| |
| |
[pagina t.o. II]
[p. t.o. II] | |
1824-1891.
| |
| |
| |
Voorwoord.
Het geacht publiek den zevenden jaargang van den
Surinaamschen Almanak
aanbiedende, gevoelen wij ons gedrongen onze erkentelijkheid te betuigen voor de loyale en gereede wijze, waarop wij bij de samenstelling wederom velerzijds den meesten steun hebben mogen ondervinden; de belangstelling voor den Almanak, die gaandeweg toeneemt, bewijst voldoende de groote waarde die aan dit Jaarboek wordt toegekend.
Het is dan ook ons streven die waarde voortdurend te verhoogen, getuigen de vele nieuwe bijdragen, die den inhoud van dezen jaargang verrijken.
Erve J. Morpurgo.
Paramaribo,
2 October 1893.
| |
| |
| |
[J.F.A. Cateau van Rosevelt]
Wie op den morgen van 9 Januari 1885 de Keizerstraat was opgegaan, zou getuige zijn geweest van de ongewone levendigheid die er ter hoogte van de Knuffelsgracht, in den omtrek van de woning van den heer Cateau van Rosevelt, heerschte. Omstreeks 8 ure had men den Gouverneur, vergezeld van verscheidene notabelen, die woning kunnen zien binnentreden; terwijl, daarvoor, de muziekkorpsen der Schutterij en van het garnizoen zich hadden opgesteld, en beurtelings zich lieten hooren.
Reeds dit zou op zich zelf genoeg zijn om een groote schare volks op de been te brengen, in Suriname, waar de muziek in staat is schier een ieder, zij 't dan ook maar voor een oogenblik, de ernstigste bezigheden ter zijde te doen zetten. Te meer was zulks het geval, toen spoedig algemeen bekend werd dat de ovatie den heer Cateau van Rosevelt gold, en wel ter herinnering van den dag, waarop hij vóór 40 jaren, in Staatsdienst, als militair in de kolonie was aangekomen. Toen stroomden de menschen uit alle richtingen naar de Keizerstraat toe om den gevierden Agent-Generaal de hand te drukken, en hem geluk te wenschen niet den dag, waarop hij in Suriname zijne ambtelijke loopbaan begonnen had, die zóó schitterend was geworden.
Deputatiën uit alle standen, en niet 't minst uit de chineesche kolonie, waarvan de leden eertijds immigranten aan zijne hoede toevertrouwd, thans voor 't meerendeel nijvere ingezetenen van het land, trokken met hunne banieren en de muziek voorop mede naar het ferstterrein om hunnerzijds den algemeen geachten Magistraat hunne gelukwenschen en hulde aan te bieden.
Voorzeker moest de man, wien dit alles gold, in hoog aanzien bij zijne medeburgers staan.
* * *
Johan François Adriaan Cateau van Rosevelt werd den 7 September 1823 te Hattem uit een oud Zeeuwsch geslacht geboren, en was zoon van François Abraham Cateau van Rosevelt, ontvanger der belastingen, en Anthonia van Wijhe. Zijn grootvader Mr. Adriaan Cateau van Rosevelt was een Zeeuw, en woonde te Vlissingen in het huis met de beelden
| |
| |
ban de haven; hij verloor, tengevolge van den oorlog met Engeland in 1780, de onlusten in het laatst der vorige eeuw, en het bombardement van Vlissingen in 1809, een groot deel van zijn vermogen.
Toen het gezin toenam en de bescheiden inkomsten van den ontvanger noode in de stijgende behoeften konden voorzien, moest Jan, - zooals van Rosevelt tehuis genoemd werd, - naar zee ‘om er zijn fortuin te zoeken’. Als lichtmatroos maakte hij in 1841 aan boord van de Stad Zwolle zijn eerste reis naar Suriname, en bleef hij ter koopvaardij tot het einde van 1844, toen hij, 't tot 3n stuurman gebracht maar tegen 't zeeleven niet bestand, zich op den 22n October te Arnhem voor den militairen dienst in de Overzeesche Bezittingen voor den tijd van zes jaren, maar zonder handgeld, verbond.
Daar zijne papieren niet volledig waren, - de toestemming der ouders ontbrak daarbij, - werd hij voorloopig te Harderwijk in subsistentie geplaatst tot 1 December, toen hij, met nog 63 andere militairen met het barkschip Eliza kapt. Hillebrands, het vaderland verliet met bestemming naar Suriname, waar men, na een voorspoedige reis, op 9 Januari 1845 aankwam.
Met nog 14 andere soldaten werd van Rosevelt als kanonrier 2e klasse bij het 1e bataillon veldartillerie, 1e kompagnie, toen te fort Nieuw-Amsterdam in garnizoen, ingedeeld.
Reeds in October d.a.v. werd hij korporaal, en op 1 Januari 1846 fourier.
Van hoeveel gewicht de studie der wiskunde, die hij voor zijn stuurman's examen had moeten volgen, thans voor zijn militaire carrière bleek te zijn, leverde het feit op dat van Rosevelt, zonder eenige leiding of hulp, reeds in Juli 1847 zich tot den toenmaligen Gouverneur Baron van Raders kon wenden met het verzoek hem tot het officiersexamen voor het wapen der artillerie toe te laten.
Eerst bij een tweede aanzoek in October 1848 werd aan zijn verzoek voldaan, en eene Commissie benoemd, die hem het vereischte examen afnam.
Zóó gunstig had hij zich bij dat examen doen kennen, dat de Majoor de Villeneuve, commandant der troepen in Suriname, in afwachting zijner aanstelling tot officier, den fourier van Rosevelt aan het hoofd stelde van den cursus die destijds te Paramaribo was opgericht ‘ter wille der ouder-officieren die naar den rang van officier aspireerden.’
In die betrekking bleef hij werkzaam totdat er eindelijk, door het pensionneeren van twee kapiteins bij de Jagers, vacatures bij de anders compleete formatie der infanterie ontstonden, en hij bij Koninklijk Besluit van 19 September 1849 No. 52 tot 2e luitenant kon worden aangesteld.
Van dien tijd afkwamen Rosevelt's tulenten meer en meer uit.
| |
| |
Op 1 Januari 1851 aangesteld tot commandant van den post L'Espérance in de Boven Commewijne, had hij door de weinige bezigheden, welke het commandement van een' buitenpost opleverde, ruimte van tijd teueinde zich aan allerlei wetenschappelijke studiën te wijden, waarbij vooral de wisch bouwkunde, en niet het minst de geodaesie bovenaan stonden.
Het is haast onbegrijnelijk, hoe de man zonder eenige andere leiding of hulp dan zijne boeken zulk eene omvangrijke kennis heeft kunnen ondoen als die waarover hij te beschikken had. Wars van alle oppervlakkigheid drong hij, bij alles wat hij ondernam, tot den bodem der zaak door, en leerde zoodoende alles wat daartoe behoorde.
Van daar dat het hem mogelijk werd zoowel als militair, en later als burgerlijk ambtenaar zóó uit te blinken als hij gedaan heeft.
Als militair kon hij, in eene kolonie als Suriname, waar op dat gebied zóó weinig voorvalt dat met eenig effect naar buiten kan werken, niet veel doen.
Toch heeft van Rosevelt in den tijd, dien hij in militairen dienst doorgebracht heeft als officier, zich niettemin gunstig doen kennen.
Eén enkel voorbeeld.
In December 1852 verontrustte een bende kwaaddoeners, die zich in het bosch in de Boven Commewijne volkomen veilig achtte, de plantages in die streken.
Zij hadden zich gesteld onder het gevreesde opperhoofd Waijdoedoe, en ondernamen strooptochten in de buurt. De invloed van Waijdoedoe moest gebroken worden, en dientengevolge werden uit verschillende punten in de Boven Suriname, Boven Commewijne en Orleanskreek, onder bevel van militaire en burger-officieren, expedities uitgerust, die ten doel hadden het kamp van Waijdoedoe in te sluiten en hem onschadelijk te maken.
Aan het hoofd van een dezer expedities stond de Luitenant van Rosevelt, die met zijne manschappen van uit de Caelwinienkreek het bosch was ingestoken, en op Montpellier een tiental dagen later was aangekomen zonder het spoor van Waijdoedoe te hebben gevonden.
De expeditie werd daarop afgedankt.
Op Zaterdag den 4n December werd door den schildwacht op den post L'Esperance een neger, Jonas genaamd, aangehouden, die trachtte den post ter sluiks voorbij te varen; bij verhoor bleek het dat de arrestant tot den troep van den beruchten Waijdoedoe behoorde. Hij bood aan de schuilplaats zijner makkers aan te wijzon. Hiervan moest partij
| |
| |
getrokken worden zonder de betrekkelijke instemming van het Bestuur kon worden gevraagd, en wij laten de redenen daartoe uit de eigene aanteekeningen van Rosevelt volgen:
‘Waren de negers van dit kamp’, - zoo schrijft hij in zijn journaal - ‘die meestal van Waycoribo en Susannasdal waren, rustig gebleven, en hadden zij zich niet met den neger Waijdoedoe ingelaten, van wien zij even goed wisten, dat hij een' dubbelen en afschuwelijken moord gepleegd had, zoo zoude ik er volstrekt niet aan gedacht hebben om hen in hunne schuilplaats te gaan opzoeken, en zou ik alleen den neger Jonas naar Paramaribo hebben opgezonden. Doch zooals het thans gesteld was, meende ik dat het niet alleen raadzaam, maar tevens pligt was hieraan, en wel hoe eer hoe beter, een einde te maken, en besloot om van de aangebodene diensten van Jonas gebruik te maken. Ik maakte mij dus gereed, en nog dienzelfden morgen om 8½ uur voer ik met een detachement van 1 sergeant, 9 jagers en 5 guides, alsmede Jonas, in het tentvaartuig en een groot corjaal, met den opkomenden vloed naar boven.’
Na de Kleine Commewijne-kreek te zijn ingevaren moest, tengevolge van de onbevaarbaarheid van den stroom, gedebarqueerd worden, en werden 3 jagers en 1 guide als wacht bij de booten achtergelaten. Met de elf overgebleven militairen werd de tocht voortgezet, de marodeurs in den vroegen morgen van 6 December aangevallen, uit elkaar gedreven, en 8 hunner gevangen gemaakt.
Op Woensdag morgen den 8n d.a.v. was de expeditie op den post L'Espérance terug, en nog dienzelfden dag werden de gevangen genomenen naar Paramaribo opgezonden.
Deze daad teekent de vastberadenheid van den man, - en te verwonderen was 't niet, dat het Bestuur der kolonie sedert het oog op hem gevestigd hield.
Niet lang daarna kwam in Suriname eene Duitsche Commissie aan, met de opdracht een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van de kolonie voor eene kolonisatie van Duitschers. Aan van Rosevelt viel de hooge onderscheiding te beurt, die Commissie op hare tochten te vergezellen en bij te staan.
Het is jammer dat het rapport der Commissie zelve nooit in haar geheel het licht heeft gezien. Wellicht zou daaruit, nu de kwestie van eene kolonisatie van Europeanen naar deze gewesten andermaal ter sprake is gebracht, veel ten nutte van die kwestie zijn te putten.
Van Rosevelt zelf was er beslist tegen; naar zijne meening is in de tropen voor het Europeesch element, op enkele uitzonderingen na, geen andere rol te vervullen dan die van leider. Als veefokkers, als klein-landbouwers, als fabriekarbeiders kunnen zij, dacht hij, met voordeel optreden; men denke echter er nimmer aan hen als arbeiders in het
| |
| |
open veld te werk te stellen. Herhaaldelijk haalde hij in zijne daartoe betrekkelijke gesprekken de lotgevallen van de menigvuldige mislukte Europeesche kolonisatie-proeven in Brazilië en Cayenne als gronden zijner overtuiging aan.
Hoe dan ook, ook door deze opdracht toonde hij zijne veelzijdige kennis.
Al zijne aanteekeningen betreffende de door de Commissie bezochte streken zijn met de meeste nauwgezetheid en zaakkennis gehouden; opnamen met den thermometer en den barometer ontbreken er niet; integendeel, zij zijn dagelijks bijgehouden, en van de tochten zijn nette kaarten gemaakt en aan de aanteekeningen gehecht.
Het zou ons te ver leiden van Rosevelt in zijne ambtelijke loopbaan op den voet te volgen, het bestek van het jaarboekje geeft daartoe geen vrijheid. Genoeg zij 't hierbij aan te stippen dat, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit, waarbij alle officieren, die voor promotie in aanmerking wenschten te komen, in Nederland zich andermaal aan een examen moesten onderwerpen, ook van Rosevelt naar het Moederland vertrok, en te Nijmegen in Juli 1857, met bijzonder goed gevolg, het Nederlandsch-officiersexamen aflegde.
Op grond van de geringe promotie onder de officieren van het W.I. leger, verzocht hij om overplaatsing naar Oost-Indië, hetgeen geweigerd werd, zoodat hij in het begin van 1858 met het schip Rijnbrand, kapt Lange, naar Suriname terugkeerde.
Nauwelijks was van Rosevelt in de kolonie terug, of hij verzocht den Gouverneur schriftelijk hem, met het oog op den weinigen kans op bevordering, ‘bij voorkomende gelegenheid, voor de eene of andere geschikte burgerlijke betrekking in aanmerking te brengen, indien zijne geringe kennis en ondervinding ten nutte dezer kolonie konden worden aangewend.’
Bij Gouv. Resolutie van 19 April 1858 werd op dit verzoek eene gunstige beschikking gegeven, en toen in Maart 1861, tengevolge van 't overlijden van den stads-architect en 't vertrek van den chef van het Geniedepartement, de ontstane betrekking van chef van het Bouwdepartement moest worden vervuld, werd niemand in Suriname geschikter geacht om daarmede te worden belast dan van Rosevelt.
In Maart aanvaardde hij deze betrekking, om die reeds in Augustus weer tijdelijk neêr te leggen, tengevolge van zijn vertrek naar de Marowijne als lid der Fransch-Nederlandsche Commissie, aan wie opgedragen was de grenskwestie door opname der Marowijne te helpen beëindigen.
De verrichtingen van deze Commissie zijn, ook door de beteekenis welke de grenskwestie vóór hare beslissing door den Czaar van Rusland verkreeg, te bekend dan dat die hier
| |
| |
behoeven te worden in herinnering gebracht. Maar minder bekend is 't dat Nederland aan van Rosevelt in de allereerste plaats het gunstig resultaat te danken heeft, waartoe reeds deze Commissie in zake de grenskwestie was gekomen.
Zooals men weet bestond de Nederlandsche Commissie uit Baron van Heerdt tot Eversberg, oud zee-officier, en van Rosevelt; de heer Kappler ging mede in zijne boedanigheid van Posthouder der boschnegers. De Fransche was samengesteld uit den luit. t/z. Vidal, een dokter der Marine en een' aan de Marowijne gevestigden kolonist; de heeren van Heerdt en Vidal zouden de astronomische plaatsbepalingen doen, en van Rosevelt meer het topographisch deel der opname verrichten. Spoedig echter werd de heer van Heerdt ernstig ziek, en moest in een der boschnegerdorpen worden achtergelaten. Maar nu bleek 't den heer Vidal dat zijn collega Rosevelt beter te huis was met het geheele werk dan hij zelf, en liet hij hem geheel de opname doen en in kaart brengen.
Toen de taak der Commissie volbracht was, keerden de heeren van Heerdt en van Rosevelt in een sloep van de Marowijne over zee naar Paramaribo terug; de fransche heeren reisden per stoomboot terug naar Cayenne. De kvarten evenwel, - ook die van den heer Vidal, - waren bij den ontwerper van Rosevelt, en zóó moest Vidal wel eerst naar Suriname om er, alvorens naar Cayenne te kunnen doorstoomen, zijne stukken te halen. Voor van Rosevelt was 't toen een zeer eenvoudige zaak, den President van de Fransche Commissie te bewegen, de verklaringen door hem op de origineele kaarten van de Marowijne gesteld te doen teekenen. Die stukken liggen ter Gouvernements-Secretarie, - en hadde het Nederlandsche Gouvernement destijds maar voet bij stuk gehouden, en van de zijde van Frankrijk bekrachtiging geëischt van de conclusie der Internationale Commissie, de Lawa-kwestie zou reeds toèn, door den tact en het talent van van Rosevelt, ten gunste van Suriname zijn beslist.
Nauwelijks te Paramaribo van de ziekte hersteld, die hij in de Lawa had opgedaan, of van Rosevelt had de handen vol werk als chef van het Bouwdepartement.
De reis in de Boven Marowijne had van September tot December 1861 geduurd, en inmiddels was 't tijd geworden dat krachtig moest worden begonnen aan hetgeen vóór Juli 1863, door de plaats te hebben emancipatie der slaven, diende gereed te zijn.
De kolonie moest in nieuwe districten verdeeld worden; er moesten stations klaar gemaakt worden voor de op te treden Districts-Besturen; kazernen voor de marechaussees; arrestkamers voor gestraften; op de plantages door het Gouvernement aangeschaft om de geëmancipeerden, die geen werkovereenkomsten hadden aangegaan, te werk te stellen, moest, tengevolge van den aanstaanden nieuwen staat van zaken,
| |
| |
veel gedaan worden; voorts moesten er te Paramaribo een nieuw hospitaal en een algemeene lossteiger voor zeeschepen gebouwd worden; de meeste der gebouwen op den post Poelepantje en andere buitenposten moesten vernieuwd worden; een weeshuis zou opgericht worden, waaraan een speciaal onderzoek in Demerary naar de daar bestaande inrichting moest voorafgaan: in één woord: behalve het gewoon onderhoud der landswerken, op zich zelf reeds omvangrijk, moesten op verscheidene punten der kolonie nieuwe, hoogst belangrijke werken in enkele maanden worden tenuitvoergebracht.
Wel dient erkend te worden dat het technisch personeel van het Bouwdepartement zich destijds niet onbetuigd liet maar den chef trouw ter zijde stond, ontkend zal evenwel niet kunnen worden dat, hadde van Rosevelt niet over eigen krachten kunnen beschikken om te organiseeren, zooals hij toen gedaan heeft, en met de hem eigen nauwgezetheid een wakend oog over het geheel gehouden, de emancipatiedag hoogst waarschijnlijk zou zijn aangebroken zonder dat het daarvoor noodige was tot stand gebracht.
Veel goeds in 's lands belang heeft van Rosevelt gedurende den tijd dat hij aan het hoofd van het Bouwdepartement stond gedaan. Eene goede contrôle op de verantwoording van loonen en op het verbruik van materialen was zijn werk, - en dat was zóó noodig in die dagen.....
Er is wel beweerd dat de verdiensten van van Rosevelt op het gebied der bouwkunst werden overschat.
Geen betere wederlegging kan daarvoor dienen dan de geschiedenis van de afspoeling van Nieuw-Rotterdam in Nickerie en zijn arbeid te dien opzichte. Als chef van het Bouwdepartement werd hem de opdracht gedaan plannen voor een ter plaatse aan te leggen zeewering te ontwerpen. Rosevelt toog aan het werk, deed omvangrijke peilingen en loodingen van de kust, spoorde de oorzaak van de afspoeling op, en beschreef in uitgewerkte détailteekeningen de werken welke, naar zijne meening, noodig waren om het gevaar te keeren, en het zich meer en meer uitbreidende stedeke te redden. In zijne memorie betreffende de uitvoering van het werk, waarin zelfs de middelen ter verkrijging van het materieel in het eigen district niet onbesproken bleven, adviseerde hij het Bestuur een deskundig Ingénieur uit Nederland met de leiding van het werk te belasten, omdat hij zich daarvoor niet berekend achtte.
Het dossier werd destijds door het Koloniaal Bestuur aan de Regeering opgezonden, die het voor advies in handen stelde van den hoofdingénieur van den Waterstaat Conrad.
In een hoogst vleiend schrijven van dezen deskundige werd het ontwerp-Rosevelt beoordeeld en goedgekeurd niet alleen, maar adviseerde de heer Conrad der Regeering geen Ingénieur naar Suriname te zenden, maar de uitvoering te laten in
| |
| |
handen van den man, die door zijne zaakkundige plannen bewezen had, ten volle berekend te zijn om het belangrijk werk naar behooren ten einde te brengen.
Dit feit, gevoegd bij de groote waardeering welke aan van Rosevelt in Nederland en in Frankrijk was te beurt gevallen voor de in zake der grensscheiding door hem vervaardigde kaarten van de Marowijne en de Tapanahoni, en waarvoor hem het Ridderkruis van het Legioen van Eer, en kort daarop dat van de Orde van den Nederlandschen Leeuw werden geschonken, was oorzaak dat meer dan voorheen de aandacht op den verdienstelijken man werd gevestigd. Zoo werd hem in Augustus 1862 opgedragen om, naar aanleiding van de door den alhier vertoevenden Australischen goudzoeker J. Rosenberg in der tijd gedane mededeelingen, ten aanzien van het aanwezig zijn van goud in deze kolonie, een onderzoek in te stellen en den Gouverneur daaromtrent verslag te doen.
De wijze, waarop van Rosevelt zich ook ditmaal van zijne taak kweet, leverde een nieuwe bijdrage op tot bevestiging van zijn algemeene kennis en geschiktheid.
Alhoewel de heer Rosenberg, staande het onderzoek, ernstig ziek werd, en de terugreis dientengevolge moest worden aanvaard, waren de door van Rosevelt verkregen resultaten van dien aard, dat hij met gerustheid Rosenberg's mededeelingen kon bekrachtigen, en den Gouverneur berichten: ‘dat de Boven Suriname een uitgestrekt goudveld bevat.’
Zoo zien wij hem optreden als lid, later als President der Commissie van onderwijs, en die taak, even als de vele andere honoraire opdrachten, met hart en ziel volbrengen. Zoodra hij maar een morgen vrij af kon hebben van het omvangrijke toezicht, dat de uitvoering van de vele werken van het Bouwdepartement destijds van hem eischte, vond men hem op de scholen, de vorderingen van de jeugd nagaande. Bij velen van het tegenwoordig geslacht is de herinnering bijgebleven van de onverbiddelijkheid van den schoolopziener, wanneer hunne antwoorden op de door hem gestelde vragen, vóóral die betreffende het rekenen, de geschiedenis en de aardrijkskunde, niet volledig en goed waren gegeven.
Naarmate zijn veelzijdige kennis naar buiten werkte, nam zijn gezag toe, en werd hij, alhoewel 't niet zoekende, meer en meer een invloedrijke man in de Surinaamsche samenleving. Men kent zijn zelfstandigheid, oprechtheid en zijn sterke begeerte om alles tot op den bodem te onderzoeken.
In December 1864 werd hij benoemd tot plaatsvervangend lid van het Militair Gerechtshof voor de Nederlandsch West-Indische Bezittingen.
Toen de districts commissaris van Saramacca door ziekte gedwongen werd binnenlandsch verlof aan te vragen, was 't Rosevelt die voor een drietal weken uit zijn drukke bezig- | |
| |
heden werd genomen om de tijdelijke vacature te vervullen. Men wist dat hij bij terugkeer den verloren tijd wel zou weten in te halen.
In Juli 1866 werd hij door het Bestuur van het Koninklijk Instituut voor Land-, Taal- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië benoemd tot lid en commissaris; in Maart en in April van het daaropvolgend jaar werden hem respectievelijk door het Koloniaal Bestuur de opdracht gedaan om een verordening te ontwerpen tot regeling van de geneeskundige behandeling en verpleging van immigranten op de plantages, en van een reglement voor een genootschap ter bevordering van landbouw, handel, kunsten en wetenschappen.
Intusschen deed zich de drang naar een goede en betrouwbare kaart van Suriname, door den nieuwen maatschappelijken stand van zaken, meer dan ooit gelden. De bestaande kaarten - met uitzondering van die van Moseberg, welke zich echter alleen bepaalt tot de oude kolonie en niets bevat omtrent Coronie en Nickerie - waren niet te gebruiken.
Aan wien dat reuzenwerk toe te vertrouwen?
Er was maar één man in de kolonie, die, door zijn vroegere werken op dat gebied, door zijn ijzeren gestel, onuitputtelijke werkkracht en niet te overtreffen degelijkheid, alle waarborgen aanbood dat het werk, eenmaal ondernomen, goed zou worden ten einde gebracht.
Die man was van Rosevelt.
Bovendien wist men dat de grondslag van dat werk reeds ten deele door hem was gelegd. De voortreffelijke opname van de Marowijne tot den oorsprong toe, en van de Tapanahoni tot eene aanzienlijke stroomlengte maakte eene opmeting van de oostelijke grensrivier overbodig; bovendien had van Rosevelt als post-commandant van l'Espérance en in Nickerie een groot deel van de Boven Commewijne met hare nevenstroomen en de Nickerierivier bereids opgemeten.
Hij neemt de vereerende opdracht van het Bestuur dan ook aan, - en zal het werk met den heer J.F.A.E. van Lansberge, toenmalig luitenant der infanterie, volbrengen.
Bij het doorbladeren van 's mans aanteekeningen trekt het de aandacht dat hij van den aanvang af met overleg en zorg alles regelde, opdat, zoo noodig, te zijner tijd de nauwkeurigheid der metingen zou kunnen worden bewezen.
Voor de kaart werd door van Rosevelt een afzonderlijk boek aangelegd, waarin alles, wat op reis ondervonden, even als alle opmetingen nauwkeurig en net werden ingeschreven.
Men moet met de Surinaamsche binnenlanden en met de destijds beschikbare gebrekkige vervoermiddelen bekend zijn, om zich eenigszins een denkbeeld te kunnen vormen van de beteekenis der moeilijkheden, welke overwonnen werden door
| |
| |
den bij [...]heid stooren kolonist bij zijnen arbeid gewijd aan de vervaardiging der kaart van Suriname. Geheel afhankelijk van de achterdochtige boschnegers, - de eenige vertrouwbare gidsen in de labyrinthen van vallen en stroomversnellingen, die gepasseerd moesten worden, wilde men den loop der bovenrivieren kennen, - werden vaak zijn persoonlijke moed en geduld op de proef gesteld.
Nog altijd vermeenden de boschnegers dat de blanken hen weder het slavenjuk wilden opleggen, en dat Rosevelt's opneming van de rivieren en ‘raadpleging’ van de sterren slechts dienden om zich van alles op de hoogte te stellen, ten einde later ter plaatse plantages aan te leggen, waarop zij gedwongen zouden worden slavenarbeid te verrichten.
Waartoe anders drongen van Rosevelt en zijne lieden zoo diep in het binnenland door, waar totnogtoe nooit een Europeaan of een ander zich verstout had een' voet te zetten?
Het was te vergeefs dat de gidsen, voor den tot dat einde belegden Raad van boschnegers geroepen, verklaarden dat de reis geen vijandig doel had, en dat Rosevelt dit bevestigde. Niemand die 't geloofde.
Verboden werd dan ook het verder doordringen in het binnenland.
Op dat oogenblik trad van Rosevelt op in volle kracht, ter handhaving van het prestige van het Bestuur. Hij kondigde den boschnegers aan dat hij, wat ook gebeurde, toch den tocht zou voortzetten. En toen hij daaraan uitvoering wilde geven, heeft 't weinig gescheeld of hij had het leven verloren door het schot van een' fanatieken boschneger, die, driester dan de anderen, naar voren drong, een geweer op hem aanlegde, maar gelukkiglijk tijdig belet werd zijn boosaardig voornemen te volvoeren. Zelfs dàt schrikte Rosevelt niet af. Hij volhardde, en de boschnegers lieten hem ongemoeid gaan.
Niet alleen in de bovenlanden heeft hij allerlei gevaren van menschen, dieren en van het klimaat getrotseerd, doch ook hij de opname van de kust heeft zijn leven, tot tweemalen toe, aan een zijden draad gehangen.
Gelukkig kan, bij de herdenking aan dit alles, getuigd worden dat van Rosevelt in vele opzichten voldoening heeft gehad van zijn' moeitevollen arbeid, ware 't slechts door het feit dat hij de taak, ééns op zich genomen, heeft kunnen ten einde brengen op de wijze zooals hij dat gewild heeft.
Ware hij chef van het Bouwdepartement gebleven, misschien zouden het omvangrijke toezicht, het financieel beheer en de vele kleine maar toch belangrijke zaken, aan die betrekking verbonden, hem den noodigen tijd niet hebben doen vinden om het reuzenwerk - de kaart - te beëindigen. Doch wij verzuimden aan te teekenen dat van Rosevelt in April 1867 voorwaardelijk, en in October d.u.v. definitief van de functiën van
| |
| |
chef van het Bouwdepartement ontheven, tot districts-commissaris van Beneden en Boven Saramacca was benoemd.
De nieuwe werkkring was echter eng voor zulk een' werkzamen geest als van Rosevelt. Van daar dat hij dan ook, meestentijds op reis, ijverig bezig was opmetingen voor de kaart te doen.
Nog tweemulen toe droeg het Bestuur hem op naar Nickerie te gaan om er de zeekust, met het oog op de aanhoudende afspoeling, op nieuw op te nemen, en den Gouverneur daarointrent verslag te doen.
In Januari 1871 vroeg en verkreeg hij voor een maand verlof, ten einde door de Coppename en Wayambo naar Nickerie te gaan tot opname van de Maratakka en Boven Corantijn voor de kaart. Dat verlof bleek echter, ook bij de groote vaardigheid van den man in het opmeten en inteekenen van de verschillende opnamen, te kort te zijn ter voltooiïng van het werk, en zóó werd hem nogmaals in Maart 1872 een verlot van zes weken toegekend om de Boven-Corantijn en de Kabalebo in kaart te brengen.
Bij Gouvernements Resolutie van 22 Mei 1872 No. 11 werd van Rosevelt eervol ontheven van het commissariaat van Beneden en Boven Saramacca en belast, nu als districts-commissaris der 2e kl, met het beheer over Beneden en Boven Commewijne en van Commetewane.
In die betrekking bleef de titularis niet lang.
Het tractaat met Groot Brittanië aangegaan, waarbij Nederland toegestaan werd immigrauten voor den landbouw in Suriname in Britsch-Indie aan te werven, maakte 't noodig dat een ambtenaar werd aangesteld, die zich hoofdzakelijk met de behartiging van de belangen dier immigranten zou hebben bezig te houden.
Alhoewel door den toenmaligen Gouverneur op de voordracht niet gebracht, viel evenwel 's Konings keuze op van Rosevelt en werd hij bij Koninklijk Besluit van 1 Juli 1872 No. 14 benoemd tot Agent Generaal der Immigratie in Suriname.
Dat 's Konings keuze goed was, en wij zeggen gerust niet beter kon zijn, heeft de ervaring sedert geleerd.
Met den taet hem eigen werden de registers, welke voor eene behoorlijke contrôle der immigranten en voor de onder hen plaats te vinden mutatiën noodig waren, sumengesteld op eene wijze, waarover allen, die tot dusverre met de zaak in keunis kwamen, slechts met lof gewagen.
De leiding der immigratie zelve, alsook het beheer over het Departement zijn door van Rosevelt dan ook meesterlijk gevoerd. Hij wist dat de toekomst der Kolonie van een menschlievende en rechtvaardige behandeling der immigranten en van eene onberispelijke administratie hunner geldelijke belangen door den Agent-Generaal afhankelijk was, en
| |
| |
besteedde al zijne kunde, kracht en ijver aan de behartiging van de hem opgedragen even omvangrijke, als gewichtige betrekking met eene onpartijdigheid en toewijding, die er toe leidden dat ten langen leste het vertrouwen in zijn' persoon dermate veld won dat zoowel arbeider als werkgever zich aan zijne beslissing onderwierpen.
Men staat verbaasd over al het door van Rosevelt tot stand gebrachte van af zijne benoeming tot Agent-Generaal tot zijn vertrek naar Nederland wegens gezondheidsredenen in 1880. Geen tijdperk zijns levens is rijker geweest aan nuttiger arbeid dan dat.
Nogmaals moeten wij aanstippen dat het bestek van het jaarboek ons dwingt veel met stilzwijgen voorbij te gaan, waarop anders diende te worden gewezen, en moeten wij ons daarom tot het voornaamste bepalen.
Op 26 Juli 1873 was van Rosevelt tot lid der Koloniale Staten gekozen; in Angustus d.a.v. was hij tot Voorzitter eener Commissie aangesteld, die ten doel had den staat der wegen in de Kolonie te onderzoeken, en die in orde te brengen.
Bij Koninklijk besluit van 30 Sept. No. 13 werd hij tot buitengewoon lid van den Raad van Bestuur benoemd.
Er is wel beweerd dat van Rosevelt, nu hij lid van den Raad van Bestuur was geworden, en gevoegelijk het lidmaatschap der Staten niet meer kunnende waarnemen, het had moeten neerleggen. Niemand meer dan bij heeft dàt ingezien; maar men wete dan ook dat hij van dat besluit is teruggehouden door den toenmaligen Gouverneur van Sypesteyn, die, ook later bij zijne herkiezing, bij hem aandrong dat lidmaatschap te blijven vervullen.
Hadde hij maar aan zijne eerste opwelling gehoor gegeven, heel veel leed en verdriet zouden alsdan den man in den avond zijns levens bewaard zijn geweest!
Voor menig gewoon mensch zouden al de beslommeringen der verschillende commissiën etc. meer dan overstelpend zijn geweest, maar voor van Rosevelt schenen zij slechts in den gewonen gang van zaken eene afleiding te wezen, want hij vond nog altijd tijd om aan ‘de kaart’ geregeld te werken: er dient evenwel tevens erbij gezegd te worden dat men hem op geen bals of partijen zag, en hij geheel en al opging in ‘zijn werk’.
En alsof hij niet genoeg te doen had, werd hij in Januari 1874 door het Bestuur uitgenoodigd om, in overleg met den vroegeren districts commissaris van Nickerie, toen waarn. Gouvernements Secretaris, Mr. P. Alma, en den Chef van het Bouwdepartement, J.A. Jurriaanse, een plan te maken dat voor het Bestuur tot richtsnoer zou kunnen strekken in het nemen van maatregelen in verband met de afspoeling der Nickerickust.
Want 't dient vermeld te worden dat de Regeering, er tegen op gezien hebbende het eerste plan van van Rosevelt ten aanzien
| |
| |
van Nickerie ten uitvoer te brengen, het plaatsje sedert door de zee verzwolgen was geworden.
Er viel niets meer te redden: reeds eenmaal waren de meeste woningen hooger op aan de Nickerie-rivier verplaatst, en ook op dat punt was de zee al genaderd.
In Mei 1874 werd aan van Rosevelt opgedragen om, gedurende de afwezigheid van den Gouverneur van de hoofdplaats, de spoedvereischende zaken te behandelen.
Op 30 Juli d.a.v. werd hem bij Resolutie van den Gouverneur de opdracht gedaan om, voorloopig in afwachting van nadere voorzieningen, de functiën van Beheerder der Koloniale Vaartuigen, tevens belast met het oppertoezicht over de betonning en het loodswezen, waar te nemen.
Ook in deze betrekking was van Rosevelt nuttig werkzaam.
Terwijl hij met dit belangrijk beheer belast bleef, werd hij in December wederom lid der Commissie van onderwijs, waaruit hij, tengevolge zijner aanstelling tot districts commissaris, had moeten treden, en in Mei 1875 werd hij tot Voorzitter van dat Collegie benoemd.
Intusschen was de goudkoorts in de kolonie uitgebroken. Franschen, die in het naburige Cayenne gelukkige vondsten hadden gedaan, hadden bij het Bestuur aanzoeken om land voor goud-ontginning ingediend. Maar deze konden niet worden ingewilligd, evenmin kon gevolg worden gegeven aan een' gewenschten aanleg van een tracé van de Boven Suriname naar de Marowijne, en later naar de Boven Saramacca, uit gebrek aan een goede betrouwbare kaart van dat deel der kolonie.
En 't was wederom van Rosevelt die ten deze het Bestuur uit die groote verlegenheid redde.
Opmerking verdient 't dat het niemand minder dan Jhr. van Sypesteyn zelf was, die, vroeger Heneman's kaart van Suriname verbeterd hebbende uitgegeven, thans als Gouverneur zich tot van Rosevelt wendde, hem zijne kaart vroeg, en alzoo de voortreffelijkheid van deze boven gene erkende.
Aan het verzoek van den Gouverneur werd voldaan, en zoo erlangde de ontluikende goudindustrie een goeden legger waardoor vele kwesties vermeden werden.
En zoo ging de man voort het Bestuur met zijne veelzijdige kennis van land en volk op allerlei gebied te dienen, en werden hem telkens, bij de eigene reeds omvangrijke ambtsbezigheden, nog tal van anderen opgedragen, die hij allen met evenveel doorzicht en tot genoegdoening van den Gouverneur volbracht.
Toen omstreeks dien tijd op aandrang der Staten een onderzoek in de bovenlanden werd ingesteld naar een geschikt terrein tot oprichting van een straf-etablissement, en de daarmede belaste Commissie onverrichterzake terugkwam, was 't weer van Rosevelt, die den Gouverneur, in antwoord op diens vraag, met een uittreksel van zijn journaal,
| |
| |
de plaats aanwees waar een dusdanig etablissement moest komen om aan alle gestelde eischen te kunnen voldoen.
In Juli 1877 werd de Chef van het Bouw-Departement plotseling ernstig ongesteld, en moest spoedig naar Nederland terug; 't was alweêr van Rosevelt die aangewezen werd hem te vervangen, en zoo doende, behalve de leiding van het Immigratie-Departement, en de werkzaamheden verbonden aan het lidmaatschap van den Raad van Bestuur, van de Koloniale Staten en van zoovele andere honorofieke Commissiën, nog het beheer voerde over het Departement der Koloniale Vaartuigen en over dat van het Bouw-Departement.
Waar haalde de man den tijd van daan om dat alles nategaan? Alles toch marcheerde goed, en eigenhandig hield hij aanteekening van alle geldswaardige stukken die hij afteekende; ook des Zondags, wanneer de koelies zonder nadeel Paramariho kunnen bezoeken, bestemde hij tot het in ontvangst nemen hunner spaarpenningen, die hij zoo bijzonder nauwkeurig wist te beheeren.
En zoo bleef deze buitengewone man voortwerken totdat hij in Juli 1878 buitenlandsch verlof voor een jaar tot herstel van gezondheid vroeg en kreeg.
Nadat passage voor zich en gezin was besproken, ontving van Rosevelt op 21 Aug. 1878 van den Gouverneur het verzoek ‘om in het belang van den dienst zijn vertrek, indien het mogelijk ware, nog eenigen tijd te willen uitstellen.’
Daaraan werd natuurlijk voldaan, en liet hij vrouw en kinderen vertrekken, maar bleef zelf tot einde Januari 1879 de verschillende functiën met toewijding behartigen, totdat het Bestuur hem kon doen vervangen.
Toen van Rosevelt's vertrekdag was aangebroken, werd hem zijdens de bevolking een ovatie gebracht, zooals zeer zelden en slechts aan enkele populaire Gouverneurs bij hun heengaan te beurt viel.
Van zijne woning af in de Combé langs den geheelen weg, dien hij door moest gaan om aan boord van het mailvaartuig te stappen, dat aan den Kolonialen steiger aan de Saramaccastraat gemeerd lag, was het terrein bezet met menschen. Een deputatie van chineezen, vroegere immigranten, ging hem voor met muziek en vlaggen, en aan de heilwenschen van het volk, dat aan beide zijden van den weg geschaard stond, kwam geen einde. Aan boord van het mailvaartuig verdrongen zich de eerste burgers van het land, ambtenaren en niet-ambtenaren, om den gevierden man een' handdruk te geven, en een ‘goede reis’ te wenschen.
En als eindelijk de trossen werden losgegooid, en de mailboot de haven uitstoomde, hielden het wuiven en gejoel van de onafzienbare massa alleen dan op toen de boot niet meer in zicht was.
* * *
| |
| |
Na een schier onafgebroken verblijf van 34 jaren in Suriname, bezocht van Rosevelt voor de tweede maal het Moederland. Zijn eerste reis in 1857 had slechts nauwelijks een achttal maanden geduurd; nu zou hij er twee jaren vertoeven.
Wie echter denkt dat de verloftijd in rust zou worden doorgebracht, kende de natuur van den arbeidzamen kolonist niet. Immers, nauwelijks was de huishouding van Amsterdam naar. Den Haag overgebracht of van Rosevelt liet zich op de polytechnische school te Delft als toehoorder inschrijven, en woonde er trouw de lessen bij in de mineralogie, geologie en aanverwante vakken. Want, zijn doel was om naar Suriname terug te keeren, en als 't kon de kaart, die inmiddels geheel klaar aan de Regeering ter overname was aangeboden, door een geologische te doen volgen. Geregeld kon men hem dan ook 's morgens vroeg Den Haag op weg naar Delft zien verlaten, om tegen den avond bij de familie terug te zijn.
Toen hij door het aldus ontvangen onderwijs voldoende op de hoogte was, ging hij naar het Noorden van Schutland om er, op het terrein zelf, zich practisch te oefenen in het onderscheiden en rangschikken van de ter plaatse voorkomende mineralen.
Zoo bracht bij zijn' verloftijd door, totdat bij zich genoegzaam gerestaureerd gevoelde om eenigen tijd in Suriname door te brengen, zijne familie in Den Haag achterlatende, opdat de opvoeding zijner kinderen, en vooral die van zijn' eenig hem overgebleven zoon er voltooid zoude worden.
* * *
Behoeft 't te worden gezegd dat van Rosevelt's terugkomst te Paramaribo in November 1880 een algemeen vreugdedag mocht heeten?
Reeds vroeger was de achting die de kolonisten hem toedroegen groot, en zijne populariteit niet geevenaard, getuige de uitgeleide die hem, nog kort te voren bij zijn vertrek naar Nederland, was te beurt gevallen. Maar nu had men hem door gebeurtenissen, tijdens zijne afwezigheid, nog meer leeren waardeeren en op prijs stellen. Bijna de gansche stad was dan ook bij zijn aan wal komen op de been om hem binnen te halen en welkom te heeten: aan de bezoeken van hen, die van Rosevelt wilden zien en de hand drukken, scheen geen einde te zullen komen.
Al dadelijk nam hij weder op zich het beheer van het Immigratie-Departement dat nu een drakker werkkring dan vroeger zou opleveren.
Immers was sedert het Immigratiefonds, tot welks totstandkomen van Rosevelt zijne beste krachten had geleverd, een voldongen feit geworden, terwijl de in 1875 geschorste immigratie uit Britsch-Indië tusschentijds heropend was.
Er kwam meer leven bij het Departement ook door den
| |
| |
grooteren aanvoer van immigranten, die tengevolge van het oprichten van de nieuwe Usine op Mariënburg van de Nederlandsche Handelmaatschappij en van tal van andere landbouw-ondernemingen noodig waren. Voor van Rosevelt was dit hoogst verblijdend.
Toch werd hem bij die meerdere drukte het voorzitterschap opgedragen van de Commissie, die belast was met het uitmeten van het terrein dat aan de heeren L. & F. de Jong in pacht was afgestaan, en waarover eenigen tijd te voren door de Tweede Kamer der Staten-Generaal een beslissing was genomen. Bijna drie maanden vertoefde de Commissie in het binnenland.
In Maart 1881 zien wij van Rosevelt benoemd tot Voorzitter van de Commissie van Regenten van het Weldadigheidsgesticht Boniface, een opdracht die dagelijks minstens een uur van zijn' kostbaren tijd in beslag nam, en toch, helaas! later een bron van veel verdriet en leed voor hem werd.
Dit tijdperk van Rosevelt's diensttijd mag zeker als het gelukkigste zijns levens worden beschouwd.
Want, al had hij veel te doen, en al werd zijne waakzaamheid op een harden proef gesteld om zekere uitgelokte beroeringen onder de koelies te breidelen, - de komst van Baron van Heerdt tot Eversberg als Gouverneur in deze Kolonie was voor van Rosevelt een aangename gebeurtenis.
De vriendschap, die tusschen beide mannen van af hun gezamentlijk werken in de Fransch-Nederlandsche grens-commissie in 1861 ontstond, was sedert door onderlinge waardeering toegenomen. De Gonverneur van Heerdt wist dat hij in van Rosevelt een' beproefden vriend had, op wien hij zich gerust kon verlaten.
van Rosevelt had ook kort te voren zijn ideaal verwezentlijkt gezien, door den aankoop en het publiceeren door de Regeering van zijne kaart van Suriname, nadat vooraf de heeren W. Beijerinck, gep. luit/kol. der infanterie, en F. de Bas, kapitein van den generalen staf, daartoe door de Regeering uitgenoodigd, de samenstelling onderzocht, en daarover een hoogst vleiend repport hadden uitgebracht.
Waarlijk, hij was toen gelukkig in zijn dienst, waaraan hij zoo hernaaldelijk zijne familiebelangen heeft opgeofferd!
Maar van den anderen kant werd hij dan ook gewaardeerd; getuige het feest dat hem op 9 Januari 1882 was bereid en waarop bij den aanvang dezes werd gewezen. In alle stilte was dat feest ontworpen, een Comité uit de verschillende klassen der maatschappij, onder voorzitterschap van den Gouverneur van Heerdt, samengesteld, en lijsten ter inteekening opengesteld. En, hoe algemeen de deelname ook was, toch bleef 't voor den jubilaris een geheim, omdat men hem die verrassing zoo gaarne gunde. Ware hij dan ook door zijne huisgenooten niet op het laatste oogenblik gewaarschuwd,
| |
| |
dat eenige heeren belet hadden gevraagd, waarschijnlijk zou de feest-commissie hem op den gymnastiekpaal hebben ontmoet, zijn gewone oefeningen uitvoerende, die hij ongaarne verzuimde en tot vóór zijn ziek-worden trouw heeft gedaan.
Dat feest, ter herinnering aan zijn aankomst als landsdienaar in Suriname, was schitterend en te voren in de geschiedenis van het land onbekend.
Zijn portret in olieverf en een gouden observatie-chronometer, waarin zijn geslachtswapen gegraveerd, werden hem later uit de opbrengst van de daarvoor verzamelde gelden door het Comité aangeboden.
Hadde Rosevelt toèn ontslag genomen, en zich uit het ambtelijk leven getrokken, hij zou zich veel leed en verdriet hebben gespaard.
Maar zijn zoon, - de eenige die hem van de vier veelbelovenden was gespaard gebleven, - was - zooals gezegd - op studie, en zoolang deze niet klaar was, mocht het activiteitstraktement, in verband met de behoeften van zijn groot gezin, niet worden prijsgegeven.
En zoo bleef van Rosevelt, ook bij de aftreding van Gouverneur van Heerdt, in dienst.
De kennismaking met den nieuwen Landvoogd Mr. H.J. Smidt scheen voor van Rosevelt aanvankelijk slechts de aangename verhouding te zullen bestendigen, die tusschen vele chefs der kolonie en den agent-generaal had bestaan.
Maar, toen van Rosevelt de nieuwe belastingplannen van den Gouverneur ook in 't openbaar, als lid der Koloniale Staten, bestreden had, meenden enkelen dat dit verkoeling tusschen beiden had gebracht.
Dit is evenwel nooit in het openbaar gebleken, en beide mannen bleven elkaar al de onderscheiding bewijzen, welke hunne aanzienlijke positie in de kolonie zoo zeer voor een' goeden gang van zaken vereischte.
Jbr. Mr. de Savornin Lohman kwam met een zeker vooroordeel tegen van Rosevelt in Suriname aan.
Ter wille van de waarheid dient evenwel te worden erkend dat dat vooroordeel gaandeweg verdween, naarmate de Gouverneur van Rosevelt leerde kennen. Zelfs is er een moment geweest van sympathie zijdens Mr. Lohman naar aanleiding van een nota die Rosevelt, ter aanbeveling van de immigratie van Javanen, voor den Gouverneur had ontworpen.
Hoe gelukkig was van Rosevelt toen hij in den huiselijken kring eens vertrouwelijk kon gewagen van de vordering welke die aangelegenheid maakte, en dat de Gouverneur hem op dien morgen, uiterst voldaan over de door hem ingediende voorstellen, bij het heengaan had gezegd: ‘kunnen wij die immigratie tot stand brengen Meneer Rosevelt, wat zullen wij dan een verdienstelijk werk hebben gedaan!’
| |
| |
Want, al viel hem juist in dien tijd tot twee malen toe de zeldzame onderscheiding te beurt om door tusschenkomst der Nederlandsche diplomatie grooten lof van de Britsch-Indische Regeering te erlangen voor zijn menschkundig optreden in het belang der Britsch-Indische koelie-immigranten; al werden telkens in de jaarverslagen van den Protector of Emigrants te Calcutta de verklaringen opgenomen van uit Suriname teruggekeerde koelies over de goede behandeling die zij van den Agent-Generaal hadden gehad, - men denke geen oogenblik dat van Rosevelt niet diep besefte het volle gewicht van de totstandkoming der immigratie van Javanen.
Maar, vraagt men allicht: wat toch gaf aanleiding tot de mingewenschte verhouding van den Gouverneur en den Agent-Generaal? dan ligt 't antwoord niet ver.
In afwijking van den regel had Gouverneur Lohman, zonder voorafgaand advies van de Commissie van Regenten, die met het beheer over de inrichting van weldadigheid op 's lands grond Boniface belast was, een gedeelte van het terrein behoorende tot die inrichting aan de R.K. Gemeente afgestaan. Regenten vermeenden, toen zij hiervan kennis kregen en vernamen dat bovendien aanzoek was gedaan om nog een ander stuk van het overgebleven terrein te bekomen, den Gouverneur, in het belang der inrichting, te moeten adviseeren zulks niet toe te staan.
Het zij dat het schrijven van Regenten, dat door van Rosevelt als Voorzitter was onderteekend, niet serviel genoeg was gesteld, of dat Gouverneur Lohman vermeende dat ‘het ongevraagd advies’, in elk geval, te kort deed aan zijne waardigheid, feit is 't dat hij den Regenten een antwoord zond zóó beleedigend en vernederend dat allen, die geen ambtenaren waren, onmiddellijk hun ontslag indienden.
Mr. Lohman gaf aan van Rosevelt van dit alles schuld, en toen terzelfder tijd door een' der afgetreden Regenten de bewuste brief gepubliceerd werd, werd ook deze handeling door den Gouverneur op rekening van den Voorzitter van het Collegie gesteld. van Rosevelt kon toen, even als bijkans elk ander eerlijk man, die de bestuursdaden van den heer Lohman niet kon goedkeuren, in de oogen van den Landvoogd geen goed meer doen.
De bejegening, die de verdienstelijke man van Mr. Savornin Lohman van toen af onderging, is niet terug te geven. In elk door van Rosevelt gedaan voorstel werd iets gezocht wat er niet in was; in elk zijner handelingen zag de overprikkelde Landvoogd verraad, en werd de Agent Generaal dienovereenkomstig ondervraagd, geplaagd en gesard.
En toen van Rosevelt, te midden van al dat verdriet en leed, even als zijne medeleden in de Koloniale Staten, zijne stem had gegeven aan de motie-Muller, waarbij de Koloniale Staten, - naar aanleiding van de weigering der Para-bewoners
| |
| |
om de personeele belasting te betalen, en het daarop gevolgd échec van eene militaire expeditie, die de weerspannigen moest in hechtenis nemen, - inlichtingen van den Gouverneur vroegen ten aanzien van deze Para-kwestie, scheen 's Gouverneurs woede het toppunt te hebben bereikt.
Wederom moeten wij, ter wille van de reeds aangehaalde reden, ook hier kort zijn, en slechts datgene vermelden wat voor het noodzakelijk verband van ons verhaal niet onvermeld mag blijven.
Laat 't daarom genoeg zijn, nu de Para-kwestie nog te versch in ieders geheugen ligt, dat wij slechts in herinnering brengen hoe van Rosevelt voor deze daad, - waaromtrent hij in alle opzichten vrij was om te handelen naar eigen inzichten, en den Gouverneur geene verantwoording hoegenaamd schuldig was, - niettemin ten Gouvernementshuize werd ontboden om er, even als zijne drie andere medeleden, die geen onafzetbare ambtenaren waren, een in alle opzichten krenkend verhoor te ondergaan.
Dit verhoor van de vier afzetbare ambtenaar-leden der Koloniale Staten bracht, zooals wel te begrijpen is, veel onschudding zoowel in de kolonie als in het moederland te weeg.
Van Rosevelt ging er onder gebukt: men kon 't hem in die dagen aanzien dat zijn forsch gestel leed onder het geplaag en gesar van Gouverneur Lohman.
Dikwijls schenen van Rosevelt's geduld en lankmoedigheid ten einde te zijn, vooral als Mr. Lohman op nieuw de een of andere verkeerdheid had uitgehaald, waarover ieder rechtschapen man in de kolonie zich ergerde, terwijl als tegenstelling daarvan de mail het bericht bracht hoe de Gouverneur door den Minister van Koloniën en andere hooggeplaatste Staatslieden in de Tweede Kamer werd in bescherming genomen; hij sprak alsdan van ‘naar huis te zullen gaan’ Maar, dan kwam weder al dadelijk zijn bewustzijn van eigenwaarde tot zijn volle recht, en volgde op dien zucht van vertwijfeling het fier besluit: ‘neen, dat zullen wij maar niet doen, want dan zou de vent gaan denken dat ik voor hem ben weggeloopen. Neen, wij zullen op onzen post blijven’
En Rosevelt bleef dan ook op zijn' post totdat Mr. de Savornin Lohman vertrok.
Toen de blijde mare van Lohman's ontslag in de kolonie vernomen werd, werd bekend dat Rosevelt besloten had een maand nà het vertrek van den Gouverneur de reis naar het Moederland te aanvaarden. Hij was nu ruim 46 jaren in dienst van de kolonie geweest, en daarvan waren nog geen 2 jaar met verlof in Nederland doorgebracht. Hij haakte naar rust en naar zijne kinderen, van wie hij reeds 10 jaren gescheiden leefde.
| |
| |
De koffers werden weer voor den dag gehaald, en Rosevelt bracht alles in gereedheid om, zoodra de nieuw benoemde Gouverneur Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck het bestuur zou hebben aanvaard, zijnerzijds zijne functiën neêr te leggen, en per eerstvertrekkende mailboot in de maand Juli 1891 naar Holland te gaan, om er, te midden van zijn gezin, de lang verdiende rust te genieten.
Dat dit niet mocht geschieden, is bekend.
Jhr. van Asch van Wijck vond bij zijn komst aan het bestuur de mededeeling dat Dr. Comins, Protector of emigrants in Britsch-Indië, een inspectiereis naar alle koloniën, waar Britsch Indische immigranten werkzaam zijn, zou doen, en verzocht was ook Suriname een bezoek te brengen.
Wie zou Dr. Comins op zijne tochten naar de plantages beter kunnen vergezellen en voorlichten dan Rosevelt, die den grondsteen van het Immigratie-Departement had gelegd, en dit verder had opgebouwd tot datgene wat het nu geworden is; die door de wijze waarop hij zijn moeitevolle taak opvatte en ten uitvoer legde het volle vertrouwen van de Britsche en van de Britsch-Indische Regeering had gewonnen?
Wie zou den Protector of Emigrants bij de verhooren, die deze ontegenzeggelijk den koelies zoude doen ondergaan, daarbij beter kunnen ter zijde staan, dan de man, in wien de koelies zelven het meest onbepaalde vertrouwen stelden en dien zij, in hunne aanhankelijkheid aan hem, verworven door zijne onkreukbare eerlijkheid en rechtvaardigheid, ‘Papa Rosevelt’ noemden?
Dit deed den Gouverneur van Asch van Wijck hem het verzoek doen om zijn vertrek naar Nederland uit te stellen tot na het bezoek van Dr. Comins; en even als de vorige maal, toen hem in 's lands belang door den Gouverneur van Sypesteyn een dergelijk verzoek was gedaan, was Rosevelt ook tháns bereid zijne belangen voor die der kolonie ter zijde te stellen.
Het rapport van Dr. Comins is nog niet in druk verschenen; wij kunnen echter, afgaande op hetgeen bij reeds hier zeide, er op rekenen dat het voor Rosevelt, doch voor de Kolonie vooral, gunstig zal zijn.
Dr. Comins was zóó getroffen door de door hem waargenomen verhouding tusschen van Rosevelt en de koelies dat hij zijne bijzondere ingenomenheid daarmede betuigde.
Maar, kon 't anders? Hoewel de koelies wisten dat Dr. Comins een hooggeplaatst Britsch-Indisch ambtenaar was, en zijn bezoek hen gold, schaarden zij zich op elke plantage om van Rosevelt, hem noemende bij den eerenaam ‘Papa’, en lieten daarbij duidelijk blijken hoezeer zij aan hem gehecht waren. 't Is daarom dan ook niet te verwonderen dat Dr. Comins, den weldadigen invloed hebbende gezien,
| |
| |
dien Rosevelt op de koelies uitoefende, 't tot zijn' plicht rekende zijne Regeering daarmede in kennis te stellen, en voor te stellen aan Rosevelt een schitterende onderscheiding te schenken.
Inderdaad, het vertrouwen dat de koelies in Rosevelt stelden had geen grenzen. En zoozeer was hij er zich van bewust dat hij, onder alle omstandigheden, bij en onder hen zich volkomen veilig wist.
Een enkel voorbeeld.
Toen kort vóór zijn' dood, door de gebeurtenissen op de plantage Zoelen, van wapens gebruik gemaakt was, met het gevolg dat zeven koelies ter neêr gelegd waren, was alléén Rosevelt's verschijning op de plantage voldoende om er de rust en orde te doen wederkeeren. Terwijl zijne omgeving bij hem er op aandrong om, nu hij zich naar het door de koelies bewoond terrein zou begeven, er niet dan vergezeld van gewapende macht te gaan, weigerde hij dit, en ging er alleen en ongewapend. Toen de koelies hem zagen komen, liepen ze allen naar hem toe, schreiende en roepende: ‘Zie, Papa, wat men ons heeft aangedaan! Zeven onzer zijn gedood!’ Van Rosevelt sprak hen aan; en toen hij hun zeide dat zij den volgenden morgen den arbeid moesten hervatten, als wanneer hij de zaak zou onderzoeken, namen zij er mede genoegen, en hervatten den volgenden dag het werk!
* * *
Kort na het vertrek van Dr Comins overleed van Rosevelt op den 21 October 1891 in den ouderdom van 68 jaren.
Zijn overlijden veroorzaakte algemeen groote verslagenheid; men treurde alsof men een innig geliefd familielid had verloren. Overal waren de bewijzen van diepen rouw waar te nemen. Den volgenden morgen vond de teraardebestelling plaats met alle mogelijke plechtigheid aan zijnen rang en zijne verdiensten verschuldigd.
Voorafgegaan door den Gouverneur en zijn Adjudant, volgde een onafzienbare menigte den lijkstoet, die uit alle standen der maatschappij was samengesteld.
Het volk, waaronder talrijke Chineesche en Britsch-Indische immigranten, had zich in alle stilte en eerbied aan beide zijden van den weg opgesteld, waarlangs de lijkstoet trok van hem, in wien zij het meeste vertrouwen hadden gesteld, en voor wien zij de meeste achting hadden gekoesterd.
Gelukkig voor van Rosevelt dat in den avond van zijn leven Jonkheer Mr. T.A.J. van Asch van Wijck als Gouverneur in Suriname optrad.
Zijne waardeering voor van Rosevelt maakte van het vroeger door hem ondergane leed veel goed.
| |
| |
En van Rosevelt stierf in het bewustzijn dat de Vertegenwoordiger van de Kroon, wien hij eerbied en achting toedroeg, wist dat hij was een trouw dienaar van de Koningin, van het dierbaar Vaderland, en ook niet minder van zijn tweede Vaderland, zijn geliefd Suriname.
* * *
Door het initiatief van den Gouverneur werd, als blijk van waardeering van 's mans verdiensten, de uitzonderingswet vastgesteld, waarbij aan zijne weduwe een verhoogd pensioen is gegeven gelijk aan dat hetwelk hij zou hebben genoten, hetgeen algemeen in de kolonie werd toegejuicht. Want, als er een is geweest van wie in waarheid kan worden getuigd: dat hij voor zijn land geleefd en gearbeid heeft zoolang 't hem mogelijk was, dan is 't voorwaar van dezen voortreffelijken burger, van dezen wakkeren Nederlander.
Eenvoudig in al zijn doen, - begaafd met een blik die schier door alles heendrong, - een wil die geene hinderpalen of gevaren kende, - een gestel dat de grootste vermoeienissen trotseerde, - maar, bovenal rechtschapen en eerlijk, was Rosevelt ontegenzeggelijk een buitengewoon man, een grootsch figuur, wiens leven ons onwillekeurig doet denken aan de vroede zonen van het zeventiende eeuwsch Nederland, die jong van huis naar verre gewesten trokken, en er koloniën stichtten tot bloei en welvaart, tot eer en aanzien van het Vaderland!
En nu hij van ons is heengegaan, zal hij voortleven bij ons en bij latere geslachten door de herinnering aan zijne onkrenkbare eerlijkheid, zijne kunde en arbeidzaamheid, en door de aanschouwing van hetgeen hij gewrocht heeft.
J.E.M.
Paramaribo, 1 October 1893 |
|