en niet alleen-maar ook: Zoowel zijn vader als zijne moeder waren er tegen, dat hij naar zee ging. De professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters. (Lindo) Men zal licht inzien, dat deze uitdrukkingen, als een geheel genomen, dienen om de zinnen of zindeelen, die er op volgen, te verbinden en tevens te kennen geven, dat deze aaneengeschakeld zijn. Van en zijn ze alleen daarin onderscheiden, dat zij meer de aandacht vestigen op ieder deel als zoodanig, waarbij dan bij zoowel-als het eerste, bij niet alleen-maar ook het tweede lid als het belangrijkste uitkomt. Bij geen van beide is sprake van bijwoordelijke functie. Het ziju dus voegwoorden of, wil men, voegwoordelijke uitdrukkingen. Soms enkel, soms dubbel komt voor noch. Hierin ligt duidelijk de aaneenschakeling en + de ontkenning niet: hij had noch geld noch krediet = hij had èn niet geld èn niet krediet. Eigenlijk behoorde het dus tot de voegwoordelijke bijwoorden gerekend te worden. Dat men dit niet doet, zal wel hieraan liggen, dat noch meestal dient ter verbinding van twee nevengeschikte zindeelen. Hiertoe bedient men zich toch steeds van voegwoorden: en, of, maar. Bovendien sluit de ontkenning zich meermalen zoo nauw bij eenig zindeel aan, dat de zin als zoodanig zijn ontkennend karakter verliest: niet ik heb het gedaan en evenzoo: noch ik noch hij heeft het gezien = èn niet-ik èn niet-hij heeft het gezien. De woorden buitendien, bovendien, daarbij, daarenboven zijn al zeer gemakkelijk als voegwoordelijke bijwoorden te herkennen: dien en daar geven ze duidelijk terugwijzende kracht; ze beteekenen: buiten (= behalve) boven, bij, dat, nl. hetgeen in den voorzin gezegd is: de meid was erg onhandig en buitendien was zij lui. Vergelijkt men hiermede: zij was erg onhandig en ook was zij lui, dan zal men inzien, dat ook alleen wat zwakker is dan de voorgaande woorden, maar overigens dezelfde functie verricht. Het bevestigend bijwoord ja wordt soms tusschen twee zinnen of zin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
deelen geplaatst, om te kennen te geven, dat deze niet alleen aaneengeschakeld zijn, maar tevens, dat het tweede lid van nog meer gewicht is dan het eerste: zij hadden hem met gevangenschap, ja met den dood gedreigd. Klaarblijkelijk diende ja oorspronkelijk, om allen twijfel aan de waarheid der mededeeling in het tweede lid te voorkomen, door deze al vooruit te bevestigen; thans zien wij er niets in dan den aanwijzer der betrekking tusschen beide leden; het is dus een voegwoord. Anders is het met het woord zelfs, dat bijna op dezelfde wijze gebruikt wordt: zij hadden hem met gevangenschap en zelfs met den dood gedreigd. Vergelijkt men dit met: en bovendien met den dood gedreigd, dan bemerkt men, dat zelfs een versterkt bovendien is met dit bijbegrip, dat men de volgende mededeeling bijna niet had kunnen verwachten. Evenals bovendien moet het dus tot de bijwoorden gerekend worden.
Er is eene groep van woorden, die te kennen geven, dat men bij het vermelden van eenige samenhangende feiten of bijzonderheden eene geregelde volgorde in acht neemt. Zij worden gewoonlijk bij het aaneenschakelend zinsverband vermeld onder den bijzonderen naam van rangschikkende (bij- of voeg)woorden. Vergelijken wij, om ze nader in hunne functie te leeren kennen, de zinnen: Eerst gingen wij 's zondags gewoonlijk naar de kerk, vervolgens dronken wij koffie, dan gingen we bij goed weer wandelen en daarop wachtte ons een stevig middagmaal en: Vooreerst was het huis te klein, vervolgens was het vochtig, dan was de stand niet best en eindelijk was de huurprijs nog al hoog. In den eersten zin dienen de woorden eerst, vervolgens, dan, eindelijk, om de volgorde in tijd der verschillende verrichtingen te kennen te geven; zij zouden bijv. vervangen kunnen worden door tijdbepalingen als van 10-12, van 12-2, van 2-4, van 4-6 uur. Maar in den tweeden zin hebben de woorden vooreerst, enz. een geheel anderen dienst te verrichten. Van volgorde in tijd kan hier geen sprake zijn: hetgeen in de vier achtereenvolgende zinnen gezegd wordt, bestaat tegelijkertijd. De spreker heeft met de woorden vooreerst, enz. alleen willen zeggen, dat hij eene optelling van feiten gaf. Zij betreffen dus niet de volgorde in tijd der feiten, maar alleen de volgorde van de punten der mededeeling. Wij kunnen dan ook niet zeggen, dat deze woorden den dienst doen van bijwoordelijke bepalingen; zij bepalen de gezegden der verschillende zinnen volstrekt niet, zooals wij dit van de boven behandelde voegwoordelijke bijwoorden gezien hebben. Zij dienen alleen, om den aard der betrekking tusschen de zinnen te kennen te geven en zijn bijgevolg voegwoorden. Evenzoo is 't natuurlijk met ten eerste, ten tweede, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
ten derde, enz., die op dezelfde wijze vóór en tusschen zinnen of zindeelen worden gebruikt.
Nog eene andere groep van woorden, mede bij het aaneenschakelend zinsverband vermeld, maken uit de zoogenaamde verdeelende (bij- of voeg)woorden: deels-deels, eensdeels-anderdeels, gedeeltelijk-gedeeltelijk. In den zin: Ik heb mijne vacantie voor een deel te huis en voor een ander deel bij familie doorgebracht zijn voor een deel en voor een ander deel klaarblijkelijk bijwoordelijke bepalingen bij heb doorgebracht. Zoo is 't ook met gedeeltelijk in: Ik heb mijne vacantie gedeeltelijk thuis en gedeeltelijk bij familie doorgebracht. De boeren betaalden de pacht gedeeltelijk met Mei, gedeeltelijk met November. Maar hoe nu in den zin: Hij heeft gedeeltelijk uit wrok, gedeeltelijk uit geldzucht den moord bedreven? Men kan wel eene vacantie gedeeltelijk doorbrengen, eene schuld gedeeltelijk betalen, maar is bij den laatsten zin ook de bedoeling geweest, dat hij den moord gedeeltelijk heeft bedreven? Toch niet. Hier behooren de woorden gedeeltelijk-gedeeltelijk niet meer bij den moord bedrijven maar bij uit wrok, uit geldzucht. En welken dienst doen zij daarbij? Zij geven te kennen, dat deze bepalingen ieder voor een deel de beweegreden tot het bedrijven van den moord opgeven; zij dienen dus om de onderlinge betrekking tusschen deze zindeelen aan te geven en zijn derhalve voegwoorden. Men vergelijke, om dit in te zien, nog eens met elkander: De reis was gedeeltelijk onvoorspoedig geweest met: De reis was onvoorspoedig geweest gedeeltelijk door den regen, gedeeltelijk door den slechten weg. Wat van gedeeltelijk-gedeeltelijk gezegd is, geldt ook van deels-deels en van eensdeels-anderdeels met dit verschil, dat het eerste meestal en het laatste altijd als voegwoord voorkomt: Hij was deels te klein, deels te zwak voor dit werk. Eensdeels omdat hij niet meer wist wat te beginnen, anderdeels ten gevolge der vermaningen van een vromen monnik, had hij het prijzenswaardige besluit opgevat, boete te doen (Van Lenuep). Daarentegen zijn de uitdrukkingen aan den eenen kant-aan den anderen kant, eenerzijds-anderzijds. nu eens-dan eens gewone bijwoordelijke bepalingen, de beide eerste oorspronkelijk van plaats, tegenwoordig gewoonlijk van omstandigheid, de laatste van tijd: Aan den eenen kant was zijn bezoek mij aangenaam, aan den anderen kant wekte het bij mij eenige bezorgdheid. Nu eens was zij uitgelaten vroolijk, dan weer liet zij dagen lang het hoofd hangen. Wel wijzen de woorden een-ander, nu-dan er op, dat ze alleen voorkomen in samengestelde zinnen, maar ieder van deze uitdrukkingen op zich zelf vormt eene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaling, die alleen òf bij den eersten, òf bij den tweeden zin behoort; te zamen behooren zij niet tot het geheel. Vatten wij de uitkomst van dit onderzoek samen, dan zien wij, dat het aaneenschakelend zinsverband wordt uitgedrukt:
De woorden, die bij het redengevend zinsverband worden gebezigd, zijn: a. wanneer de nazin de oorzaak, de reden of den grond vermeldt van hetgeen in den voorzin gezegd is: want, namelijk, immers en toch. Aangaande het eerste woord kan geen verschil van gevoelen bestaan, aangaande de drie andere wel. Zij drukken alle drie den aard der betrekking tusschen den inhoud van beide zinnen uit: namelijk geeft te kennen, dat de nazin moet opgevat worden als eene verklaring van den inhoud van den voorzin; immers en toch, dat de nazin den grond uitdrukt van het gevoelen, iu den voorzin geuit. De vraag is dus, of zij tot de voegwoorden of tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden. Houdt men vast aan den eisch, dat zij in het laatste geval allereerst eene bijwoordelijke bepaling in den nazin moeten uitmaken, dan is het onmogelijk, ze tot de bijwoorden te rekenen: Hij kon niet komen; hij was namelijk ziek geworden. Gij moet dien man helpen; hij heeft u immers (toch) ook geholpen. Bij de voegwoordelijke bijwoorden, boven besproken, zagen wij telkens, dat het bijwoord, om zoo te zeggen, den inhoud van den geheelen hoofdzin in zich bevatte. Dit is met deze drie woorden niet het geval. Wij kunnen dan ook geen bijwoordelijke bepaling opgeven, die met hen in dienst zou overeenkomen: namelijk, immers en toch zijn dus ook voegwoorden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
b. wanneer de nazin eene omstandigheid, een' toestand, eene handeling of een gevoelen vermeldt, dat het gevolg of de gevolgtrekking uitmaakt van hetgeen in den voorzin staat:
Bij die onder 1. bevat de voorzin de oorzaak, bij die onder 2. de reden, bij die onder 3. den grond. Zij drukken alle den aard der betrekking tusschen den inhoud van twee zinnen uit. Maar ook bij alle vinden wij eene duidelijke terugwijzing naar den inhoud van den voorzin. Men kan die onder 1. vervangen door: door deze of die oorzaak, die onder 2. door: om deze of die reden, die onder 3. door: volgens dezen of dien grond. Er kan dus wel geen twijfel bestaan, of deze woorden moeten alle tot de voegwoordelijke bij woorden gerekend worden.
Wij hebben ons bij de voorafgaande beschouwingen volstrekt niet bekommerd om de plaats, die de woorden, welke het zinsverband uitdrukken, in den zin innemen. Wij hebben ons streng gehouden aan dit beginsel: de onderscheiding tusschen bijwoord en voegwoord behoort te berusten op verschil in functie, niet op verschil in plaats. Het is waar, de boven besproken woorden, die niet vooraan in den zin behoeven te staan of, wanneer ze vooraan staan, in den regel of altijd door het gezegde gevolgd worden, toonen hierdoor nog duidelijk hun oorspronkelijk karakter van bijwoordelijke bepaling, maar hunne tegenwoordige functie wordt daardoor niet beheerscht. Wilde men de plaats van invloed doen zijn op de onderscheiding, dan zou men moeten zeggen: Wanneer de woorden, die de betrekking tusschen twee of meer nevengeschikte zinnen te kennen geven, in den zin kunnen (of moeten) voorkomen, dan heeten ze (voegwoordelijke) bijwoorden. Maar deze definitie zou men moeilijk kunnen verdedigen met het oog op de bepaling, van de bijwoorden in 't algemeen gegeven en waarbij ook de plaats geheel in 't midden wordt gelaten en alleen op den dienst wordt gelet. Nog minder gerechtvaardigd schijnt ons de onderscheiding, door Cosijn-Te Winkel, I, 301 gemaakt. Hier wordt het verschil tusschen voegwoord en voegwoordelijk bijwoord afhankelijk gesteld van de plaats, die deze woorden toevallig in den nazin innemen. Zegt men: nochtans bleef zij staan, dan zou nochtans een voegwoord, zegt men: zij bleef nochtans staan, dan zou het een bijwoord zijn. Maar dit verschil in plaats wordt alleen veroorzaakt door den meerderen of minderen nadruk, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
waarmede de spreker de tegenstelling wil doen uitkomen; het staat dus volkomen gelijk met dat tusschen gisteren heeft het geregend en het heeft gisteren geregend. Eéne opmerking moet hier nog bij gevoegd worden. Wij zagen boven, dat er aaneenschakelende, tegenstellende, redengevende bijwoorden zijn. Zijn er nu geen andere woorden, die tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden, omdat zij betrekkingen uitdrukken tusschen twee nevengeschikte zinnen? In het algemeen kan men op deze vraag antwoorden, dat alle bijwoordelijke bepalingen in een nazin, die op den inhoud van den voorzin terugwijzen, het een of ander verband tusschen voor- en nazin uitdrukken. Zulke woorden zijn bijv. hiertoe en daartoe, die zich zeer dicht aansluiten bij hierom, daarom en er dan ook wel eens mee verwisseld worden: hij wilde zijne zaken uitbreiden; hiertoe trachtte hij geld op te nemen, waarvoor men vaak hoort: hierom trachtte hij geld op te nemen. Intusschen is er wel eenig verschil. Gebruikt men hiertoe, dan beschouwt men den iuhoud van den voorzin als het doel, gebruikt men hierom, dan beschouwt men dezen meer als de reden. Zoo ook: hiermede, daarmede: ik wees hem nu op zijne verplichtingen jegens zijne kinderen; daarmede had ik het pleit gewonnen. Hiermede en daarmede geven dan te kennen, dat de inhoud van den voorzin tot dien van den nazin staat als middel tot uitwerking. Zij komen in beteekenis zeer dicht bij hierdoor, daardoor: daardoor had ik het pleit gewonnen. Wil men deze woorden dus niet inlijven bij de redengevende bijwoorden, dan dient men ook te onderscheiden: bijwoorden van doel en van middel als voegwoordelijke bijwoorden. Evenzoo kunnen daarna, daarop naar den inhoud van een' vorigen zin terugwijzen: Zij protesteerden tegen dat besluit; daarna, daarop verlieten zij de vergadering. Deze woorden zal men intusschen wel liefst tot de bijwoorden van tijd rekenen. Bovendien zijn er verschillende bijwoordelijke bepalingen, uit een voorzetsel met een naamwoord bestaande, die gelijksoortigen dienst verrichten. Naast hiertoe, daartoe staat: te dien einde. Zegt men: gij moet het geld over eene maand terugbetalen; op die voorwaarde zal ik het u leenen, dan drukken de woorden op die voorwaarde ook de betrekking uit, die er tusschen den inhoud van beide zinnen bestaat. Men gevoelt echter, dat men hier de greus heeft overschreden: hier zijn geen enkele woorden meer, die de betrekking kunnen uitdrukken; van bij woorden kau dus geen sprake meer zijn.
Nu komen wij tot de onderscheiding van voegwoord en bijwoord bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
het onderschikkend zinsverband. Hier krijgen we allereerst te doen met de bijwoorden van plaats: waar (vanwaar, totwaar, waarheen, werwaarts), van tijd: wanneer en van hoedanigheid: hoe. Deze woorden komen voor in: 1o. afhankelijke vragen: Ik weet niet, waar hij blijft, wanneer hij komt, hoe hij het heeft aangelegd. 2o. bijvoeglijke bijzinnen: De plaats, waar hij woont, zal ik trachten uit te vorschen; de dag, wanneer hij vertrekt, is nog niet bepaald; de manier, hoe hij het aanlegt, is mij een raadsel. 3o. bijwoordelijke bijzinnen: Hij blijft, waar hij is; de school gaat uit, wanneer de klok vier uur slaat. Omtrent de woorden waar, wanneer, hoe in de voorbeelden der eerste groep kunnen wij kort zijn. De zinnen beteekenen: ik weet niet: waar blijft hij? wanneer komt hij? hoe heeft hij het aangelegd? Evenals in: ik weet niet, wie hij is, wat hij gedaan heeft de woorden wie en wat naar personen en zaken vragen en daarom tot de vragende voornaamwoorden gerekend worden; evenzoo vragen de woorden waar, wanneer, hoe naar eene plaats, een' tijd, eene hoedanigheid; het zijn dus bijwoorden van tijd, plaats en hoedanigheid. Lastiger zijn deze woorden in de volzinnen der tweede groep. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dergelijke zinnen hun ontstaan te danken hebben aan de afhankelijke vragen. Op deze wijze. Wie zegt: waar hij woont, is mij onbekend, laat geheel in 't midden, of hij met dat waar bedoelt: in welk land, in welke stad, in welke straat, enz. Wie zegt: wanneer hij vertrekt, is nog onbepaald vertelt niet, of hij bedoelt: in welke maand, in welke week, op welken dag, op welk uur. Wilde men zich nu bepaalder uitdrukken, dan kon men eene nauwkeuriger aanwijzing van tijd of plaats daarbij voegen: de stad, waar hij woont, de dag, wanneer hij vertrekt. In navolging daarvan is men dan ook gaan zeggen: de wijze, hoe hij het aanlegt, ofschoon hier de wijze niets meer bepaalds te kennen geeft dan hoe. Er zijn echter vrij wat bijvoeglijke zinnen, die niet op deze manier kunnen ontstaan zijn, maar duidelijk wijzen op den invloed van bijwoordelijke zinnen van plaats of tijd. Het zijn die, welke aanvangen met daar, toen, nu, als, voordat, nadat: Blijf daar je bent en Blijf op de plaats, daar je bentGa naar voetnoot1). Dat is gebeurd, toen de dieren nog spreken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
konden en Dat is gebeurd in den tijd, toen de dieren nog spreken konden. Als Sint Nicolaas nadert, is de jeugd in spanning en In de dagen, als St. Nicolaas nadert, is de jeugd in spanning. Nu hij zijn doel bereikt meent te hebben, is hij er juist het verst van af en Op het oogenblik, nu hij zijn doel bereikt meent te hebben, is hij er juist het verst van af. Nadat wij uitgezeild waren, stak er een hevige storm op en Drie dagen, nadat wij uitgezeild waren, stak er een hevige storm op. Was men nu gewoon geworden aan verbindingen als: op de plaats daar je bent, enz. dan stond ook de weg open voor bijvoeglijke bijzinnen als: de plaats, daar je bent, de stad, daar hij woont, de tijd, toen de dieren nog spreken konden enz. Nu zijn, gelijk wij zagen, de woorden waar, wanneer, hoe in afhankelijke vragen bijwoorden, maar de woorden daar, toen, nu, als, nadat in bijzinnen van tijd en plaats, zooals wij nader beneden zullen zien, zijn voegwoorden. Hoe moeten nu waar, wanneer, hoe heeten, wanneer ze aan 't hoofd van bijvoeglijke bijzinnen staan? Men is geneigd, ze ook in dit geval als bijwoorden te beschouwen. Daar staat echter tegenover, dat daar, toen, nu, enz. precies denzelfden dienst doen als waar, wanneer, hoe, nl. den bijvoeglijken bijzin verbinden met het woord, dat de eene of andere plaats of tijd (of wijze) beteekent. De taak, eerst verricht door de woorden waar, wanneer, toen, nu, als, enz. is nu overgenomen door: de stad waar, de dag wanneer, op den dag toen, op het oogenblik nu, in den tijd als, enz.; de verbindingswoorden dienen dus thans niet meer ter aanwijzing van die plaats of dien tijd; zij hebben hun bijwoordelijk karakter, ook waar ze 't gehad hebben, afgelegd. Maar ook, wanneer wij, zonder te vragen naar het ontstaan van zulke zinnen, alleen het oog vestigen op den dienst, welken zij thans verrichten, komen wij tot dezelfde conclusie: De stad waar hij woont, de dag wanneer hij vertrekt, drie dagen nadat wij uitgezeild waren staan vrij wel gelijk met: de stad zijner inwoning, de dag zijns vertreks, drie dagen na ons uitzeilen. De laatste bepalingen nu bevatten een buigingsvorm, den genitief, of een voorzetsel, ter aanduiding der betrekking van bijvoeglijke bepaling en bovendien de begrippen hij en wonen, hij en vertrekken, wij en uitzeilen. Eenig plaats- of tijdbegrip wordt daarin niet uitgedrukt en is ook onnoodig, omdat dit reeds zit in de woorden stad, dag, drie dagen. De verbindingswoorden waar, wanneer, hoe, daar, toen enz. zijn dus alle voegwoorden. Intusschen zijn er wel gevallen, waarin de woorden, aan 't hoofd van een bijvoeglijken bijzin staande, als bijwoorden beschouwd moeten worden. Dit geschiedt namelijk, wanneer de bijvoeglijke bijzin eene mededeeling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
bevat, die wel naar den vorm van den inhoud van den hoofdzin afhankelijk is, maar overigens eene groote mate van zelfstandigheid bezit. Dergelijke bijzinnen verschillen maar weinig van zinnen, die aaneenschakclend zijn verbonden. Voorbeelden zijn: Wij kwamen in een vertrek, waar het stikdonker was. Tegen middernacht kwamen wij thuis, waarna wij spoedig ter ruste gingen. Zet men daarnaast de zinnen: en daar was het stikdonker, en daarna gingen wij spoedig ter ruste, dan ziet men, dat waar, waarna den dienst doen van en + daar, en + daarna: zij bevatten dus de verbinding + eene bepaling van plaats of tijd. Zulke woorden zou men in navolging van den term betrekkelijke voornaamwoorden betrekkel. bijwoorden kunnen noemen. Men vergelijke slechts: Hij had twee zoons, die in de Oost woonden met: Hij had twee zoons en die woonden in de Oost. De woorden, waarmee plaats- en tijdbepalende bijzinnen aanvangen, voorzoover ze hier in aanmerking kunnen komen, zijn: waar (vanwaar, totwaar, waarheen, werwaarts), wanneer, toen, nu. Ze zijn oorspronkelijk dus alle bijwoorden van plaaats of tijd. De zinnen, waarbij ze voorkomen, werden eerst eenvoudig naast elkander geschikt; het verband werd uitgedrukt door de herhaling van het bijwoord; het bestond toch hierin, dat hetgeen in den eenen zin werd vermeld op dezelfde plaats of denzelfden tijd geschiedde: Daar is hij; daar blijft hij. Dan slaat de klok vier uur; dan gaat de school uit. Toen viel de winter in; toen vertrok hij, enz. - Wat intusschen bij zeer veel nevengeschikte zinuen het geval is, nl. dat de eene zin allicht het karakter van iets ondergeschikts aanneemt, was ook hier mogelijk. Zegt men: hij werd boos en liep heen, dan hebben we twee zinnen van gelijke waarde, zooals men zegt, maar dit neemt niet weg, dat de eerste niet heel veel verschilt van: daar hij boos werd. Zoo ook met de bovenstaande. De zin, die de hoofdmededeeling bevatte, bleef zijne woordschikking behouden; de hem vergezellende kreeg die van den bijzin: Daar hij is, daar blijft hij. Dan de klok vier uur slaat, dan gaat de school uit.Ga naar voetnoot1) Toen de ninter inviel, toen vertrok hij. Bij daar en dan begon men nu behoefte te gevoelen aan onderscheiding tusschen de beide gelijkluidende woorden; men verving in den bijzin daar door waar en dan door wanneer.Ga naar voetnoot2) Toch bleef ook daar in gebruik. Meermalen liet men nu ook daar, dan, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
toen uit den hoofdzin weg; de heele bijzin deed immers den dienst van bepaling van plaats of tijd. Toch hoort men, vooral bij weinig geoefende sprekers, of ook om den wille van den nadruk, meermalen nog deze bepalingen in den hoofdzin. Het is duidelijk, dat deze laatste bepalingen hun bijwoordelijk karakter hebben behouden; maar hoe is 't nu met de aanvangswoorden van den bijzin? Ten opzichte van wanneer, toen, nu is men eenstemmig: het zijn voegwoorden. En terecht, want deze woorden dienen weer alleen ter verbinding en om te kennen te geven, dat er eene of andere betrekking van tijd tusschen den inhond van bijzin en hoofdzin bestaat. Zij maken niet meer eene bepaling van tijd uit, die alleen bij 't gezegde van den bijzin behoort. Is dit echter juist, dan dient men ook het plaatsbepalende waar en de daarbij behoorende woorden tot de voegwoorden te rekenen. Wel is men soms geneigd, deze bijwoorden te noemen, maar de reden daarvan zal wel hierin gelegen zijn, dat de werkwoorden, in dergelijke bijzinnen voorkomende: zijn, staan, wonen, zich ophouden, enz. in den enkelvoudigen zin eene plaatsbepaling meestal niet kunnen missen: hij is, staat, woont daar. In den bijzin echter is zulk eene bepaling niet noodig. Het feit, dat de bijzin den dienst doet van plaatsbepaling, wijst er reeds op, dat hetgeen daarin wordt vermeld, op dezelfde plaats geschiedt als dat, wat in den hoofdzin wordt medegedeeld. En wanneer iets op dezelfde plaats geschiedt als iets anders, sluit dit natuurlijk van zelf in, dat het ook ergens geschiedt.
Onder de overige onderschikkende verbindingswoorden is er nog maar één, dat aanleiding kan geven tot de vraag: bijwoord of voegwoord? Het is het woord al, dat òf aan 't hoofd van òf in den toegevenden bijzin gebruikt wordt: Al is het nog zoo koud, hij loopt zonder overjas. Is hij al opgeruimd, recht gelukkig is hij toch niet. Ook: zoo hij al opgeruimd is, enz. In ‘het Woordenboek’ wordt al in de beide laatste gevallen verklaard als het midden houdende tusschen geheel en reeds. De Redactie heeft daarbij het oog op het fransch in zinnen als: tout rusé qu'il est en het hd. schon, dat ook voorkomt in ofschoon. Maar er is, naar 't ons voorkomt, ook eene andere verklaring mogelijk. Men ziet uit de beide laatste voorbeelden, die wij gaven, welk eene groote mate van overeenkomst er bestaat tusschen de onderstellende en toegevende bijzinnen. Liet men het woord al weg, dan zou de bijzin geheel het voorkomen hebben van eene onderstelling. Waarin bestaat nu het verschil tusschen eene onderstelling en eene toegeving? In beide | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft men met een gedacht geval te doen, maar in het eerste neemt men dit bloot aan, in 't laatste wordt de werkelijkheid of mogelijkheid uitdrukkelijk erkend. In het laatste geval heeft de inhoud van den bijzin dus voor den spreker meer vastheid, dan in het eerste; men zou kunnen zeggen: die inhoud wordt tot op zekere hoogte door het feit der toegeving bevestigd. Welnu, voor die bevestiging kan het woord al, dat meermalen de beteekenis heeft van wel - men denke aan al of niet - uitnemend dienen. Wij zouden dus willen zeggen: al in de beide bedoelde zinnen is het modale bijwoord al. Ter ondersteuning van deze meening herinneren wij, dat men met eene kleine wijziging in de gedachte ook kan zeggen: Hij is wel opgeruimd, maar, enz. en Wel is hij opgeruimd, maar, enz. Wèl zal men echter opmerken, dat de bevestiging al hier heel wat zwakker is; zooals wij zeiden: het kan er maar half en half een genoemd worden, maar iets van het begrip van wel voelt men er toch nog in. Het best zal dus zijn, al tot de modale bijwoorden te rekenen met de opmerking, dat het hier toch ook helpt, 't zij in verband met de vragende woordschikking, 't zij met een voorwaardelijk voegwoord, om de betrekking tusschen hoofden bijzin te doen uitkomen. 't Heeft dus tevens, evenals ook, iets van een voegwoordelijk bijwoord. Is dit nu ook zoo met al aan 't hoofd van den toegevenden bijzin? Oorspronkelijk is dit al zeker even goed als bevestigend bijwoord gevoeld als wel: Al is hij opgeruimd = wel is hij opgeruimdGa naar voetnoot1). Maar tegenwoordig is dit begrip er geheel uit verdwenen: al dient hier alleen, om te verbinden en de betrekking aan te duiden en is dus een toegevend voegwoord. T.T. |
|