| |
| |
| |
PROCUREUR GENERAAL IN DE KOLONIE SURINAME.
1857-1867.
| |
| |
| |
Mr. Jan Willem Gefken.
Den 9n Mei 1807 te Amsterdam geboren, genoot Jan Willem Gefken aldaar zijne opvoeding in de rechtsgeleerdheid, en behoorde hij tot de studenten die in 1830 als vrijwilligers in dienst traden, ter verdediging van het Vaderland bij den opstand der Belgen.
Na in het jaar 1832 te Leiden in de rechten te zijn gepromoveerd, vestigde hij zich als Advocaat te 's Gravenhage.
In deze betrekking bleef hij n.g. tien jaar werkzaam, gedurende welken tijd hij reeds in velerlei opzicht had doen blijken van groote kunde en scherpzinnigheid, waarna hij in 1843 benoemd werd tot Substituut Officier van Justitie bij de Rechtbank te Den Briel.
Aan zijne bijzondere geschiktheid en buitengewone geestesgaven had Gefken het dan ook te danken dat hij reeds in 1845 bevorderd werd tot Advocaat-Generaal bij het Hof in Zuid-Holland.
Dat Gefken door zijne voortreffelijke eigenschappen van hoofd en hart bij de Regeering in Nederland zeer gunstig aangeteekend stond, blijkt ondubbelzinnig uit de zeer groote onderscheiding, hem in October 1856 te beurt gevallen, toen hij bij Koninklijk Besluit van den 2n dier maand No. 65 benoemd werd tot Procureur-Generaal in deze kolonie.
Hij kwam alhier in Januari 1857 aan, en nam kort daarna de hooge en veelomvattende betrekking, waartoe hij door 's Konings vertrouwen was geroepen, van het lid van het voormalige Gerechtshof Mr. B. Donker Curtius over, die destijds, bij de ziekte en het daarop gevolgde overlijden van den Procureur-Generaal Mr. J. AE. Lisman, tijdelijk met diens functiën was belast.
| |
| |
Reeds korten tijd nadat Gefken hier voet aan wal had gezet, bleek het ieder, die met hem in aanraking was geweest, maar al te duidelijk dat de kolonie zich verheugen mocht in het bezit van een' buitengewoon man, volkomen berekend voor de veelvuldige en allergewichtigste werkzaamheden, die hem, speciaal in de toen zeer moeilijke tijdsomstandigheden, te doen stonden.
Velen zullen het zich nog wel in herinnering kunnen brengen hoe hij, nadat hij nog maar korten tijd in ons midden had doorgebracht, door onze voornaamste autoriteiten zoowel op het gebied der rechtswetenschap, als op dat van administratieve kennis, ten hoogste werd geroemd als een man van zeer groote kunde en ongemeen helder doorzicht.
Juichte men destijds dan ook, om al de vermelde redenen, 's Konings keuze in het algemeen belang toe, velen zullen ongetwijfeld het nog in het geheugen hebben dat hij, hij zijne erkende groote bekwaamheden, tevens een voortreffelijk en onafhankelijk karakter paarde, hetgeen hem ten allen tijde en onder alle omstandigheden in staat stelde zich boven alle partijen te plantsen. Bekend is het wijders dat hij ieder, die met hem, in welke hoedanigheid ook, in aanraking kwam, ontzag, hoogachting en toegenegenheid voor zich wist in te boezemen, en dit, niettegenstaande hij in de uitoefening zijner ambtsplichten niemand, zelfs niet de hoogstgeplaatsten in den lande, heeft ontzien. Voorzeker mag van Gefken worden gezegd dat hij de opvatting dat allen, zoowel de aanzienlijken als de geringen, in alle opzichten voor de wet gelijk stonden, op de meest onbekrompen en onpartijdige wijze in praktijk heeft weten te brengen.
Op nog een ander gebied had de algemeen geachte man zich, gedurende zijn verblijf in de kolonie, van zeer gunstige zijde doen kennen. Hij muntte n.l. boven sommigen uit, die men, helaas! zoowel in vroegeren als in den laatsten tijd in deze kolonie had zien komen, door eene buitengewoon groote mate van verdraagzaamheid op het stuk van den godsdienst. Zijne plichten als religieus-orthodox Christen stipt vervullende, scheen hij zich als het ware in te spannen om, bij aanraking met andersdenkenden in het geloof, duidelijk te doen uitkomen dat hij ieders overtuiging eerbiedigde; nu en dan zelfs vond hij gelegenheid onbewimpeld te verklaren, dat hij het plichtmatig vond dat ieder, van welke gezindte dan ook, zijne kerk- en godsdienstplichten naar behooren vervulde.
Van de ambtenaren, die gedurende zijn verblijf in de kolonie op het parket van den Procureur-Generaal werkzaam waren, zijn de meesten Israëliet geweest. Zij werden door hem met
| |
| |
voorbeeldige genegenheid en liefde behandeld niet alleen, maar kwamen, onder zijne leiding en met zijne voorspraak, dikwijls voor bevordering in aanmerking. Het waren dan ook deze ambtenaren vooral, die meer dan eens ondubbelzinnige blijken kregen van de groote mate van godsdienstige verdraagzaamheid, die hunnen Chef zoo ruimschoots bezielde.
Als een voorbeeld van zijn gevoel van strikte billijkheid, moge hierbij gewezen worden op het feit dat Gefken een van het personeel op het parket, die in 1857 en 1858 onbezoldigd aldaar werkzaam was, uit eigene middelen geruimen tijd maandelijks eene vrij aanzienlijke belooning schonk. Hij deed dit op de meest kiesche wijze, en liet het voorkomen als gold het eene remuneratie voor buitengewone verrichtingen, en is hiermede onafgebroken voortgegaan tot dat de betrokkene van Bestuurswege bezoldigd werd.
Bij zijne aankomst in deze kolonie bevond zich het Bestuur in handen van den zeer geachten en hoogstervaren Gouverneur C.P. Schimpf, destijds Generaal-Majoor titulair, Adjudant van den Koning in buitengewonen dienst, die, zooals gewis velen nog weten zullen, de bijzondere geestesgaven van Gefken zeer hoog waardeerde.
Voor dezen militairen Gouverneur, die van Augustus 1855 tot Augustus 1859 alhier als zoodanig het bewind voorde, was Gefken een der grootste steunpilaren van het koloniaal Staatsgebouw.
Deze Landvoogd genoot van hem de meest onverdeelde ondersteuning en medewerking, vooral bij den legislatieven arbeid, zoodat in billijkheid kan worden gezegd dat Gefken er veel toe heeft bijgedragen de taak van Schimpf, gedurende diens vierjarig bewind, zooveel mogelijk te verlichten. Diens oprechte dankbetuiging voor de van de antoriteiten, ambtenaren en verdere ingezetenen ondervonden medewerking, - waarvan melding is gemaakt in de Publicatie van 11 Augustus 1859 (G.B. No. 8), houdende kennisgeving van de overgave van het Bestuur aan den Gouverneur R.F. van Lansberge, - is zonder den minsten twijfel in de voornaamste plants van toepassing op Gefken, die als Onder-Voorzitter van den Kolonialen Raad, voornamelijk geroepen was den Gouverneur te dienen van raad en voorlichting.
Dat Gefken gedurende de laatste drie Bewindsjaren van Gouverneur Schimpf met buitengewone werkzaamheden belast is geweest, is iedereen, die zich destijds in de kolonie bevond en op de hoogte der landszaken was, bekend. Hij had dan ook zijne handen overvol, o.a. met de behandeling der slavenzaken over de geheele kolonie en met de niet minder moeilijke en zeer uitgebreide contróle der voorschriften van de Publicatiën van 6 Mei 1851 (G.B. No. 4), hondende af- | |
| |
kondiging van 's Konings Besluit van 6 Februari 1851 No. 67, waarbij bekrachtigd zijn de daarbij vermelde Reglementen op de behandeling der slaven in Suriname, en van 30 Augustus 1856 (G.B. No. 10), waarbij afgekondigd werd 's Konings Besluit van den In Juli 1856 No. 53, houdende wijzigingen en uitbreidingen van de vorenvermelde Reglementen op de behandeling der slaven.
De wijze waarop Gefken gewoon was in deze nog al moeilijke en teedere materie te werk te gaan, is van genoegzame bekendheid, dan dat het noodig is daarover uit te wijden. Bovendien laat het kiesche van het onderwerp, zoowel als de beschikbare ruimte van den almanak, dit niet toe.
Genoeg zij het te vermelden dat de toenmalige Procureur-Generaal bij meerdere gelegenheden verplicht was met kracht op te treden, hetzij ter beteugeling van misbruiken waaraan sommige meesters van- of gezagvoerders over-slaven zich jegens hen vergrepen, hetzij ter bestraffing, krachtens de hem verleende disciplinaire rechtsmacht, van allerlei overtredingen en ongeregeldheden, waaraan vele slaven zich, in het nadeel zoo van hunne meesters als van de publieke orde en rust, nu en dan schuldig maakten; voorts dat hij de slavenreglementen handhaafde met strikte onpartijdigheid, zoodat de meester, bij niet nakoming zijner wettelijke verplichtingen jegens den slaaf, en vooral bij mishandeling van dezen, evenzeer terecht stond als de slaaf, die zich op deze of gene wijze had misdragen. Zorgde Gefken er alzoo aan den eenen kant zoo stipt mogelijk voor, dat den slaven het hun toekomende ten volle werd verstrekt en dat zij niet ongestraft werden mishandeld, hij liet aan de andere zijde niets na hunne tekortkomingen, ten afschrikkend voorbeeld voor anderen, streng te bestraffen.
Onder de vele nuttige verordeningen, welke onder het Bestuur van Schimpf op het initiatief van Gefken in het leven geroepen waren, moge gewezen worden op de Publicatie van 19 December 1857 (G.B. No. 19), betreffende de oplegging aan slaven van de straf van opsluiting met of zonder boeien en dwangarbeid aan publieke werken volgens beschikking der politie.
Wanneer men in aanmerking neemt dat de bij die Publicatie vervatte voorschriften op voorstel van Gefken waren in het even geroepen, met het uitsluitend doel om de menschonteerende lichamelijke kastijding zoo mogelijk geleidelijk af te schaffen, dan moet men den maatregel voorzeker ten zeerste toejuichen, ook omdat hij, blijkens den considerans der wet, uit het oogpunt der zedelijkheid verkieselijk en ongetwijfeld bevorderlijk was aan het algemeen belang, zoowel door het volbrengen van werken van algemeen of openbaar nut, als door het betrachten van het belang der slavenmeesters.
| |
| |
Reeds enkele jaren nadat hij zich in de kolonie bevond, viel Gefken als blijk der bijzondere tevredenheid van het Opperbestuur over de wijze waarop hij zijne ambtsbetrekking vervulde, de zeer vereerende en welverdiende onderscheiding ten deel eener benoeming tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hij ontving dit huldeblijk met de hem eigene kalmte en waardigheid, zonder zich in het minst daarop te laten voorstaan. Toen de ambtenaren van het parket hem bij die gelegenheid daarmede geluk wenschten, gaf hij te kennen dat hij wel is waar gevoelig was voor de hem door den Koning verleende onderscheiding, maar dat deze insignes, zoo min als eenig ander teeken van uiterlijk praalvertoon, in het algemeen voor hem iets aanlokkelijks hadden. Zijne ijdelheid was er dus blijkbaar volstrekt niet wede gestreeld, en liet hem zijne bevordering tot Commandeur dier orde, hetgeen kort vóór zijn vertrek uit de kolonie in 1867 plaats vond, even koud.
Bij het optreden van R.F. van Lansberge als Gouverneur op den 11n Augustus 1859, bleef Gefken hem, evenals zijn' voorganger, met al zijne krachten ter zijde staan, terwijl de verstandhouding tusschen hen steeds eene zeer gewenschte was; beiden waren dan ook volkomen berekend voor het hoogst belangrijke werk dat zij te gemoet gingen, en dat toen hoofdzakelijk bestord in de werkzaamheden voortspruitende uit:
a. de resolutie van 14 Februari 1860 No. 19 (G.B. No. 4), bepalende de plantsing in het Gouvernements-Advertentie Blad van het Koninklijk Besluit dd. 28 Dece uber 1859 No. 54, betreffende de invoering eener nieuwe wetgeving in de West-Indische Koloniën; - bij welk Koninklijk Besluit tot Commissaris des Konings, speciaal belast met alles, wat betrekking had tot de invoering dier nieuwe wetgeving, werd aangesteld de heer Mr. L. Metman, lid der Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van 27 September 1852 No. 46: - zijnde aan den vermelden Commissaris des Konings als Secretaris toegevoegd de heer Mr. H.M. van Andel, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden;
b. de resolutie van 3 October 1862 No. 1 (G.B. No. 6), waarbij afgekondigd werd de wet van den 8n Augustus 1862, houdende opheffing der slavernij in de kolonie Suriname, (Staatsblad No. 164); en
c. de publicatie van den 27n October 1865 (G.B. No. 12), waarbij werden afgekondigd:
1o. de wet van 31 Mei 1865 (Staatsblad No. 55), houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regeering i de kolonie Suriname
| |
| |
2o. het Koninklijk Besluit dd. 28 September 1865 No. 33 (Staatsblad No. 117), aanwijzende het tijdstip waarop de evengemelde wet in werking zou treden. (1o Januari 1869).
Hieronder worden nog even aangestipt de voornaamste wetten en gouvernements-besluiten, betrekking hebbende tot de hiervoren sub b en c vermelde onderwerpen, welke wetten en besluiten onder het Bestuur van Gouverneur van Lansberge ontworpen en met of zonder sanctie van het Opperbestuur uitgevaardigd werden. Die bedoelde wetsontwerpen waren, zooals algemeen bekend is, voor het grootste deel uit de pen van Gefken gevloeid, en dat wel voornamelijk die, betrekkelijk de uitvoering der Wet, houdende opheffing der slavernij.
Deze zijn:
1o. de thans nog vigeerende Publicatie van 12 Maart 1861 (G.B. No. 1) betreffende een tarief van werktaken en loonen voor vrije arbeiders, ter naleving door planters en werklieden; - welk tarief in eene zeer dringende behoefte voorzag en, bij het ontbreken van andere werkovereenkomsten, met de vrijverklaring der slaven tot leiddraad heeft gediend;
2o. de Publicatie van 5 Maart 1863 (G.B. No. 6), betreffende de wijze waarop zou worden vastgesteld en uitgekeerd de tegemoetkoming, toegekend aan eigenaren van slaven, ter zake van de opheffing der slavernij bij de wet van 8 Augustus 1862, Staatsbl. No. 164 (G.B. No. 6);
3o. de Publicatie van den 16n April 1863 (G.B. No. 9), houdende voorzieningen omtrent de rechten en verplichtingen van de, ingevolge de hiervoren vermelde Wet, onder Staatstoezicht geplaatsten en van hunne huurders:
4o. de Publicatie van den 23n April 1863 (G.B No. 10), houdende vaststelling en afkondiging van een Reglement op het beheer der districten in de kolonie Suriname;
5o. de Publicatie van den 27n April 1863 (G.B. No. 11), houdende vaststelling en afkondiging van eene Instructie voor de Districts-Commissarissen in de kolonie Suriname;
6o. de Publicatie van den 16n Juni 1863 (G.B. No. 16), houdende voorzieningen tegen verbintenis van kwaaddoeners, landlooperij en bedelarij;
7o. de Publicatie van denzelfden dag (G.B. No. 17), houdende eenige voorzieningen tegen lediggang en zwerverij en tegen eenige andere daarmede in verband staande misdrijven en overtredingen.
| |
| |
De sub 3 tot 7 vermelde Publicatiën traden in werking met den 1n Juli 1863 (dag der vrijverklaring van de slaven.)
8o. de Publicatie van den 21n December 1865 (G.B. No 19), houdende voorzieningen tegen de misdrijven van lastering, hoon en smaad, hetzij bij monde, hetzij bij geschrifte gepleegd.
Deze Publicatie, die op 1o Januari 1866 tegelijk met het Reglement op het beleid der Regeering in werking trad, was, blijkens haren considerans, vastgesteld en afgekondigd om te voorzien in de beteugeling der vrijheid, welke bij art. 8 van het Regeerings-Reglement gegeven werd om, zonder voorafgaand verlof, door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens de verantwoordelijkheid van schrijvers, uitgevers, drukkers en verspreiders; en
9o. het Besluit van den 28n Februari 1866 (G.B No. 2) waarbij, met 's Konings machtiging dd. 15 Januari te voren No. 64, wordt vastgesteld het voorloopig Kiesreglement, regelende het kiesrecht en de benoeming van de leden der Koloniale Staten.
Ten aanzïen van dit laatste Besluit zij hierbij aangeteekend dat, waar er al aan den verdienstelijken Gouverneur van Lansberge in billijkheid dank wordt geweten voor de invoering van den vertegenwoordigenden regeeringsvorm in de rij van Suriname's Staatsinstellingen, zeer zeker ook aan Gefken mag worden gedacht, wien de lof niet mag worden onthouden van daartoe zooveel mogelijk het zijne te hebben bijgedragen.
Men zal zich alhier zeker nog wel kunnen herinneren de zeer verdienstelijke wijze, waarop Gefken, - die bij het voorloopig Kiesreglement was aangewezen als Voorzitter van de Commissie van Notabelen, welke belast was met alles wat tot de eerste verkiezing van de leden der Koloniale Staten in 1866 in verband stond, - zich van zijne taak heeft gekweten. Evenzoo mag worden gereemd de kalme en ordelijke wijze waarop die eerste verkiezing plaats vond, onder de leiding van dezelfde Commissie van Notabelen, die zich daartoe, krachtens art. 20 van het Kiesreglement, op den 5n April 1866 tot bureau van stemopneming had geconstitueerd.
Nog mag met een enkel woord melding worden gemaakt van de houding van Gefken bij gelegenheid dat hij als gedelegeerde van den Gouverneur, in de zitting der Koloniale Staten optrad, ter behandeling van de eerste ontwerp verordening, bevattende de koloniale huishoudelijke begrooting voor het dienstjaar 1867. Men denke zich maar even terug het daarbij door hem op zoo meesterlijke wijze gesprokene, in betrekking tot het Octrooi van 1682 en den aard en de
| |
| |
vermoedelijke strekking der zoogenaamde koloniale reservekas, ten aanzien van het eerste waarvan hij zijne rede aanving met zijne verwondering te kennen te geven dat het zoo uitnemend stuk niet meer bekend was.
Er blijft ten slotte nog een punt te releveeren over, n.l het groote aandeel dat Gefken heeft gehad aan de zoo gewichtige werkzaamheden, betreffende de invoering der Nieuwe Wetgeving in de kolonie. Na het betreurenswaardige plotselinge overlijden van den Commissaris des Konings Mr. L. Metman, reeds kort na diens komst alhier, werd door den Gouverneur eene Commissie, onder presidium van Gefken benoemd, belast met de voortzetting der werkzaamheden van den Commissaris. De van die Commissie gevorderde urbeid werd door haar, steeds onder de voortreffelijke leiding van haren President, in dier voege volbracht dat Gefken, zooals hiervoren reeds is aangestipt, kort vóór zijn vertrek uit de kolonie in 1867, door den Koning bevorderd werd tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Nadat hij bij het daartoe strekkende Koninklijk Besluit op zijn verzoek op de meest eervolle wijze van zijne functiën ontheven was, onder dankbetuiging voor de door hem aan den lande bewezen diensten, vertrok Gefken den 2n Juli 1867 met de Fransche mailboot naar Nederland. Hij trad zoo goed als te gelijk af met den Gouverneur van Lansberge, die mede ter zelfder tijd de teugels van het Bestuur over de Kolonie neêrlegde, na op 29 Juni 1867 te zijn vervangen door den Gouverneur W.H.J. van Idsinga.
Zeer werd destijds betreurd de omstandigheid dat het Gefken niet gegeven was in de kolonie te blijven tot aan het tijdstip van de invoering der nieuwe wetgeving op 1 Mei 1869, in welk geval hij, als deskundige en volstrekt op de hoogte der zaak, ongetwijfeld een zeer werkzaam deel zou genomen hebben aan de belangrijke verrichtingen welke de daardoor veroorzaakte gewichtige hervorming met zich bracht. Toen hij bij- of wel kort vóór- zijn vertrek uit de kolonie van velen de betuiging bekwom van het wenschelijke zijns verblijfs in Suriname tot aan de invoering dier wetgeving, gaf hij onbewimpeld te kennen dat ook hij dien wensch had gekoesterd en zeer gaarne daaraan zou hebben gevolg gegeven, ware het niet dat er plotseling overwegende redenen waren ontstaan, die hem noodzaakten zijn ambt reeds in het midden van het jaar 1867 neêr te leggen.
| |
| |
In Nederland teruggekomen, werd hij op het einde van 1867 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en nam hij er zitting tot 1869. Hij bleef verder ambteloos, en overleed op 22 September 1887 te 's Gravenhage, in den ouderdom van ruim 80 jaar.
Met het vorenstaande kon met slechts enkele trekken een flauw beeld worden geschetst van den zeer verdienstelijken en gemoedelijken man, die nagenoeg elf jaar in de kolonie heeft doorgebracht. Er moet, ter wille van de billijkheid, van hem worden getuigd dat hij in de uitoefening zijner gewichtige functiën in deze kolonie zich zelven, zoowel door zijne groote kunde en uitnemend vast karakter, als door de bijzondere mate van zelfstandigheid, welke hem eigen was, steeds in alle opzichten wist gelijk te blijven. Bij zijn heengaan uit Suriname liet hij dan ook een dusdanigen goeden indruk achter, dat hij in de herinnering van velen, die het voorrecht hebben gehad hem van nabij te kennen, lang zal voortleven.
|
|