| |
No. 11. Publicatie van 30 Augustus 1856,
waarbij afgekondigd wordt 's Konings besluit van 1 Julij 1856, no. 53, houdende wijzigingen en uitbreidingen van de Reglementen op de behandeling der slaven.
in naam des konings!
De Generaal-Majoor titulair, Gouverneur der Kolonie Suriname,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten:
Bij missive van Zijne Excellentie den Minister van Kolonien van 3 Julij jl., lett. B, no. 371/F, ter uitvoering
| |
| |
ontvangen hebbende een afschrift van 's Konings besluit van 1 Julij 1856, no. 53, houdende wijzigingen en uitbreidingen van de Reglementen op de behandeling der slaven;
Den Kolonialen Raad gehoord;
Heeft goedgevonden en verstaan:
| |
Art. 1.
Bij deze afkondiging te doen van het vermeld Koninklijk besluit, luidende als volgt:
1 Julij 1856, no. 53.
Wij WILLEM III, dij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot - Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Op de voordragt van Onzen Minister van Kolonien van 29 Junij 1856, lett. B, no. 348, Geheim;
In aanmerking nemende dat, in afwachting en tot voorbereiding eener maatschappelijke hervorming in de West-Indische Kolonien en Bezittingen van het Rijk, het Ons noodig is voorgekomen eenige verbetering in de behandeling en het lot der slaven van de Kolonie Suriname te brengen;
Den Raad van State gehoord (advies van 29 Mei 1855, no. 5);
Hebben goedgevonden en verstaan:
| |
Art. 1.
De art. 2, 3, 5, 7, 9, 12, 14, 15, 16, 17 en 18 van het Reglement op de behandeling der slaven in de stad
| |
| |
Paramaribo en hare buitenwijken, en in de stad Nieuw Rotterdam of zoogenaamde Nickeriepunt, vastgesteld bij Ons besluit van 6 Februarij 1851, no. 67, worden in volgender voege gewijzigd, zoodat zij voortaan aldus luiden:
Art. 2. De Gouverneur, na den Kolonialen Raad te hebben gehoord, is bevoegd, onder 's Konings nadere goedkeuring, het bij art. 1 vastgestelde tarief, zoowel wat de daarbij bevolene verstrekking van voedingsmiddelen als de hiervoor in de plaats tredende geldelijke uitkeering betreft, te verhoogen.
Art. 3. Ten behoeve der slaven, boven de 8 tot 14 jaren oud, wordt de helft, en voor de jongeren een derde van de voor ondere slaven bepaalde of nader te bepalene hoeveelheid uitgereikt, hetzij de meesters al of niet goedvinden van hunne eigene tafel iets aan hunne slavenkinderen toe te leggen.
Art. 5. De meester, die nalatig is in het verstrekken van het noodige voedsel aan eenen slaaf, wordt gestraft met eene boete van f 20 tot f 200.
Wanneer de meester op aanmaning van den Procureur-Generaal, of in de stad Nieuw Rotterdam van den Landdrost van Nickerie, in gebreke blijft den slaaf van het noodige voedsel te voorzien, heeft de verstrekking van 's Gouvernementswege plaats, behoudens het verhaal der kosten op hem, die nalatig bevonden wordt.
Art. 7. De meester, die nalatig is in het verstrekken der
| |
| |
noodige kleedingstukken aan eenen slaaf, wordt gestraft met eene boete van f 10 tot f 100.
Wanneer de meester, op aanmaning van den Procureur-Generaal, of in de stad Nieuw Rotterdam van den Landdrost van Nickerie, in gebreke blijft den slaaf van de noodige kleedingstukken te voorzien, heeft de verstrekking van 's Gouvernementswege plaats, behoudens het verhaal der kosten op hem, die nalatig bevonden wordt.
Art. 9. De meester, die niet voor behoorlijke genees- en heelkundige behandeling van eenen slaaf zorg draagt, wordt gestraft met eene boete van f 25 tot f 200, onverminderd de vervolging wegens misdrijf, bijaldien de dood des slaafs door gebrek aan zorg mogt zijn veroorzaakt.
De Procureur-Generaal en in de stad Nieuw Rotterdam de Landdrost van Nickerie, zijn bevoegd den slaaf, wiens verzorging wordt verwaarloosd, naar een hospitaal of eene andere daartoe geschikte plaats te doen overbrengen. De kosten der verpleging worden op den nalatigen verhaald.
Art. 12. Aan bejaarden, zwakken en kinderen beneden de 10 jaren, wordt slechts zulke arbeid opgelegd als berekend is voor hunne krachten.
Van vrouwen wordt, na het ingaan van de vijfde maand harer zwangerschap, niet dan ligte arbeid gevorderd.
Na hare bevalling zijn zij tot aan hare herstelling van allen arbeid vrij. Wanneer het kind in leven is worden zij gedurende den zoogtijd van zwaren arbeid ontslagen.
| |
| |
Aan de moeder wordt voorts de noodige tijd gelaten om voor haar kind te zorgen.
De overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van f 25 tot f 200.
Art. 14. De straffen, welke op schriftelijke aanvrage der eigenaren of hunne vertegenwoordigers, met opgave der reden van bestraffing, door de ambtenaren van Politie op het piket van Justitie of in de stad Nieuw Rotterdam, op de daartoe door den Landdrost van Nickerie aan te wijzen plaats, tegen eenen slaaf kunnen worden toegepast, zijn:
opsluiting gedurende drie dagen en drie nachten met of zonder boeijen;
slagen met de gewone zweep:
voor mannen vijftien;
voor vrouwen boven 16 jaren, en voor jongens tusschen 14 en 16 jaren oud, tien.
Art. 15. De straf van slagen wordt in geen geval aan zwangere, alsmede aan zoogende vrouwen opgelegd.
Wanneer de staat van zwangerschap door de slavin beweerd of door den ambtenaar van Politie betwijfeld wordt; wanneer de slaaf beweert jonger te zijn dan door den meester wordt opgegeven; wanneer de bevoegdheid van dezen betwist wordt, en telkens wanneer de ligchamelijke toestand des slaafs eenig nadeelig gevolg van de te ondergane straf doet vreezen, of de reden voor bestraffing hem onvoldoende voorkomt, wordt daartoe niet overgegaan dan op magtiging van
| |
| |
den Procureur-Generaal, en in de stad Nieuw Rotterdam van den Landdrost van Nickerie, na raadpleging, des noodig, van eenen geneesheer.
Art. 16. Overtreding der bepaling van art. 13 wordt met feitelijk geweld gelijk gesteld, en voor zoover daartegen bij de Publicatie van 16 Maart 1830, Gouvernementsblad no. 2, geen hoogere straf bedreigd is, gestraft met eene boete van f 20 tot f 200, met of zonder gevangenzetting van 3 tot 14 dagen.
Op gelijke wijze wordt gestraft wie, zonder daartoe bevoegd te zijn, den slaaf op het piket der Justitie of de daartoe in de stad Nieuw Rotterdam aangewezene plaats ter bestraffing heeft aangegeven, alsmede hij, die, ten nadeele van den slaaf, bij de vordering tot straf, zoodanige opgaven gevoegd of verzwegen heeft, als welke op den aard en de zwaarte der straf van invloed zijn konden.
Art. 17. De Procureur-Generaal, en in de stad Nieuw Rotterdam de Landdrost van Nickerie, is bevoegd, op schriftelijke aanvrage des meesters, en na behoorlijk ingesteld onderzoek omtrent het aan den slaaf ten laste gelegde vergrijp, dezen de volgende straffen op te leggen:
a. | opsluiting in eene daartoe bestemde gevangenis voor den tijd van acht dagen, op rijst en zout, met geheele onthouding van versnapering of toespijs, of met onthouding daarvan om den anderen dag, voor den tijd van twee maanden; |
| |
| |
b. | dwangarbeid in boeijen op eene plantage voor den tijd van drie maanden of op een der lands etablissementen voor den tijd van zes maanden; |
c. | slagen met de gewone zweep:
voor mannen ten hoogste veertig;
voor vrouwen boven zestien jaren, en voor jongens tusschen 14 en 16 jaren oud, ten hoogste twintig. |
Van de op het piket van Justitie en de in de stad Nieuw Rotterdam plaats gehad hebbende bestraffingen, alsmede van die, welke door den Landdrost van Nickerie bevolen zijn, wordt maandelijks kennis gegeven aan den Procureur-Generaal.
De Procureur-Generaal is gehouden de deswege bij hem inkomende stalen, alsmede eene opgave van de door hem, ingevolge dit artikel, opgelegde straffen, driemaandelijks mede te deelen aan den Gouverneur.
Art. 18. De regter is, ingeval van grove mishandeling, bevoegd, naar gelang van omstandigheden, den verkoop van den beleedigden slaaf te bevelen, wanneer het de eigenaar is, die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, en het beheer over slaven te ontnemen aan de gezagvoerders of huurders, die zoodanige mishandeling mogten bedreven hebben.
| |
Art. 2.
De art. 3, 9, 13 § 1, 16, 17 §§ 1 en 2, 22, 27, 28, 29, 30, 33, 35, 36, 37 en 38 van het Reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantagen en gronden in de Kolonie
| |
| |
Suriname, vastgesteld bij Ons besluit van 6 Februarij 1851, no. 67, worden in volgender voege gewijzigd, zoodat zij voortaan aldus luiden:
Art. 3. Aan iederen slaaf, boven de 8 tot 14 jaren oud, wordt, behalve de hem in het voorgaande artikel toegekende hoeveelheid melassie, de helft en aan jongeren een derde gedeelte der in art. 1 vermelde hoeveelheden levensmiddelen uitgereikt.
De uitreiking aan of ten behoeve van laatstgenoemden kan, indien de gezagvoerder zulks noodig oordeelt, in evenredigheid van het voor iedere week of maand bepaalde, in twee maaltijden daags geschieden.
De Gouverneur, na den Kolonialen Raad te hebben gehoord, is bevoegd, onder 's Konings nadere goedkeuring, de bij dit artikel en art. 1 bevolene verstrekkingen te vermeerderen.
Art. 9. De gezagvoerders, die eenen slaaf de levensmiddelen onthouden, waarop bij aanspraak heeft, of in de verstrekking daarvan nalatig zijn, worden gestraft met eene boete van f 20 tot f 200.
Art. 13, § 1. De arbeid op de plantagen en gronden wordt geregeld, zoo als hier beneden is aangewezen, onder uitdrukkelijke bepaling, dat aan de slaven, die des nachts zijn werkzaam geweest, den daarop volgenden ochtend zoo vele uren rust zullen worden toegestaan, als zij in den afgeloopen nacht hebben verlooren.
| |
| |
Art. 16. Aan bejaarden, zwakken en kinderen beneden de 10 jaren, wordt slechts zulke arbeid opgelegd als berekend is voor hunne krachten.
Art. 17, §§ 1 en 2. Van vrouwen wordt na het ingaan van de vijfde maand harer zwangerschap niet dan ligte arbeid gevorderd.
Na hare bevalling zijn zij tot aan hare herstelling van allen arbeid vrij. Wanneer het kind in leven is worden zij gedurende den zoogtijd van zwaren arbeid ontslagen.
Art. 22. Gezagvoerders, die, in strijd met de bepalingen van de art. 13-21, van één of meer slaven meer of zwaarderen arbeid vorderen, dan waartoe zij verpligt of bestand zijn, worden gestraft met eene boete van f 25 tot f 100.
In geen geval kan het bevel van eigenaren of administrateuren tot verschooning strekken van hen, die in strijd met de art. 13-21 hebben gehandeld.
Eigenaren of administrateuren, welke een met die bepaling strijdig bevel geven, verbeuren eene boete van f 50 tot f 200.
Art. 27. Eigenaren, administrateuren en gezagvoerders zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, gehouden voor de behoorlijke genees- en heelkundige behandeling der slaven te zorgen, en bij voorraad door het aanleggen van zieken-loodsen als anderzins de daartoe geschikte maatregelen te nemen.
Nalatigheid of verzuim te dien opzigte wordt gestraft met eene boete van f 100 tot f 500, - onverminderd de ver- | |
| |
volging wegens misdrijf, bijaldien de dood van eenen slaaf door gebrek aan zorg mogt zijn veroorzaakt.
De Procureur-Generaal en in de districten Nickerie en Coronie de Landdrosten aldaar, zijn bevoegd om den slaaf, wiens verzorging wordt verwaarloosd, naar een hospitaal of eene andere daartoe geschikte plaats te doen overbrengen.
De kosten der verpleging worden op den nalatigen verhaald.
Art. 28. De straffen, welke de gezagvoerders op plantagen of gronden mogen opleggen, zijn de volgende:
a. | onthouding van sterken drank of melassie, ten hoogste voor 14 achtereenvolgende dagen; |
b. | opsluiting gedurende 14 dagen, alleen des nachts of gedurende dag en nacht; |
c. | het aanleggen van eene ligte kettingboei gedurende 14 dagen, des daags of gedurende dag en nacht; |
d. | slagen met de gewone zweep
voor mannen ten hoogste vijftien;
voor vrouwen boven 16 jaren, en voor jongens tusschen 14 en 16 jaren oud, ten hoogste tien. |
Aan jongens beneden 14 jaren oud en aan vrouwen beneden den leeftijd van 16 jaren, mogen geene slagen worden toegebragt, evenmin aan zwangere, alsmede aan zoogende vrouwen. - Zwangere vrouwen zijn bovendien van de straf van kettingboei vrij.
De straf van slagen kan niet, in vereeniging met die onder b en c vermeld, worden toegepast.
| |
| |
Klagten over de bij dit artikel vermelde straffen worden, alvorens deze straffen worden ten uitvoer gelegd, door de gezagvoerders aan de beoordeeling der eigenaren of administrateuren onderworpen.
Het wordt echter den gezagvoerder overgelaten, om, zulks noodzakelijk oordeelende, den weerspannige preventief te doen opsluiten.
Art. 29. De straffen, welke eigenaren of administrateuren vermogen op te leggen, zijn:
a. | verwijdering of verbanning naar eenige andere plantage of grond, voor niet langer dan zes maanden; |
b. | hoogstens het dubbele der straffen, in het vorige artikel vermeld. |
Administrateuren mogen echter op de plantage of grond welke zij zelve bewonen, of waarop zij tevens de functien van gezagvoerder waarnemen, het maximun der straffen, aan gezagvoerders veroorloofd, niet overschrijden.
Art. 30. De Procureur-Generaal en in de districten Nickerie en Coronie de Landdrosten aldaar, zijn bevoegd, op schriftelijke aanvrage der gezagvoerders, eigenaren of administrateuren, en na behoorlijk ingesteld onderzoek omtrent het aan den slaaf ten laste gelegde vergrijp, dezen de volgende straffen op te leggen:
a. | opsluiting in eene daartoe bestemde gevangenis voor den lijd van acht dagen, op rijst en zout, met geheele onthouding van versnapering of toespijs, of met ont- |
| |
| |
| houding daarvan om den anderen dag voor den tijd van twee maanden; |
b. | dwangarbeid in boeijen op eene plantage voor den tijd van drie maanden, of op een der lands etablissementen, voor den tijd van zes maanden; |
c. | slagen met de gewone zweep:
voor mannen ten hoogste veertig;
voor vrouwen boven 16 jaren, en voor jongens tusschen 14 en 16 jaren oud, ten hoogste twintig. |
Van de door de Landdrosten van Nickerie en Coronie opgelegde straffen wordt maandelijks door hen kennis gegeven aan den Procureur-Generaal.
De Procureur-Generaal is gehouden de deswege bij hem inkomende staten, alsmede eene opgave van de door hem, ingevolge dit artikel, opgelegde straffen driemaandelijks mede te deelen aan den Gouverneur.
Art. 33. Slaven, die zich op eene plantage bevinden, zonder in het geval, bij het vorig artikel voorzien, te verkeeren, en zonder dat zij voor den tijd van hun verblijf uitdrukkelijk door of van wege hunne meesters zijn gesteld onder het bewind van den aldaar aanwezigen gezagvoerder, mogen niet door dezen, zoo min als door de eigenaren of administrateuren dier plantage worden gestraft.
Het staat echter den gezagvoerder, alsmede de gemelde eigenaren en administrateuren vrij, eenen zoodanigen slaaf, hij wangedrag of overtreding, voorloopig op te sluiten, onder
| |
| |
verpligting hem binnen acht dagen aan het bevoegde gezag uit te leveren.
Art. 35. De gezagvoerders leggen jaarlijks een register aan van de aan slaven der onder hun beheer staande plantage opgelegde straffen.
Dit register wijst achtervolgens in daartoe uitgetrokkene kolommen aan:
a. |
den dag der week en der maand, waarop de bestraffing heeft plaats gehad; |
b. |
den naam } van den gestrafte; |
c. |
het geslacht } van den gestrafte; |
d. |
den ouderdom } van den gestrafte; |
e. |
het beroep } van den gestrafte; |
f. |
den aard der overtreding; |
g. |
de deswege opgelegde straf; |
h. |
den persoon, die haar heeft opgelegd. |
Op elken eersten dag der maand wordt daarvan een voor echt door den gezagvoerder geteekend uittreksel, houdende volledig afschrift van hetgene gedurende de verloopene maand in het register is aangeteekend, den Procureur-Generaal toegezonden.
De regter, de Procureur-Generaal en de Landdrosten van Nickerie en Coronie zijn bevoegd de overlegging van het oorspronkelijke register te vorderen, zoo dikwijls zij zulks noodig oordeelen.
In het gemis van het oorspronkelijk register wordt telkens
| |
| |
door de aanlegging van een tijdelijk register, hetwelk in denzelfden vorm wordt ingerigt, voorzien.
Elke onnaauwkeurigheid in het register of in de maandelijksche uittreksels wordt gestraft met eene boete, f 10 niet te boven gaande.
Vertraging in de opzending van het uittreksel wordt gestraft met eene boete van f 10 tot f 100.
Wie gedurende drie achtereenvolgende maanden nalatig is in de indiening van het uittreksel, of de overlegging van het oorspronkelijk register weigert, wordt bovendien ongeschikt verklaard langer het beheer over slaven te voeren.
Hetzelfde heeft plaats wanneer de gezagvoerder, hetzij bij de zamenstelling van het oorspronkelijk register, hetzij bij de indiening van het daarvan gemaakte uittreksel, van valschheid overtuigd wordt.
Art. 36. Overtreding der bepalingen van de art. 28, 29, 31, 33, wordt met feitelijk geweld gelijk gesteld en voor zoover daartegen bij de Publicatie van 16 Maart 1830, Gouvernementsblad no. 2, geen hoogere straf bedreigd is, gestraft met eene boete van f 50 tot f 500, met of zonder gevangenzetting van zes dagen tot eene maand.
Art. 37. Het straffen van slaven door anderen dan die daartoe bevoegd zijn of met andere werktuigen, dan bij dit Reglement zijn toegestaan, wordt op denzelfden voet, als vermeld is in art. 36, gestraft.
Art. 38. De regter is, in geval van grove mishandeling,
| |
| |
bevoegd, naar gelang van omstandigheden, den verkoop van den beleedigden slaaf te bevelen, wanneer het de eigenaar is, die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, en het beheer over slaven te ontnemen aan de gezagvoerders of huurders, die zoodanige mishandeling bedreven hebben.
| |
Art. 3.
De slaaf, die, buiten het geval van misdrijf, op aanklagt van zijnen meester, door den Procureur-Generaal of in de districten Nickerie en Coronie door de Landdrosten aldaar tot opsluiting of dwangarbeid is veroordeeld, wordt, op verlangen zijns meesters, terstond daaruit ontslagen.
| |
Art. 4.
Zij, die beheer voeren over slaven, zijn verpligt om leeraars, geestelijken of zendelingen tot uitoefening van hun dienstwerk onder de slaven toe te laten, en om de kinderen beneden de 14 jaren in de gelegenheid te stellen tot het erlangen van godsdienstig en ander onderwijs: te Paramaribo en te Nieuw Rotterdam, in de inrigtingen, welke van Gouvernementswege daartoe, buiten bezwaar der meesters, worden aangewezen, en op de plantagen en gronden op zoodanige scholen als daartoe zijn of nader zullen worden opgerigt.
Zij, die het een of ander weigeren of tegengaan of die den slaaf beletten in zijne vrije uren godsdienstig of ander onderwijs te erlangen, worden gestraft met eene boete van f 25 tot f 300.
De Gouverneur zorgt dat jaarlijks door de beheerders van
| |
| |
slaven verslag gedaan worde van het onderwijs onder de aan hun gezag onderworpene slaven.
| |
Art. 5.
De ambtenaren van Politie en van het Openbaar Ministerie hebben geen aandeel in de ter zake van tegen slaven gepleegde misdrijven of overtredingen verbeurde boeten.
Evenmin genieten zij eenige belooning of geldelijk voordeel van de aan slaven opgelegde straffen.
Hetgene uit eenen of anderen hoofde verschuldigd is wordt gestort in 's lands kas.
| |
Art. 6.
Met de handhaving der in het belang der slaven vastgestelde verordeningen is, onder de bevelen van den Gouverneur, inzonderheid belast de Procureur-Generaal, wien tot dat einde, onder Onze nadere goedkeuring, zoo vele ambtenaren en onder zoodanigen titel worden toegevoegd, als blijken noodig te zijn.
| |
Art. 7.
De Landdrosten zijn verpligt de bevelen van den Procureur-Generaal stiptelijk op te volgen.
In de districten, waar zoodanige ambtenaren nog niet aanwezig zijn, kunnen zij door den Gouverneur, onder Onze nadere goedkeuring, op de voor de Landdrosten van Nickerie en Coronie uitgetrokkene bezoldigingen, worden aangesteld.
De Gouverneur stelt onder hetzelfde voorbehoud de instructien dier ambtenaren vast, of brengt in de reeds bestaande instructien de veranderingen, die hem tot betere handhaving
| |
| |
dezer verordening en tot behoud van rust en orde noodig schijnen.
| |
Art. 8.
Deze verordening treedt in werking op den dertigsten dag, nadat zij in het officiële Nieuwsblad en in het Gouvernementsblad van Suriname is afgekondigd.
| |
Art. 9.
Alle op dit oogenblik verbindende verordeningen, voor zoo veel zij met de boven vastgestelde bepalingen niet in strijd zijn, worden uitdrukkelijk gehandhaafd.
Waar bij die verordeningen sprake is van aan slaven toe te brengene slagen worden deze alleen opgelegd:
aan mannen tot een getal van hoogstens veertig;
aan vrouwen boven de 16 jaren, en aan jongens tusschen 14 en 16 jaren oud, tot een getal van hoogstens twintig.
Onze Minister van Kolonien is met de uitvoering dezes belast, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 1sten Julij 1856.
(get.) WILLEM.
De Minister van Kolonien,
(get.) P. MEIJER.
Accordeert met deszelfs Origineel,
De fung. Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Kolonien,
(get.) G.S. de VEER, L.S.G.
Voor eensluidend afschrift,
De fung. Secretaris-Generaal,
(get.) G.S. de VEER, L.S.G.
| |
| |
| |
Art. 2.
Met den dag, waarop het vermeld Koninklijk besluit in werking treedt, in te trekken de Publicatie van 3/14 Junij 1851, G.B. no. 5.
| |
Art. 3.
Te bepalen, dat alle plantagen en gronden voorzien zullen zijn van een exemplaar van dit Gouvernementsblad, op verbeurte, zoo dikwijls het bij visitatie niet wordt vertoond, van eene boete van tien gulden, verhaalbaar op den beheerder of eigenaar.
En zal deze op de gebruikelijke wijze worden afgekondigd en in het Gouvernementsblad geïnsereerd.
Paramaribo, den 30sten Augustus 1856.
C.P. SCHIMPF.
Ter ordonnantie van den Gouverneur,
De waarn. Gouvernements-Secretaris.
E.A. van EMDEN.
Gepubliceerd den 17den September 1856.
De waarn. Gouvernements -Secretaris,
E.A. van EMDEN.
|
|