De Vraagbaak. Almanak voor Suriname 1917
(1917)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMunten.Even als het in den handel noodig is de juiste hoeveelheid der goederen, die men koopt of verkoopt te bepalen, moet men ook hunne waarde juist kunnen uitdrukken en nauwkeurig teruggeven. Op den laagsten trap van maatschappelijke ontwikkeling, waar de behoeften zich alleen bepalen tot het levensonderhoud, ruilt men dan ook waar tegen waar, maar naarmate de maatschappij vooruitgaat, en de behoeften zich vermenigvuldigen, wordt het noodig de waarde der voorwerpen nauwkeuriger aan te wijzen, en daarvoor eene bepaalde eenheid aan te nemen. Voor deze eenheden kiest men dan zoodanige voor werpen, die algemeen bekend en graag gewild zijn. Zoo gebruikten de nomadische jagervolken daartoe de vellen van het jachtwild, (het oud-Russische woord voor geld, ‘koeng’, beteekent marter). Evenzoo bedienden de nomadische herdersvolken zich, van hunne kameelen, paarden, runderen of schapen als waardemeters of geld, en dat dit ook het geval was bij de Europeesche volkeren van vroegere tijden, bewijst de Latijnsche naam voor geld, pecunia, dat afgeleid is van ‘pecus’ of vee. Maar toen met de akkerbouwende volkeren het eigenlijke maatschappelijke leven was aangevangen, en de gewoonte van vaste woonplaatsen den kring der behoeften had uitgebreid, waren dergelijke voorwerpen niet voldoende als waardemeters, en vond men andere meer geschikte in de metalen, die men in verschillende landen zonder groote moeite verkrijgen kon. Aan de eigenschap van algemeen gewild te zijn, voegden deze die van hunne gemakkelijke deelbaarheid en duurzaamheid, en kwamen dus achtereenvolgens grootere en kleinere stukken koper, ijzer, zilver en goud als geld in gebruik. Zoo bezat de regeering van Sparta belangrijke ijzergroeven, en gebruikte daarom ijzerstaven van een bepaald gewicht, de zoogenaamde Obolei, als betaalmiddel, en zelfs nadat de Spartanen door hun verkeer in Klein-Azië en de Perzische oorlogen goud en | |
[pagina 50]
| |
zilvergeld hadden ingevoerd, bleven zij dit ijzergeld als pasmunt gebruiken. Maar ofschoon ijzer en koper met de edele metalen de deelbaarheid en onveranderlijkheid gemeen hebben, is deze laatste eigenschap daarbij toch aanmerkelijk geringer, daar beiden reeds bij eene gewone temperatuur door de vochtigheid der lucht worden aangedaan, en daarenboven andere eigenschappen missen, die noodig zijn om te allen tijde en bij de meest ontwikkelde maatschappelijke toestanden als geld te kunnen dienen. Daartoe toch moeten zij zijn: onveranderlijk, van eene hooge en standvastige waarde, deelbaar en algemeen gewild, zooals dit het geval is bij de beide genoemde edede metalen. Niet alleen toch roesten goud en zilver niet, maar men kan ze gemakkelijk ook zoodanige hardheid geven, dat zij door het gebruik niet noemenswaard afslijten. Verder zijn zij tot in kleine hoeveelheden deelbaar, zonder dat zij meer in waarde verliezen clan door de evenredigheid der deelen aangegeven wordt. Daarbij is hunne ruilwaarde zoo groot, dat men voor een betrekkelijk kleine hoeveelheid een menigte andere artikelen kan bekomen, wat bij de betaling een groote besparing geeft van tijd, moeite en kosten, doch aan den anderen kant is die waarde niet groot genoeg, om slechts zeer kleine deelen bij de ruiling te kunnen gebruiken, zooals dit het geval zoude zijn bij den diamant. Wel blijkt ons uit de geschiedenis, dat hunne ruilwaarde niet geheel onverandelijk is, maar die veranderingen loopen over groote tijdperken, en heeft er eenmaal door buitengewone omstandigheden eene verandering plaats gehad, dan houdt, deze weder een geruimen tijd stand. Eindelijk munten deze beide metalen door hun glans en gemakkelijkheid van bewerking zoodanig boven alle andere uit, dat zij reeds van de vroegste tijden af algemeen gezocht werden voor sieraden, en toen de Russische regeering in 1828 tot de vervaardiging van platina munten overging, waren deze zoo weinig gezocht, dat men ze niet clan met verlies kon plaatsen, zoodat zij reeds in 1845 voor goed werden ingetrokken; platina toch is weinig of niet smeedbaar, en de vale kleur maakt het voor sieraden weinig geschikt. Ofschoon men dus voor het eigenlijke geld de beide edele metalen, goud en zilver, gebruikt, spreekt het van zelf, dat slechts een van beiden de eigenlijke norm of vaste maatstaf ter bepaling van de ruilwaarde der voorwerpen kan zijn. In vele landen, zooals in Groot-Brittanië, Duitschland, enz., is dit het goud, in China, Japan, Britsch-Indië het zilver, | |
[pagina 51]
| |
maar in Frankrijk. Spanje enz. heeft men gemeend beiden als norm te kunnen gebruiken, door tusschen beide eene vaste verhouding aan te nemen. Hadden zij eene absoluut onverandelijke waarde, dan zoude hieruit ook geen ongerief ontstaan, maar daar eensdeels de productiekosten veranderlijk zijn, en in de tweede plaats de productie zelve van beide metalen onafhankelijk van elkander is, moet de factor van vraag en aanbod noodwendig invloed op die verhouding uitoefenen. Een der beide metalen behoudt dan slechts de vaste waarde, maar het andere zal daartegenover niet anders zijn clan elk andere koopwaar. Zoo heeft men in Frankrijk b.v. eene vaste verhouding aangenomen tusschen zilver en goud, als een 1: 15,5, maar de eigenlijke waardemeter blijft toch het goud. en daar dit ten aanzien van het zilver eene hoogere waarde heeft, wordt het verschil vereffend door een opgeld of agio op het zilver, dat op zoodanige wijze aan het ververkeer onttrokken wordt en bijna alleen als pasgeld voorkomt.
De stukken, waarin men de edele metalen verdeelt, en die om als geld te dienen, met een stempel voorzien worden, noemt men munten. De meest algemeene vorm der munten zijn cirkelvormige schijfjes; zelden komen vierkante, zes- en achthoekige voor, de laatste nog sedert 1851 in Californië, waar zij echter weinig bijval vonden; ook de vroegere ovaalvormige gouden Kobang en de bronzen Tempo in Japan komen in het tegenwoordige muntstelsel niet meer voor. De bronzen of koperen schijfvormige munten in China, Korea en Anam hebben in het midden een vierkant gat waardoor zij gemakkelijk aan een snoer kunnen geregen worden; dergelijke koperen munten heeft men in 1850 ook in de Vereenigde Staten geslagen. De benaming van vele munten duidt nog de verhouding tot het gewicht aan, zooals de stater, het drachme, het Romeinsche aas en de denari of stukken van 10 aas, het pond sterling en het pond Vlaamsch, het lire en libra, het mark enz. Inde middeleeuwen werden namelijk de kleine zilvermunten in Engeland, de Nederlanden, Frankrijk en Duitschland bij groote betalingen gewogen, on zoo verkreeg men ponden van verschillende soorten van denaris of penningen. Het recht munten te slaan, de muntslag, behoort uitsluitend aan den Staat. De Vereenigde Staten maken daarop eene uitzonde- | |
[pagina 52]
| |
ring, en laten ook aan bijzondere personen het recht van wettig aangenomen munten te slaan.
Men onderscheidt bij de munten de voorzijde of de avers waarop het beeld van den vorst voorkomt, en de keerzijde of revers met het wapen van den staat; op andere munten wordt de beeltenis van den vorst vervangen door zijne initialen, zooals op vele pasmunten en op alle munten van Mohamedaansche volkeren het geval is, omdat de Koran de afbeelding van menschen en dieren verbiedt. | |
Het gehalte.Goud- en zilver worden niet in zuiveren toestand tot munten gebruikt, maar met andere metalen vermengd. Deze vermenging noemt men legeering of karateering. Goud wordt somtijds met zilver vermengd, zooals bij de achthoekige vijftig dollarstukken in Californië; men noemt dit de witte legeering. Meer algemeen is de vermenging met koper of de roode legeering. Zilver wordt altijd met koper vermengd; houdt de vermenging meer koper dan zilver, dan noemt men die billioen. Eene vermenging van zilver met koper, zink en nikkel tegelijk zooals die plaats gehad heeft bij de Zwitsersche pasmunt, is geen eigenlijke legeering meer.
Men onderscheidt bij de munten het bruto gewicht, de eigenlijke zwaarte, en het fijn gewicht, de hoeveelheid edel metaal; de verhouding tusschen beide gewichten noemt men het gehalte. Vroeger werd dit gehalte bij het goud uitgedrukt in karaten en greinen (fijn goud 24 karaten à 12 grein) en bij zilver in looden en greinen (fijn zilver 16 lood à 18 grein); tegenwoordig geschiedt het overal in Metrisch gewicht, behalve in Engeland, waar men karaten à 4 grein gebruikt, en in Rusland, waar het gewone handelspond van 96 solotnik à 96 doli gebruikelijk is; ook in enkele der Zuid-Amerikaansche Vrijstaten bedient men zich nog dikwijls van het Spaansche mark van 24 karaten à 12 grein of 12 ons à 24 dineros. Overal elders wordt het gehalte in duizendste deelen uitgedrukt, en is de verhouding zoowel bij goudals zilvergeld 9/10 of 900 duizendsten. | |
Standaard of MuntvoetDe wettelijke bepaling ten aanzien van de waarde der eenheid van de muntstelsels noemt men den Muntvoet, Standaard of Währung. In de eerste plaats komt daarbij voor de juiste bepaling van het gewicht en | |
[pagina 53]
| |
het gehalte, doch daar men ondanks alle voorzorgen elk muntplaatje niet het volkomen nauwkeurig gewicht en gehalte kan geven, heeft men hij de wet geringe afwijkingen aangenomen, onder den naam van ruimte, remedium of to1érance. Verder wordt daarbij aan een der beide edele metalen eene vaste waarde toegekend, hetzij, zooals tegenwoordig in bijna alle landen aan het goud, of zooals vroeger in Nederland het geval was, aan het zilver, of zooals in Frankrijk enz., aan beiden. Men spreekt dus van den enkelen standaard of étalon, den dubbelen standaard, terwijl men daar, waar de laatste nog in gebruik blijft, veelal de aanmunting van zilver tot een bepaalde hoeveelheid heeft beperkt, wat men den hinkenden standaard of étalon boiteux noemt. In verband met den Standaard onderscheidt men derhalve: a) de Standpenningen of Rijksmunten;b) de Pasmunt, en c) de Negotiepennigen of HandelsmuntenGa naar voetnoot1), terwijl men afgescheiden daarvan nog spreekt van de Rekenmunten eens lands, of het Courantgeld. De benaming pasmunt gold oorspronkelijk alleen voor die stukken van geringe waarde, welke men gebruikte tot betaling van gedeelten der rijksmunten, doch heeft tegenwoordig eene uitgebreide beteekenis. In Frankrijk en België noemt men de pasmunt billioen of monnaie de billon, monnaie d'appoint of monnaie divisionnaire; in Engeland ‘subsidiary coins’, in Spanje belon of velon enz. In landen waar de zuivere gouden standaard bestaat, zooals in Engeland, Duitschland, de Vereenigde Staten enz., wordt al het zilvergeld als pasmunt beschouwd, en berekent men daarvoor een muntslag, die de werkelijke kosten van aanmunting overschrijdt. De circulatie wordt dan ook tot een kleinen kring beperkt, omdat de wet bepaalt, dat niemand bij betalingen meer dan een zeker bedrag aan pasmunt behoeft aan te nemen; de regeeringen hebben echter de verplichting op zich genomen eenigszins grootere bedragen tegen courantgeld in te wisselen. In Duitschland behoeft niemand bijv. meer dan 20 Mark in zilver, of 1 Mark in nickel of bronzenmunt in betaling aan te nemen, doch kan men tot een bedrag van 200 mark zilveren en 50 mark nickel- en bronzenmunt bij de | |
[pagina 54]
| |
Rijkskassen tegen goud inwisslen. In Engeland is het maximum der betaling in zilver 40 shilling of 2 £ St., en in koper 12 pence; in de Vereenigde Staten in zilver 5 dollar; de bronzen stukken van 1 en 2 cents moeten tot 4 cents, de nickelstukken van 5 en 3 Cts. tot een bedrag van 25 cents aangenomen worden. Anders is het in landen, die den dubbelen standaard hebben, zooals in ons moederland, waar alle betalingen in zilveren rijksmunten geldig zijn, en alleen de betaling in bronzen pasmunt tot een bedrag van 25 cents beperkt is. In Frankrijk, Italië, België, Zwitserland, Griekenland en Roemenië (de landen der Latijnsche muntconventieGa naar voetnoot1)) zijn zilveren pasmunten tot een bedrag van 50 francs geldig; verder nemen de regeeringen aldaar elk bedrag der eigen munten zonder eenige beperking in betaling, evenals de regeeringskassen van elk land de pasmunten der andere verbonden Staten tot een bedrag van 100 francs in betaling aannemen, of in de eigen courantmunt verwisselen. De kleinste courantmunt in Frankrijk is het vijffrankstuk; bronzenmunten behoeft men in Erankrijk slechts tot een bedrag van 5, in België en Zwitserland van 2, in Italië van 1 franc of Lira aan te nemen.
Tengevolge van de afwisselende waardeverhouding tusschen het goud en het zilver, hangt de goudwaarde van zilveren standpenningen als de roepy, de dollar, de yen, enz. af van de zilvermarkt te Londen, waar de prijzen worden bekend gemaakt in pence per ons standaard.
1 penny = 1/240 sovereign. 1 sovereign bevat 7,3224 gram fijn goud en weegt 7,9881 gr. en heeft dus een gehalte 11/12). 1 ons standaard (troy-gewicht) weegt 31,1035 gram en bevat tegen het gehalte van 0.925 alzoo 28.77 gram fijn zilver. Wanneer derhalve de koers van het zilver, te Londen 24½ d. is, dan beteekent dit: 28.77 fijn zilver komen in waarde overeen met 24½/240 × 7.3224 = 0.74 gr. fijn goud en de waardeverhouding is dan: zilver: goud = 1: 38.5. Deze verhouding vindt men eenvoudiger door 943 te deelen door den zilverprijs, bv.943/24½ = 38.5. |
|