Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1895
(1894)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Op den 29n Maart 1892 ontviel der Kolonie een harer zonen, een van die self-made mannen in den waren zin des woords, die met de aan hen eigen energie en wilskracht zich een weg banen in de maatschappij en in de door hen verworven positie, de vermogens en talenten waarmede zij begaafd zijn aan den dienst van Land en Volk wijden; een van die mannen op wie de bevolking met edelen trots wijst, telkens als er sprake is van de ontwikkeling waartoe men ook in Suriname door eigen kracht en studie geraken kan. Op den namiddag van bedoelden dag werd het stoffelijk overschot van Jacques Henriques de Granada gedragen naar de begraafplaats van de Nederl. Portug. Israël. Gemeente alhier, gevolgd door een langen stoet van deelnemenden uit allen rang en stand.
* * *
Geen gemakkelijke taak voorwaar voor hem die op zich neemt het leven te schetsen van den man, wiens beeltenis hiernevens teruggegeven is; een man die door zijn kunde, zijn verdiensten en zijn leven algemeen achting en waardeering in de kolonie genoot; een man die gedurende ruim 40 jaren met buitengewonen ijver en werkkracht hoofd en hart wijdde aan het land zijner geboorte; een man van wien met den meesten grond kan worden getuigd dat hij gedurende zijn geheel leven op humane en voorbeeldige wijze zijn levenstaak heeft opgevat; een man die door zijn open hart en ongekunstelde manieren, door zijn hulpvaardigheid zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied den kring zijner vereerders en vrienden dagelijks ruimer zag worden: een man eindelijk, die in het familieleven de zijnen waardig voorging in liefde, verdraagzaamheid en tevredenheid. Dit verdienstelijk leven te schetsen is, niettegenstaande den goeden wil, niet gemakkelijk; bij het aanvaarden dier taak beseften wij het volkomen, doch gingen toch met vrijmoedigheid er toe over, vertrouwende op het welwillend en zachtmoedig oordeel onzer lezers.
* * *
Den 21n Januari 1835 geboren uit een oud geslacht van Spaansche afkomst, sedert de eerste helft der zeventiende eeuw in de kolonie gevestigd, had de Granada als knaap het voorrecht de eerste school voor uitgebreid lager onderwijs, welke alhier tot stand was gekomen, de in veler herinnering dankbaar nog levende inrichting van Monsieur’ Batenburg, te bezoeken. De ontwikkeling van de goede grondslagen, dààr in den | |
[pagina 10]
| |
knaap gelegd, liet, na het verlaten der school, toegerust als hij was met lust en ijver om zich zelven te vormen, niet lang op zich wachten. Op 17 jarigen leeftijd als volontair geplaatst ter Gouvernements-Secretarie, werd hij een jaar later benoemd tot klerk op dat departement met een bezoldiging van f 400 's jaars. Zijn gedrag, geschiktbeid, ijver en toewijding trokken al spoedig de aandacht van zijn departements-chef en werden dan ook erkend bij eene resolutie dd. 17 Maart 1857 No. 351 van den Generaal-Majoor titulair C.P. Schimpf, Gouverneur der kolonie, van den volgenden inhoud: ‘Herlezen hebbende den door den Gouvernements-Secretaris ingedienden conduite-staat over het jaar 1856 betreffende de ambtenaren en geëmployeerden ter Gouvernements-Secretarie werkzaam, waarbij, enz. Gelet enz. Overwegende enz. dat evenwel de rapporten ten aanzien van den klerk J.H. de Granada, wat diens geschiktheid en dienstijver betreft, van zoodanigen aard zijn, dat hij thans in de eerste plaats tot bevordering in aanmerking behoort te komen. Heeft goedgevonden en verstaan: Onder de nadere goedkeuring des Konings, overeenkomstig de voordracht van den Gouvernements-Secretaris, den klerk J.H. de Granada tot dusverre aangesteld op een traktement van f 400 's jaars toe te kennen een traktement van f 600 met bepaling dat hij in rang volgen zal op den klerk H. van Meerten.’ Deze den jongen man ten deel gevallen onderscheiding mocht waarschijnlijk hebben bijgedragen hem aan te sporen tot voortdurende plichtsbetrachting, zij was evenwel niet in staat, zooals zijne vrienden van toen ons dit verzekerden, hem een dunk van zich te doen krijgen; hij bleef altijd nederig en neigde gaarne het oor naar ouderen en naar zijne meerderen in rang, van wie hij begreep dat hij voor zijne vorming voorlichting en hulp noodig had.
In April 1861 opende zich voor de Granada een nieuwe werkkring: met don titel van waarnemende commies ter Griffie van het Collegie van Kleine Zaken werd hij aangewezen om, - onder genot van eene toelage @ f 400 's jaars boven zijn traktement, - de betrekking van commies bij het zooeven genoemd Gerecht te vervullen, met bepaling dat hij, voor zooverre zijne werkzaamheden aldaar het toelieten, ter Gonvernements-Secretarie werkzaam zoude blijven.
Ongaarne werd hij ter Gouvernements-Secretarie gemist. Maar hij moest dan ook woekeren met den beschikbaren tijd om het werk te kunnen verrichten, dat van hem in die dubbele | |
[pagina 11]
| |
ambtsbediening werd gevorderd. Bijna elken dag kon men de Granada, na het sluitingsuur van de Griffie, tot laat in den namiddag ter Secretarie werkzaam zien, om des avonds hetzij te huis, hetzij bij den Secretaris, tot voldoening van dezen en van den Gouverneur, het werk te bervatten. Geen wonder dus dat bij het openvallen in 1863 van de betrekking van assistent op het Parket van den Procureur-Generaal, de kundige en rechtschapen Mr. J.W. Gefken, toen Procureur-Generaal, ter vervulling daarvan de keus vestigde op de Granada en diens benoeming tot die betrekking van den Gouverneur verzocht en verkreeg. In den moeilijken tijd, dien de kolonie tegemoet ging door de groote hervorming welke op 1 Juli 1863 zon plaats vinden, de ophefting van de slavernij, en in verhand daarmede de invoering van het tienjarig Staatstoezicht over de vrijgemaakten, had men op het Parket, van waar de richting en de leiding behoorden uit te gaan, een man noodig berekend voor het moeilijke en veelomvattende werk dat daar te verrichten viel.
Aan de werkkracht, zooals toen is ontwikkeld door Mr. Gefken, gesteund door de Granada, was het te danken dat in al de distrieten door eenheid van handelen en het optreden met beleid die groote maatschappelijke overgang zouder schok heeft plaats gehad.
In April 1865 werd hem, bij zijn betrekking van assistent op het Parket, opgedragen het Secretariaat van den Pupillairen Raad en van het Collegie van Commissarissen voor het Departement der Onbeheerde Boedels. Hoe inspannend en tijdroovend de arbeid op het Parket ook was, de Granada wist door de hem eigen bijzondere vlugheid van werken den noodigen tijd te vinden, om ook in dien gewichtigen werkkring uit te munten.
Kort daarop brak voor de Granada, zender dat hij zelf aanvankelijk het zich bewust kon zijn, een nieuw tijdperk aan. Weinig had wellicht de nog jonge man vermoed dat het Regeeringsreglement met de daarin aan de Kolonie verleende autonomie, op 1 Januari 1866 in werking getreden, hem zulk ven ruim veld zou openen om zijne groote geestesgaven en zijne werkkracht op het nieuwe gebied te ontwikkelen. Nadat in Mei 1866. - het tijdstip daartoe bij het Regeeringsreglement vastgesteld, - doer de verkiezing van 9 leden door kiesgerechtigden en de benoeming van 4 leden door den Gouverneur, - de Koloniale Staten waren samengesteld, werden zij geroepen een griffier buiten hun midden te benoemen. Het was hij lange na geen gemakkelijke keuze; wel dongen naar die betrekking een 17 tal candidaten, van wie velen in verschillende, gewichtige werkkringen blijk van geschiktheid | |
[pagina 12]
| |
hadden gegeven, doch de Koloniale Staten begrepen terecht dat voor een goeden gang van zaken veel afhing van hunnen griffier en dat door dezen in niet geringe mate kon worden bijgedragen om hunne taak te verlichten. Tot hen die naar die betrekking hadden gedongen behoorde ook de Granada, doch hij was daartoe niet overgegaan dan na herhaalde aansporing door Mr. Gefken, die er van overtuigd was dat de Granada ook daar zou zijn ‘the right man on the right place’, en die niet aarzelde zijne individueele waardeering van de Granada's verdiensten aan verscheiden leden der Staten bekend te maken.
De uitslag was dan ook dat de groote meerderheid der leden van de Staten hare stem op de Granada uitbracht.
Op 28 Mei 1866 aanvaardde hij de betrekking. Hoe de Granada gedurende den tijd van meer dan 25 jaren dat hij die betrekking heeft vervuld, zich als Griffier der Koloniale Staten heeft onderscheiden, is in de kolonie van algemeene bekendheid. De mannen die in dien tijd door het vertrouwen der kiezers en dat van het Koloniaal Bestuur geroepen waren in het Vertegenwoordigend Lichaam der Kolonie zitting te nemen, zij maakten er geen geheim van; integendeel, juist zij die zoo menig belangrijk en doorwrocht verslag van de Staten, als leden van de Commissiën van Rapporteurs onderteekenden, en wier namen in de kolonie zulk een goeden klank hadden, schenen er op gesteld dat geweten werd hoe de Granada hunne taak verlichtte, door hen het werk uit handen te nemen. De opvolgende Voorzitters van dat Lichaam aanvaardden die hooge betrekking, - en erkenden dit gaarne, - bewust dat zij bij de moeilijkheid en het gewicht verbonden aan de leiding van een Wetgevende Vergadering rekenen konden op de Granada. Trouwens bij het belangstellend publiek der tribune zal de herinnering nog leven hoe bij zoo menige gelegenheid, wanneer tengevolge van eene serie van amendementen op wetsvoorstellen verwarring dreigde te ontstaan, de Granada even het hoofd boog naar den Voorzitter, en eenige woorden door hem, met bescheidenheid en haast ongemerkt dezen toegefluisterd, onmiddellijk daarop het rechte spoor weder deden vinden.
Vóór het optreden van de Granada als Griffier was de vorm van de notulen van het verhandelde in de vergaderingen der Koloniale Staten van den meest eenvoudigen aard. Zij hielden slechts in een vermelding van het onderwerp aan de orde, de namen der leden die daarover het woord voerden en de gevallen beslissing. Schoon de Staten van den aanvang af doordrongen waren van de noodzakelijkheid om een zooveel mogelijk woordelijk verslag van hunne zittingen in druk uit te geven, moesten zij, terugdeinzende voor de hooge kosten verbonden aan een stenografisch verslag, dien | |
[pagina 13]
| |
wensch onderdrukken. Zij werden intusschen door de Granada aangenaam verrast. Van het debat over de eerste begrooting door de Staten behandeld, leverde hij zulk een uitgewerkt verslag, dat het middel gevonden was om hunnen wensch verwerkelijkt te zien. Aan de Granada werd toen de uitgifte van het bijna woordelijk verslag der zittingen dan ook opgedragen. Hoe hij zich van die taak kweet, kunnen de Handelingen der Staten over het eerste 25 jarig tijdvak van het bestaan van dat Lichaam getuigen.
* * *
Waren zijne werkzaamheden van zoo grooten omvang als we hiervoren hebben gezien, en dus waarlijk beduidend genoeg, zijn buitengewone werkkracht maakte dat hij dit niet gevoelde, en liet hem toe zich dikwijls bereid te doen vinden om ook in andere betrekkingen zijn Land te dienen.
In Juli 1873 werd hij aangewezen om den Kantonrechter te Paramaribo bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis te vervangen, terwijl hij een jaar later de benoeming tot rechter-plaatsvervanger bij het Hof van Justitie aannam. Die functie bleef hij tot het laatst - bijna 18 jaren - bekleeden.
In Februari 1875 werd hij, bij Gouvernements Resolutie, met de heeren A.J. Baron Schimmelpenninck van der Oye, J.F.A. Cateau van Rosevelt, C. Busken Huet en Mr. W.A. van Emden in commissie gesteld, ten einde den Gouverneur in te lichten en casu quo voorstellen te doen, omtrent de volgende punten: 1o. Is onder de bestaande omstandigheden de oprichting van een immigratiefonds wenschelijk en uitvoerbaar? 2o. Wordt bij de in de kolonie vigeerende wetten en bepalingen eene regeling van immigratie uit Barbados, op den thans in Britsch-Guyana aangenomen voet, nuttig en bestaanbaar geacht? Een jaar daarna werd de Commissie ontbonden onder betuiging van des Gouverneurs bijzonderen dank voor de door haar ingezonden, hoogst belangrijke ontwerpen, waarvan door den Gouverneur gebruik is gemaakt bij het doen van voordrachten aan de Koloniale Staten en aan het Opperbestuur.
In Juli 1878 viel eveneens 's Gouverneurs keuze op de Granada om met de heeren A.J. Baron Schimmelpenninck van der Oye, G. Duyckinck, Mr. J.O.H. Ramaer en J.W. Engelbrecht de bepalingen betreffende het Weldadigheidsgesticht 's Landsgrond Boniface te onderzoeken, de zich voorgedaan hebbende bezwaren te overwegen, vooral ook met het oog op mogelijke bezuiniging, en, in verband met een en onder, de noodige voorstellen aan den Gouverneur in te dienen. | |
[pagina 14]
| |
In Januari 1879 werd hij andermaal met eenige hoofdambtenaren bij. Gouvernements Resolutie in commissie gesteld, met opdracht om in den geest van de 2e en 3e alinea van art. 162 van het Regeeringsreglement eene koloniale verordening tot regering van het toezicht over het armwezen en van de noodige voorzieningen daaromtrent te ontwerpen en met memorie van toelichting en casa quo ook met de vereischte ontwerp-reglementen of andere voorstellen aan den Gouverneur in te zenden.
In October 1879 werd hij de oprichting der Koloniale Spaarbank o.m. ook aan de Granada het beheer opgedragen.
Doch niet alleen in de verschillende belangrijke landsbetrekkingen en commissiën, maar in vele genootschappen en in zijn Kerk werd de Granada meermalen geroepen het bestuur of het beheer daarvan op zich te nemen.
Ook op het gebied der journalistiek heeft hij in het belang der kolonie een werkzaam aandeel gehad.
Toen o.a. omstreeks het einde van 1870 de behoefte aan een goed geredigeerde courant zich alhier dringend deed gevoelen, en eenigen onzer voorname ingezetenen verklaarden haar, als zij mocht tot stand komen, met hunne financieele en intellectueele krachten te zullen steunen, was de Granada een der eersten en ook een der weinigen die woord hielden. Achtereenvolgens verschenen dan ook in de in Januari 1871 epgerichte courant ‘Suriname, Koloniaal Nieuws en Adoertentieblaa’, gedurende de zes maanden dat zij gestaan heeft onder redactie van de heeren A.H. de Granada en Mr. A.C. Wesenhagen, aan wie de Granada hulp had toegezegd, niet minder dan zeven artikelen over onderwerpen van het hoogste belang voor de kolonie, t.w. over: het Surinaamsch Regeeringsregement, - de Reservekus, - het Subsidie, - de Pensioenen, - Inferieure ambtenaren, - Immigratie-Kolonisntie van de Afrikaansche Kusten, en Nederlands kolonie politiek. Hoewel ondes die stukken de raam van den schrijver niet vermeld stond, was het niet onbekend dat het de Granada was die ook op dien weg met hoofd en hart voor zijn Land trachtte nuttig te zijn.
* * *
De onafgebroken vervulling van al deze hoogst gewichtige betrekkingen en de werkkracht, die de Granada daarbij ontwikkelde, schokten intusschen zijn gestel en maakten in Mei 1881 een buitenlandsch verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid voor hem noodzakelijk.
In September 1882 keerde hij van verlof terug en hervatte met opgewektheid zijne functiën van Griffier der Koloniale Staten en Rechter-plaatsvervanger bij het Hof van Justitie. | |
[pagina 15]
| |
Met den zelfden ijver als te voren toog hij weder aan den arbeid, doch zij die vroeger onder en met de Granada hadden gewerkt, bespeurden tot hun leedwezen dat het geschokt gestel niet meer zoo goed bestand was tegen te groote inspanning. Hij zelf zag dit helaas ook in, en niets is meer waarschijnlijk dan dat het bewustzijn daarvan in groote mate oorzaak is geweest van zijn lateren ziektetoestand. Gewoon als hij was aan een buitengewoon werkzaam leven, werd het gesteld ondermijnd door de gedachte die hem voortdurend vervulde dat zijn werkkracht verminderde.
En deden al het ongelukkig conflict onder het Bestuur van Jhr. Mr. M.A. de Savornin Lohman en de spanning, welke tengevolge daarvan zich algemeen hier openbaarde, de Granada zijn' toestand beheerschen om pal op zijn post te staan en mede den strijd te voeren tegen de schendende hand welke aan de autonomie der kolonie was geslagen, toen de atmosfeer weder gezuiverd was, bleek het dat de Granada te veel van zijne krachten had gevorderd. Merkbaar ging zijn physieke toestand achteruit, en toen de dag van 28 Mei 1891 aanbrak, waarop de Koloniale Staten een buitengewone openbare zitting hielden, tor bijwoning waarvan de oud-leden ook waren uitgenoodigd, uitsluitend on te herdenken den dag waarop de Granada 25 jaren geleden door de Koloniale Staten tot hunnen Griffier werd gekozen, was de vreugde van hen die daaraan con amore deel namen, niet onvermengd. Stond de Granada dáár nog helder en sterk van geest, het lichaam was geknakt, en de traan die toen in het oog van den jubilaris blonk, wekte een gevoel van weemoed in de harten der belangstellenden.
Het is ons een waar genoegen de herdenking aan dien dag hier aan te stippen.
de Granada, op verzoek van den Voorzitter, door den Commies-griffier in de vergaderzaal geleid, nam op een met groen en bloemen versierden zerel plaats en werd door den Voorzitter, Mr. D. Juda, aldus toegesproken:
‘Mijnheer de Griffier, geachte vriend de Granada!
De aanleiding en de reden van deze onze bijeenkomst is om den dag te herdenken van Uw 25 jarig jubilé als Griffier van de Koloniale Staten. Onder de leden der Staten, die U op dezen dag hunne gelukwenschen aanbieden, ziet Gij geen enkele meer van hen, die als lid der Staten U bij de aanvaarding Uwer betrekking welkom heetten in hun midden. Van hen verlieten ons velen, ook velen ontvielen ons door den dood; maar toch vindt Ge onder de leden en oud-leden der Staten, die U op heden de hand komen drukken, velen, die jaren lang U in | |
[pagina 16]
| |
deze Uwe betrekking hebben gekend, en U te kennen was U te waardeeren, U hoog te schatten. Maakten Uwe vele uitmuntende hoedanigheden van hoofd en hart de tegenwoordige zoowel als de vroegere leden van dit College tot Uwe vrienden, Uwe stipte plichtsvervulling en de voortreffelijke wijze, waarop Ge Uwe taak als Griffier steeds betrachttet, de bereidwilligheid met welke Ge ieder onzer ter zijde stondt, brachten er niet weinig toe bij om hen, die Ge tot Uwe vrienden wist te maken, ook Uwe vereerders te doen zijn: want met mij gevoelen zeker allen, uit wier naam ik op dit oogenblik het woord tot U richt, hoeveel Ge voor de Staten hebt gedaan, hoe Ge met onverflauwden ijver Uwe beste krachten hebt gewijd aan de instelling, die zich gelukkig mag rekenen bijna van hare geboorte af U in deze moeilijke en gewichtige betrekking geplaatst te zien. Het sprak dan ook van zelf dat de leden en oud-leden der Staten en de ambtenaren ter Griffie behoefte moesten gevoelen U als aandenken van den dag van heden een blijk aan te bieden van hunne oprechte waardeering. Wij bieden U dit aan met den wensch dat het U gegeven moge zijn nog lang gespaard te blijven in ons midden! Moge dezelfde geestkracht, dezelfde ijver en toewijding, die U steeds in Uwe betrekking kenmerkten, U daarin blijvend geschonken worden!’
Diep bewogen nam de Granada hierop het woord, en zeide:
‘Mijne Heeren,
Ik ben geen vreemdeling in Uw midden, geen vreemdeling in deze zaal, en toch overvalt me een gevoel van schroom, nu ik, vol van gemoed ter gelegenheid van het zilveren feest mijner ambtsbediening bij Uw College, in deze achtbare vergadering het woord heb te voeren. Vóór alles, eerbiedig en ootmoedig de knieën gebogen voor den Almachtige, die mij gedurende dat lange tijdsverloop schraagde en stennde, en Wiens onmisbare zegen mij in staat stelde te verrichten wat van mij gevorderd werd. Voorts een even ongekunsteld woord van dank aan U, Mijnheer de President, voor de welwillendheid en heuschheid, waardoor Uw omgang met mij zich steeds kenmerkte en voor de vriendschap waarmee ge me steeds tegemoet traadt. Oprecht gedankt ook voor de vele nuttige wenken, die ge mij gaaft, en die bij 't vervullen mijner betrekking mij zoo ten goede kwamen. Voor een en ander blijf ik mij steeds aanbevelen, terwijl ik hierbij gaarne de verzekering voeg, dat ze door mij hoogelijk gewaardeerd en op prijs worden gesteld. Een even oprecht woord van dank zij U allen toegebracht, | |
[pagina 17]
| |
Mijne Heeren, leden van deze achtbare vergadering, èn voor Uwen heuschen omgang, èn voor 't veraangenamen en verlichten mijner taak. Ook voor vele blijken van vriendschap van menigen Uwer blijf ik erkentelijk en bij voortduur mij ook aanbevelen. Zóó hartelijk en welwillend was steeds Uw omgang, dat ik vaak moeite had niet uit 't oog te verliezen de bescheiden plaats, die ik in Uw midden inneem. Ge wilt mij zeker ook veroorloven, Mijne Heeren, een woord van dankbare herinnering te wijden aan hen, die, als ik ze zoo noemen mag, tot de oude garde der Staten behooren, met wie ik de campagne van stonde aan mocht maken. Onder hen bevonden zich ook velen van over den grooten Oceaan tot ons gekomen, die als om strijd met de zonen van het land hunne beste krachten aanwendden, en voor geen moeite terugdeinsden om de welvaart der kolonie te bevorderen. Voor zoover zij, oud-leden der Staten, reeds naar betere gewesten zijn verhuisd, moge ik mij bepalen tot dezen vromen wensch: Zacht ruste hunne assche, en wat aangaat hen, die zich nog onder de levenden bevinden, dat hun verder levenspad voor hen gelukkig moge zijn. Ook een woord van dank aan hen, die als gedelegeerden van den Gouverneur zich vroeger en later zoo dikwijls in deze zaal bevonden, en van wie ik zoo menig blijk van vertrouwen en appreciatie mocht ondervinden.
Zou ik U vergeten, geliefd bureau der Staten, dat even als uwe voorgangers, die nog in levendige herinnering bij mij voortleven, zich beijverd heeft om door Uwe zoo zeer gewaardeerde hulp mij de vervulling mijner betrekking gemakkelijk en gezellig te maken? Trouw, nauwgezet en liefderijk stondt ge mij allen ter zijde, ook in moeilijke oogenblikken, zooals, uit den aard der zaak, zich gedurende een zoo lang tijdsverloop wel eens voordeden. Hartelijk dank daarvoor. Gij hebt mij allen ten zeerste aan U verplicht.
Alvorens te besluiten, zij 't mij geoorloofd, een woord van innigen dank toe te brengen aan allen, die door hunne opkomst aan dezen voor mij zoo gedenkwaardigen dag luister hebben willen bijzetten. Ik waardeer dit zeer. Moge het geprangd gemoed eenige verlichting erlangen door dezen eri de coeur: Leven de Staten!’
Een daverend applaus begroette daarop de woorden van den verdienstelijken en beproefden landsdienaar, die met de meeste voldoening mocht terugblikken op zijn 40 jarige loopbaan. | |
[pagina 18]
| |
Algemeen stelde men er dan ook hoogen prijs op hem de hand te drukken en hem een welgemeenden gelukwensch te brengen.
Menig stoffelijk blijk van hulde werd de Granada zoowel door de leden, oud-leden en ambtenaren der Staten als door tal van ardere vrienden aangeboden. Ware dit in het oog van den hoogst eenvoudigen man een huldebetoon waarop hij meende geen aanspraak te mogen roaken, omdat hij zijn werk beschouwde als loutere plichtsbetrachting, hij waardeerde het niettemin hoog en was er bijzonder gevoelig voor.
Een andere, een hooge erkenning van zijne verdiensten viel hem kort daarna ten deel.
Op den avond van den 20n Januari 1892 werd hij door Zijne Excellentie den Gouverneur Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck verrast met het van de Regeering ontvangen telegrafisch bericht dat het H.M. de Koningin-Weduwe, Regentes, heeft behaagd de Granada te benoemen tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze hooge onderscheiding vond algemeen toejuiching in de harten van de burgerij. Talrijk waren de blijken van belangstelling welke hem van alle zijden wederom te beurt vielen, en algemeen hoopte men dat de Granada spoedig zou herstellen, - hij was sedert eenige maanden aan het ziekbed gekluisterd, - en dat het hem gegeven zou zijn zijn borst met het Koninklijk geschenk te versieren. Het mocht echter niet zoo zijn. Langzaam, doch merkbaar namen met den dag zijne krachten af, en in den ochtend van Dinsdag 29 Maart liep de droeve mare door de stad dat aan het zoo verdienstelijk leven van de Granada een einde was gekomen. Hoewel men reeds eenigen tijd hierop voorbereid was, kon men een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken; zoo gaarne had men gehoopt dat de ziekte een ganstigen keer zou nemen, en de Granada voor het Land en de zijnen behouden zou kunnen blijven!
In den moesten eenvoud zooals hij immer geleefd heeft, doch met zooveel te meer algemeene deelneming, werd aan het stoffelijk overschot de laatste eer betoond.
de Granada leeft sedert in de herinnering en het aandenken van allen die hem hebben gekend.
Paramaribo, October 1894. |
|