| |
| |
| |
1814-1887
| |
| |
| |
August Kappler.
Onder de ‘uitlanders,’ die zich onderscheiden hebben bij den opbouw van Suriname, en aan de bevordering zijner ontwikkeling ijverig medegewerkt, neemt August Kappler eene eereplaats in.
Wurtemberger van geboorte was Kappler aanvankelijk bestemd om in den handel te worden opgeleid, maar, het eentonig leven en vooral ‘het opplakken van peperhuisjes’ voor de kruideniers-zaak, waar hij zijne eerste opleiding genoot, verdroten den wakkeren jongeling zoo zeer, dat hij al spoedig besloot zijn baantje vaarwel te zeggen, en het ‘peperland’ zelf te gaan opzoeken, waarnaar zijn knorrige patroon hem vaak, bij driftige uitvallen, verwenscht had.
Van de noodige documenten voorzien trok hij naar Nederland, en nam er te Harderwijk voor het O.I. leger dienst, zonder handgeld.
De minder aangename omgang met zijne nieuwe omgeving, doch vooral het vooruitzicht om, wachtende op het compleet worden van het detachement, den winter in Nederland te zullen moeten doorbrengen, deed Kappler besluiten bij den bevelvoerenden officier aanvraag tot overplaatsing bij het naar Suriname vertrekkend detachement suppletie-troepen te doen.
Met het transportschip Prins Willem Frederik Hendrik werd de reis naar het nieuwe Vaderland op 16 December 1835 aanvaard, - en reeds op 18 Januari d.a.v. kwam het schip voor de rivier Suriname aan.
Het detachement werd op het fort Nw.-Amsterdam, in afwachting van nadere orders, geland, en eerst 1 Februari d.a.v. op het fort Zeelandia te Paramaribo overgebracht.
De indruk, welke het nieuwe land met zijn' rijken tropischen plantengroei op den jongen, eenvoudigen, maar bovenal energieken man maakte, was geweldig. ‘De weelderige natuur der keerkringsgewesten’, - zoo zegt Kappler in zijn: Zes jaren in Suriname, - ‘vertoonde zich in al haren rijkdom aan ons oog; hoe schoon en bekoorlijk kwam mij dit land voor! In den winter hadden wij de eentonige duinen van Holland verlaten, en thans bevonden wij ons in het land, waar een eeuwige zomer heerscht. Nooit zal ik ook het oogenblik vergeten, waarop ik daar voor het eerst voet aan wal zette.’
Iemand, die aldus in vervoering kwam, moet een bijzonder oog hebben voor het schoone dat in de Natuur te aanschouwen
| |
| |
is, vermits behalve dit in Suriname toèn zeker niet veel te zien viel.
Kappler bewees dan ook al spoedig dat de groote aantrekkelijkheid voor het nieuwe land voor hem in de zóo rijke natuur gelegen was.
Terwijl de meeste soldaten van het detachement op den avond van de landing zich aan allerlei buitensporigheden schuldig maakten, zat Kappler den halven nacht voor de kazerne, en bewonderde de duizenden lichtvliegen, die een veel helderder licht van zich gaven dan de europeesche, en door het vochtige gras zwierven.
‘Zelfs al hadden de moskieten ons niet belet te slapen,’ - zoo zegt hij verder, - ‘zouden evenwel de tooneelen van den vorigen dag mij den slaap uit de oogen hebben gehouden, en nauwelijks begon het te schemeren, of ik begaf mij weder naar buiten, waar alles nieuw voor mij was.’
Voor de bevrediging zijner liefde voor de natuur, het verzamelen van allerlei naturaliën, had de jonge soldaat alles over. Zoodra hij vrij was van den weinig inspannenden garnizoensdienst, trok hij, in plaats van de kroegen te bezoeken, - zooals de meeste soldaten gewoon waren te doen, - naar de omstreken van Paramaribo, waar hij, met een sabel gewapend, op de kapellen en andere insecten-vangst er op los ging.
Al spoedig echter werd hij naar den militairen-post Mauritsburg aan de Kordon-linie gedetacheerd.
Grooter voorrecht kon Kappler niet zijn beschoren, want al leverden de vele andere in het Westelijk deel der kolonie gelegen posten, - zooals Republiek in Para, Nassau in Saramacca, en die te Coronie en in Nickerie zekere afwisseling aan het anders eentonig leven der militairen in Suriname, nu patrouilles en expedities tegen de zich in de bosschen schuilhoudende slaven zelden plaats hadden, - het verblijf op de Kordon-linie was een leven vol vrijheid en rijk aan avonturen, hetwelk nergens anders te vinden was. Tot recht begrip van hen, die met de geschiedenis van Suriname onbekend zijn, zij hier gezegd, dat de Kordonlinie een breede opengekapte weg was in het Zuiden van het meest bewoonde gedeelte der kolonie, beginnende bij post Gelderland aan den rechteroever der Boven Suriname, en in Oostelijke richting zich voortbewegende tot Mauritsburg aan de Casewinica, om dan zich in twee takken te splitsen, waarvan de zuidoostelijke bij Armina aan de Marowijne eindigde, terwijl de andere in noordoostelijke richting langs Inatappie aan de Boven Commewijne in verbinding stond met de aan de Zeekust gelegen posten, die op hunne beurt eindigden met den post Willem Frederik Hendrik aan de monding der Marowijne.
Langs deze Kordon-linie dan bevonden zich op zekere afstanden militaire posten, zoodat de zuidelijker wonende weggeloopen slaven, die in gansche horden de ten Noorden der Kordon-linie gelegene plantages aanvielen en afliepen, moeilijk de linie kon- | |
| |
den passeeren, zonder door de bezetting der genoemde posten te worden gezien.
Wijl uit den aard hunner bestemming, en tengevolge van de niet-talrijke bezetting dezer posten de soldaten door oefeningen of andere garnizoensdiensten niet voldoende konden worden bezig gehouden, wellicht ook, omdat het vervoer der levensmiddelen niet altijd op tijd konde plaats hebben, scheen de hoofdbezigheid dezer troepen daarom te zijn het onderhouden van kostgronden, waartoe de negersoldaten bij voorkeur werden gebezigd, terwijl zij overigens door jagen en visschen in het verder noodige voor hun onderhoud ruimschoots konden voorzien.
Zooals begrijpelijk was dit leven voor Kappler bij uitstek gewild. De uitgestrekte savannes, nu en dan door boschpartijen afgewisseld, waartusschen de Kordon-linie van af de Joden Savane tot Mauritsburg bij de Casewinica liep, leverden aan Kappler de schoonste exemplaren insecten, kapellen, etc. voor zijne verzameling naturaliën op, waarmede hij zich onverpoosd bezig hield. En het schijnt dat het bezoek, hetwelk hij in die dagen aan den post Armina aan de Marowijne bracht, en zijne kennismaking met genoemde majestueuse rivier bij hem het plan deden opkomen, zich later aan dien stroom te vestigen, welk denkbeeld tot rijpheid kwam, toen hij eenigen tijd later, in zijne hoedanigheid van korporaal der infanterie, kommandant werd van den aan de monding dier rivier gelegen post Prins Willem Frederik.
Zoude men de vele merkwaardige omstandigheden willen releveeren, welke Kappler als militair heeft medegemaakt of bijgewoond, en waarvan vele een helder licht werpen op de toenmalige koloniale samenleving, - wij zouden, hoe nuttig eene dergelijke vermelding voor de kennis der geschiedenis van Suriname ook moge wezen, het bestek, waarover wij ten deze mogen beschikken, zeker overschrijden.
Wij volstaan daarom met de mededeeling dat Kappler het tot fourier had gebracht toen zijn zesjarige diensttijd om was.
Niettegenstaande het gunstig uitzicht op bevordering, besloot hij evenwel den militairen dienst te verlaten, en zich op het verzamelen van naturaliën toeteleggen, met welk bedrijf hij zich een ruim bestaan had kunnen verzekeren, zooals de ervaring hem bereids geleerd had.
In den loop van verscheidene jaren had hij eene fraaie verzameling vlinders bijeengebracht, welke per koopvaardijschip naar Amsterdam werd verscheept, en door welker opbrengst Kappler zich voorstelde een belangrijk bedrag te zullen verwerven.
Den 25n November 1841 werd de terugreis van Paramaribo naar Coppename aanvaard, alwaar hetzelfde transportschip Prins Willem Frederik Hendrik, waarmede zes jaren geleden de reis naar Suriname gemaakt was, wachtende was op de aankomst van de naar het Vaderland terugkeerende soldaten.
Den 28n dierzelfde maand lichtte het transportschip zijn anker, en op 18 Januari d.a.v. zeilde het behouden Cen Helder binnen.
| |
| |
Zoo trad August Kappler, na, op 24 Januari 1842 zijne papieren aan de militaire autoriteiten te Harderwijk te hebben overhandigd, weer uit 's lands dienst, en trok hij naar Stuttgart, om er zijne familie te gaan bezoeken.
Intusschen ontving hij bericht dat zijne kostbare verzameling naturaliën, met welker opbrengst hij zich voorstelde een groot deel der kosten voor zijn teruggaan naar Suriname te zullen bestrijden, op de Engelsche kust verloren was gegaan.
Op 26 Juli 1842 betrad Kappler ten tweeden male den Surinaamschen bodem. Alhoewel 't den energieken jongen man weinig moeite zoude hebben gekost om in Gouvernements dienst als ambtenaar, of bij particulieren, hetzij in den handel, dan wel bij den landbouw geplaatst te worden, zoo verkoos hij toch liever zijn eigen baas te zijn, en door het verzamelen van naturaliën zich een onafhankelijk en goed bestaan te verzekeren.
Tijdens hij militair was, had hij bereids de noodige ervaring en handigheid op dat gebied verkregen, en nu bovendien een landgenoot, de toenmalige wel bekende Dr. Hostmann, hem de gelegenheid aanbood om met hem samen de bovenlanden te bezoeken, had Kappler de grootste moeilijkheid veroverd, welke hem anders tot het doen van de noodige tochten in de binnenlanden, ter uitoefening van zijn bedrijf, in den weg stond.
Zijn de verkeersmiddelen nu nog onvoldoend en kostbaar, en daardoor een groote struikelblok om zich, zelfs in het bewoonde gedeelte der kolonie te bewegen, toen waren de transportmiddelen in nog grootere mate minder voorhanden, vooral wanneer het reizen betrof daar buiten.
Voor Kappler, die buiten den omtrek van Paramaribo de middelen voor zijn levensonderhoud moest zoeken, was deze omstandigheid, zooals gezegd, eene groote belemmering voor de uitoefening van zijn bedrijf; desniettemin had hij zich van een goed inkomen weten te verzekeren. Of dit echter op den duur het geval zoude blijven, was niet met zekerheid te bepalen, en daarom besloot hij zijn lievelingsdenkbeeld, zich aan de Marowijne te vestigen, er den houtkap voor de Antillen te beoefenen, en met Indianen en boschnegers handel te drijven, zoodra mogelijk ten uitvoer te brengen, maar daartoe was zijns inziens een vooraf te doene opname, alvorens er zich definitief metterwoon te vestigen, alleszins noodig.
Vergezeld van vier indianen, die hij in Para voor het doel aanhuurde, en twee creolen, vertrok Kappler in het begin van Februari 1845 van Paramaribo, in twee corjalen, waarin de noodige levensmiddelen voor 3 maanden waren geladen, via de Commewijne en de Coermotibo, binnendoor naar de Marowijne.
't Was een hoogst vermoeiende, afmattende tocht, welke meerendeels gedurende den vloed werd voortgezet, terwijl, telkens als de eb inviel, halt gemaakt werd. 's Nachts moest
| |
| |
meestal in de zwaar geladen vaartuigen op kisten en andere goederen eene ligplaats onder den blooten hemel gezocht worden. Daarbij vielen bijna dagelijks, niettegenstaande het droge tijd was, zware donderbuien, die een dergelijk nachtverblijf nog bezwarender maakten. Voegt men bij een en ander alsnog de legio muskieten, die 's nachts vooral de reizigers den slaap uit de oogen hielden, benevens tal van andere tegenspoeden, welke zich telkens en telkens voordeden, en eerst overwonnen moesten worden, alvorens de reis konde worden voortgezet, dan kan men zich een flauw denkbeeld vormen van hetgeen Kappler te doorstaan had, ten einde het door hem uitverkoren plekje gronds te bereiken.
Dit alles woog echter niet veel voor een' man als Kappler, die, gehard door het leven op de militaire posten en in de vrije natuur, eene uitstekende gezondheid genoot, en voor geen creool in het doorstaan van ontberingen en vermoeienissen behoefde onder te doen.
Eindelijk na zeven dagen reizen kwam de kleine expeditie aan de Marowijne aan.
De post Prins Willem Frederik Hendrik was, sedert een paar jaren, even als de hooger opliggende Armina, verlaten. Op de plaats waar weleer de woningen en kazerne stonden, tierde het onkruid welig.
Kappler trok hooger de rivier op, en op een plek, waar voorheen een indiaansch dorp had gestaan, en de Marowijne, door eene groote bocht, als het ware eene baai vormt, liet hij zijne keuze vallen voor zijne toekomstige woonplaats.
Na aan alle in de buurt wonende Indianen en boschnegers zijn besluit te hebben bekend gemaakt, keerde Kappler naar Paramaribo terug.
Kort daarop, Juni 1845, verliet hij met eene rijke verzameling planten, vlinders en insecten ten tweeden male Suriname.
Reeds in Juli arriveerde hij te Amsterdam, om, na een kort oponthoud te Stuttgart, wederom naar West-Indië de terugreis te aanvaarden, alwaar hij op 15 Maart 1846 in welstand ten derden male voet aan wal zette.
Trots den raad zijner vrienden, om zich niet aan het eenzame Marowijne te vestigen, viel aan Kappler's eenmaal genomen besluit echter niets te veranderen.
De wetenschap, dat met het opheffen der militaire posten op den nollandschen oever de gemeenschap, welke door middel van den Gouvernements-schoener eens per kwartaal tusschen Paramaribo en Marowijne onderhouden werd, mede vervallen was, en deze voortaan slechts door de Wanekreek, welke in den drogen tijd onbevaarbaar was, of over zee, alwaar het voor kleine vaartuigen somtijds te hevig stormde, zoude kunnen plaats hebben, bleek voor Kappler eerder een prikkel te wezen om zijn voor- | |
| |
nemen ten uitvoer te brengen, dan eene ontmoediging; hij had het nu eenmaal in zijn hoofd gezet, en niets was in staat hem van zijn plan terug te houden, om zich aan de Marowijne te vestigen; met de daar wonende boschnegers en Indianen handel te drijven; den houtkap te beoefenen, en van dit bedrijf vooral op de Antillen voordeelen te behalen, meer nog dan de bewoners van de Westelijke grensrivier bereids zich al jaren herwaarts verzekerd hadden.
Na van den Gouverneur der kolonie toestemming te hebben erlangd zich op den hollandschen oever te vestigen, met den titel van Assistent-Posthouder, waardoor hij eenigszins beschut was tegen al te insolente handelingen van boschnegers, vertrok Kappler in het begin van December van Paramaribo daarheen. Om niet geheel afhankelijk te zijn van de vier Indianen, die hem op zijnen tocht zouden vergezellen, had hij een' jongen slaaf gekocht, Primo genaamd.
In een vaartuig van ± 30 voet lengte, waarin, behalve de noodwendige voedingsmiddelen, gereedschappen, zoowel ter bearbeiding van den grond, als ter bewerking van hout, mede geladen waren allerlei snuisterijen, welke de Indianen voor bewezen diensten verkiezen boven gereed geld, vertrok de kleine expeditie van de hoofdstad langs de Commewijne- en de Cotticarivier naar hare bestemming. De Wanekreek was droog gevallen, en bijgevolg werd langs een ander vaarwater, in verbinding met de zeekust, - de Vredenburgerkreek, - de tocht naar de monding der Marowijne volbracht.
Niet recht was Kappler evenwel in de Marowijne aangekomen, of hij vernam, tot zijne groote teleurstelling, dat, tengevolge van opvolgende sterfgevallen onder de op den hollandschen oever wonende Indianen, dezen naar den franschen kant waren verhuisd, zoodat hij van de hulp en de medewerking dezer menschen, zonder welke hij het niet zoude kunnen stellen, eerst verzekerd moest zijn, alvorens aan den aanleg van de vestigingsplaats mocht worden gedacht.
Gelukkig kreeg hij op Mana van de daar zich gevestigd hebbende Indianen de verlangde toezegging.
Kappler trok daarop andermaal de Marowijne op, en landde op 13 December 1846 op het bereids door hem uitgekozen verlaten indiaansch dorp, welks oever hoog boven het hoogste peil der rivier stond.
In drie dagen tijd was eene woning, van ruw rond hout met gevlochte palmbladen gedekt, klaar gemaakt.
Daarna begon Kappler met den aanleg van een' kostgrond; de rivier leverde overvloedig en heerlijke visch op, terwijl het woud het beste wild en gevogelte gaf.
Na dit alles in zooverre was geregeld, dat Kappler zich gevestigd mocht heeten, moest de plaats eenen naam hebben: ter eere zijner toekomstige vrouw noemde Kappler haar dan ook Albina.
| |
| |
Al spoedig echter bleek 't den moedigen man dat, hoe eenvoudig en gemakkelijk hij in zijn levensonderhoud konde voorzien, het isolement van de Marowijne een groote, haast onoverkomelijke hinderpaal was, om zich er een toekomst te bouwen.
Planten, die met veel zorg verzameld, gekweekt en naar Paramaribo overgebracht werden, gingen te niet bij het overbrengen over zee in het ranke kleine vaartuig, het eenige vervoermiddel waarover Kappler had te beschikken. Andere, die daarentegen toch gespaard waren gebleven, konden vaak wegens ontstentenis van eene scheepsgelegenheid tot directe verzending naar Europa niet goed gehouden worden, en gingen ten leste toch teloor.
Met den houthandel was 't niet beter gesteld. Het voortslepen over zee van een of meer cederblokken aan een corjaal gebonden naar Paramaribo, om ter plaatse te worden verkocht, was ruïneus.
De zaak moest dus, om loonend te worden, op grooter schaal worden gedreven.
Voor Kappler was 't dus eene uitkomst, toen zekere welgestelde planter, de heer Bukh, bereid werd bevonden, zijn deelgenoot te worden, en hem het noodige kapitaal voor uitbreiding der onderneming voor te schieten. Terstond werd toen het noodige op Albina in orde gebracht, om den heer Bukh en de goederen, welke hij mede zoude brengen, behoorlijk te kunnen onder dak brengen.
Toen echter het tijdstip, waarop de nieuwe Vennoot er zijn zou, lang was verstreken, besloot Kappler naar Paramaribo te gaan, en zich er te vergewissen van de redenen van het oponthoud. Tot zijne groote teleurstelling vernam hij, in de hoofdstad aangekomen, dat de heer Bukh juist dien morgen naar de Marowijne was vertrokken. Kappler begreep dat, hoe vermoeid en afgemat hij van de volbrachte reis ook was, zijn belang hem gebood onmiddellijk de terugreis te ondernemen. Men voer toen zoo vlug als slechts mogelijk was naar de Marowijne terug.
Maar wie beschrijft de teleurstelling, ja de verslagenheid van Kappler, toen hij, na al de inspanning en moeiten, om spoedig weer te huis te zijn, en zijn' vriend er te ontmoeten, in de Marowijne komende, vernam dat de schoener, aan boord waarvan Bukh was, op de Tijgerbank in de monding der rivier was gestooten en uit elkander geslagen, Bukh zelf verdronken, en het grootste deel der lading verloren was.
De moeilijkheden, welke de man door dit ongeluk gedwongen werd te blijven bestrijden, wilde hij zich op zijne vestigingsplaats handhaven, waren haast niet te overkomen.
De handel in cederhout, welke anders voordeelig had kunnen zijn, bracht weinig op door de verliezen, die zoo als gezegd, telkens geleden werden door het uit elkander slaan der vlotten, die, met lianen samengebonden, niet bestand bleken tegen de kracht van den golfslag op de reis langs de zeekust naar Paramaribo of naar Mana, alwaar het hout, om te kunnen worden verkocht, moest gebracht worden, terwijl door het gemis aan verkeersmiddelen
| |
| |
tusschen de hoofdstad en Albina geen andere wijze van transport mogelijk was.
Een dergelijk doen kon echter, zonder nog de gevaren te rekenen, waaraan men zich aanhoudend blootstelde, geen voordeel opleveren.
Gelukkig dus voor Kappler dat hem bij Gouvernements-beschikking, in Januari 1849, in verband met de plaats gehad hebbende vrijverklaring der slaven in Fransch Guyana, en de daardoor bij de autoriteiten ontstane vrees dat onze slaven over Marowijne naar den franschen oever zich zouden begeven, de betrekking van posthouder, waaraan eene bezoldiging van f 56. - 's maands was verbonden, definitief werd opgedragen.
Dit inkomen was voor Kappler een groote tegemoetkoming, want, zonder daaromtrent in bijzonderheden te willen treden, moet 't voor iedereen begrijpelijk wezen, dat, bij al de ontberingen die doorstaan, en de moeilijkheden welke overwonnen moesten worden, 't op den duur een reuzenstrijd werd om op het eenzame oord, alwaar de eenige omgang bestond met Indianen en boschnegers, geregeld in het levensonderhoud te voorzien.
Maar nog grooter uitkomst was voor Kappler het voorstel van een' vermogenden Amsterdamsch koopman om voor gezamenlijke rekening eene houtexploitatie te ondernemen.
Daartoe was echter noodig dat Kappler zelf naar Europa zoude gaan, om er de verschillende zuid-amerikaansche houtsoorten welke er een gereede markt hadden, te leeren kennen; ook om er bekwame houthakkers te engageeren, die den houtkap aan de Marowijne met kennis en overleg zouden beoefenen.
Na de toezegging van allen mogelijken steun en hulp voor de nieuwe onderneming van het Koloniaal Gouvernement te hebben verkregen, vertrok Kappler den 21n Sept. 1852 met den koopvaardij-schoener Thetis naar Amsterdam. Kort daarop bezocht hij weder Stuttgart, maakte van die gelegenheid gebruik om zich in den echt te begeven, en keerde met de inmiddels aangehuurde arbeiders, ten getale van 8 mannen, 4 vrouwen en 2 kinderen, aan boord van een voor de zaak aangekocht schip naar de Marowijne terug, alwaar hij op 16 Juni 1853 aankwam.
Het ligt niet op onzen weg om de geschiedenis van deze kolonisatie-proeve te volgen, hoe belangrijk zij ook overigens moge wezen als eene bijdrage tot bewijs van de mogelijkheid van het welslagen eener nederzetting van Europeanen in de tropen, wanneer eene dergelijke kolonisatie op beperkte schaal en met de noodige voorzorgsmaatregelen wordt ondernomen, maar wat wij hier wel mogen aanteekenen is het feit dat het kleine Albina door deze aanwinst van bevolking en het vellen van hout, etc. zich krachtig uitbreidde, te meer toen nieuwe bezendingen houthakkers uit Duitschland er het zielental kwam vermeerderen.
Jammer dat eene minder zorgvuldige aanwerving dezer landverhuizers alras onder dezen sujetten toeliet, die rust en orde op Albina op ergerlijke wijs verstoorden.
| |
| |
Ten einde moede van dit alles, en ook ter wille van den steun, dien de onderneming door den dood van den Amsterdamschen Vennoot verloor, besloot Kappler de tusschenkomst van het Koloniaal Bestuur in te roepen, ten einde de wanordelijkheden, welke op Albina met den dag toenamen, te beteugelen.
Kappler durfde echter niet zelf naar Paramaribo te gaan, wijl hij vrees had zijne vrouw en zijn eigendom in handen der belhamels te laten.
Zijne vrouw, eene moedige dame, nam toen, hoewel zij de landstaal niet kende, en Paramaribo van te voren niet gezien had, evenwel het besluit om, trots het daaraan verbonden gevaar, en de ontberingen, welke eene zoodanige reis met zich zoude medebrengen, in een corjaal over zee naar de hoofdstad te gaan.
Na 3 dagen reis kwam zij er behouden aan; en na den Gouverneur den toestand op Albina te hebben uiteengezet, besloot de Landvoogd zelf naar de Marowijne te gaan en er de zaak te onderzoeken.
Door dit ongeval kwam de Gouverneur van Suriname er toe, om voor het eerst de grensrivier te bezoeken.
Duidelijk bleek bij dat onderzoek dat eene nederzetting op het eenzame van de buitenwereld afgesloten Albina moeilijk konde slagen, waar bovendien geen autoriteit aanwezig was om mogelijke geschillen te vereffenen, geen geneesheer om zoo noodig medische hulp te verleenen, geen godsdienstleeraar of onderwijzer om de gemeente voor te gaan of te onderrichten.
Verliep dan ook kort nà dit voorval de kolonisatie op Albina, welke onder andere omstandigheden tot gansch andere resultaten zoude zijn gekomen, - Albina zelf bleef gelukkig behouden!
Had men trouwens anders kunnen verwachten van den energieken stichter, wiens handelingen, lotgevallen en ontmoetingen in de wildernissen van Suriname veel meer overeenstemming hebben met de wonderbaarlijke sprookjes van een' Robinson Crusoe dan van feitelijke daadzaken?
De aanleg op den franschen oever van strafkoloniën, waarop in den aanvang slechts politieke overtreders, later ook allerlei soort van misdadigers voor het leven te werk werden gesteld, opende voor Kappler een' nieuwen en belangrijken afzet voor zijn' handel, die reeds door de behoeften der boschuegers en Indianen beduidend was toegenomen.
Ook in ander opzicht waren de nederzettingen der Franschen voor de opkomst van Albina van groote beteekenis, wijl daardoor het isolement was opgeheven, en een druk verkeer daarvoor in de plaats trad, zoodat 't al spoedig in het belang der scheepvaart noodig werd, om aan de monding der Marowijne op den franschen oever een' vuurtoren te bouwen, welke daad in 1871 gevolgd werd door den bouw, voor fransche rekening, van een' tweeden toren op den hollandschen oever op Galibi.
De grootste stoot evenwel tot Albina's toekomst was de samen- | |
| |
komst der Gouverneurs van Suriname en van Fransch Guyana aan de Marowijne in het begin van 1874.
Bij die gelegenheid werd de aandacht van den Gouverneur van Suriname, Jhr. van Sypesteyn, op de voordeelen, welke Cayenne van zijne steeds toenemende goudindustrie mocht genieten, gevestigd. De Gonvernements-Secretaris Mr. Alma, die den Gouverneur vergezelde, vond in die mededeelingen eene aansporing, om een o derzoek in te stellen of ook niet onze bodem aan de Marowijne goud in exploitabele hoeveelheid bevatte.
Aanvankelijk wilde de Gouverneur van dit onderzoek niets weten, maar Mr. Alma liet het onderwerp niet varen; hij bleef aandringen, en zoo gaf de Gouverneur eindelijk toe.
De expeditie, die tot dat einde onder leiding van Mr. Alma zelf naar de Marowijne trok, bevestigde het vermoeden dat ook onze bodem er goud bevatte.
Al had deze wetenschap niet dadelijk de gevolgen welke er van verwacht werden, en waartoe de meer dan onvoldoende gemeenschapsmiddelen tusschen de hoofdstad en de oostelijke grensrivier de voornaamste oorzaak waren, toch kwam er meer leven in het verkeer met de Marowijne.
Het Gouvernement liet eenmaal 's maands een kotter Albina bezoeken, waardoor ten minste eene geregelde correspondentie tusschen deze plaats en het overig deel der kolonie ontstond.
De handel, welke Kappler er dreef, nam zoo belangrijk toe, dat het Bestuur der Kolonie het niet met een' goeden gang van zaken in overeenstemming meende, Albina voortaan, zonder de tusschenkomst van ambtenaren, aan de leiding alleen van diens stichter te laten.
Na overeenkomst verkocht Kappler toen zijne woning en andere huizen, benevens de helit van het hem toebehoorend terrein aan het Koloniaal Bestuur van Suriname.
Na het tot stand komen dezer handeling werd aan Kappler, die 37 jaren den Lande gediend, den Nederlandschen invloed aan gene zijde der Marowijne opgehouden, en door zijn ijver en energie gezorgd had dat deze schoone, vruchtbare en gezonde streek niet evenals onze andere grens-rivier, de Corantijn, een volslagen wildernis is gebleven, eervol ontslag uit 's landsdienst, met toekenning van pensioen, verleand.
Het ligt voor de hand dat de man, die gedurende al dien tijd heer en meester van Albina, ja van de gansche Marowijnestreek was, zich moeilijk in den nieuwen stand van zaken konde schikken, en zeker niet de ondergeschikte worden van den nieuw aangestelden beambte, een' in alle opzichten in ontwikkeling verre beneden hem staanden persoon.
Zoo besloot Kappler, in het besef dat slechts weinigen het hem zouden hebben kunren nadoen, het plaatsje te verlaten, dat hij met eigen handen en met behulp van eenige Indianen en een' slaaf, als het ware, uit de wildernis had te voorschijn geroepen, - dat hij aangelegd en opgebouwd had, - en waar
| |
| |
hij zijne beste jaren in ontberingen en moeilijkheden, maar toch in trotsche zelfvoldoening had doorgebracht.
Op 4 Juli 1879 verliet bij met zijne vrouw Paramaribo, om in hun geboortestad Stuttgart, in de herinnering hunner tropische omzwervingen, hunne verdere levensdagen door te brengen.
Maar ook die dagen bracht Kappler niet in ledigheid door, of slechts levende in de herinnering van zijn aan ontberingen en avonturen zóó rijk verleden.
Neen, Kappler, - die zijne nationaliteit getrouw, maar niet minder aanbankelijk was gebleven aan Nederland, onder wiens rechtvaardige Regeering oppassende en energieke vreemdelingen, zooals hij vaak getuigde, bij de Landskinderen niet werden achteruitgesteld, - kon niet rusten, alvorens kennis te hebben gemaakt met de Nederlandsch Oost-Indische Bezittingen. Hij wilde zien wat de nederlandsche ondernemingsgeest ook daar had gewrocht.
Na de volbrachte reis naar Oost-Indië, zette hij zich te Stuttgart aan het werk, om, zooals geen Nederlander nog gedaan heeft, in zijn ‘Surinam, seine Natur, Bevölkerung und seine Kultur-Verhältnisse’ en ‘Hollandisch-Guiana. Erlebnisse und Erfahrungen während eines 43 jährigen Aufenthalts in der Kolonie Surinam,’ mededeelingen te doen betreffende de kolonie, hare bevolking en instellingen, haar flaura en fauna, waardoor een helder inzicht verkregen wordt van de kansen, welke het Land voor ontwikkeling en welvaart aanbiedt.
Is dit op zich zelf reeds eene groote verdienste, waarvoor de Regeering den kundigen en werkzamen kolonist wel eene onderscheiding had mogen geven, Kappler heeft zich nog op velerlei wijze jegens de kolonie verdienstelijk gemaakt.
Toen in 1860 een nederlandsch-fransche expeditie naar de Lawa werd gezonden, om de Boni-negers, die door de Aucaners als slaven werden behandeld, van dezen vrij te verklaren, was 't aan Kappler's grooten invloed op de Aucaners, zijne bekendbeid met hun aard en gewoonten, en dientengsvolge aan zijne goede adviezen aan de Commissie te danken, dat deze hare taak naar behooren heeft kunnen volbrengen.
Niet minder nuttig was hij werkzaam bij detweede franschnederlandsche Commissie, welke in het volgend jaar 1861 belast werd om de quaestie der grensscheiding uit te maken, en derhalve de bewijzen te leveren welke der twee zijtakken, - de Lawa, dan wel de Tapanahoni, - de hoofdtak en dus de bron is der Marowijne.
Belangrijke diensten heeft Kappler ook aan deze Commissie bewezen: hij heeft voor haar de expeditie voorbereid, en kunnen verijdelen de pogingen der boschnegers, om de Commissie te beletten, hare werkzaamheden in het hoogere deel der rivier te verrichten.
| |
| |
Voor al deze den Lande bewezen diensten heeft Kappler, - zooals gezegd, - nooit eene onderscheiding bekomen; terwijl de leden van deze expeditie zoowel door de nederlandsche Regeering als door het fransche Gouvernement werden geridderd, werd Kappler vergeten.
Deze en nog zoovele andere miskenningen hebben evenwel niet kunnen maken, dat Kappler anders werd dan wat hij als jongeling was: een trouw, eerlijk, arbeidzaam, en bovenal erkentelijk man.
Met zeldzame onpartijdigheid heeft hij zaken en toestanden in de kolonie beschreven, en daarbij steeds zijne dank baarheid betuigd voor de wijze, waarop in Nederland en in Suriname vreemdelingen en met name Duitschers in zijn' tijd werden behandeld.
Kappler's erkentelijkheid voor hetgeen hij onder de bescherming van Neêrland's vlag mocht genieten was zóó sterk, dat hij in zijn uitersten wil beval, dat, bij overlijden, - hetwelk op 10 October 1887 te Stuttgart plaats had - de kist, waarin zijn stoffelijk overschot ten grave zoude worden gebracht, niet met het sombere rouwdoek, maar met de nederlandsche vlag gedekt zoude worden......
En aldus geschiedde het!
Zijn wij Nederlanders te kort gekomen in de waardeering en erkenning van de verdiensten van deze grootsche figuur, - Kappler heeft, als zoovele andere supérienre mannen, door zijne werken zich zelf een monument gebouwd, dat in de verre toekomst zijn lof aan het nageslacht zal verkondigen.
Waren de gebrekkige verkeersmiddelen in de eerste 30 jaren voor Albina's groei en ontwikkeling een groote hinderpaal, - sedert kwam hierin aanmerkelijke verbetering, vooral door de belangrijke goudvondsten in het Lawadelta, later door de exploitatie van tal van placers aan de Lawa- en de Marowijne-rivier, en 't laatst door de fabelachtige ontdekkingen aan de Inini, rechterzijtak van de Lawa.
De duizenden gelukzoekers, die naar de placers trekken, en er zich vestigen, moeten gevoed worden en van allerlei benoodigdheden voorzien; van Albina wordt daarvoor veel betrokken.
De handel breidt er zich uit. Nieuwe huizen verrijzen er telkens; - het stadje neemt in omvang toe, en tracht de tweede stad van Nederlandsch Guyana te worden.
Wie Albina bezoekt kan niet anders dan eerbiedige sympathie, ja bewondering betuigen voor den man, die, met beldenmoed bezield, van stalen ijver vervuld, en met een' onverzettelijken wil begiftigd, van eene wildernis zulk een kostbaar kleinood als dat wat zijn geliefd Albina thans is heeft weten te maken.
J.E.M.
28 October 1902. |
|