| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
Redevoering, uitgesproken in het kerkgebouw der moravische broedergemeente te paramaribo, op den 1sten April, 1835, bij gelegenheid van de plegtige viering van het vijftigjarig bestaan der maatschappij: tot nut van 't algemeen. door Mr. H.R. Hayunga, Voorzitter van het Bestuur des Departements Paramaribo, der voormelde Maatschappij.
| |
| |
Hoog Edel Gestrenge Heer, die, in naam van onzen geëerbiedigden Koning, in de Nederlandsche Westindische Gewesten het Opperbestuur voert,
Hoogstaanzienlijk Man!
Edel Groot Achtbare Heeren, die geroepen zijt, om, door uwe medewerking en uwen raad, tot het heil en de welvaart dezer Volkplanting te arbeiden, Leden van den Kolonialen Raad!
Wel Edele Gestrenge Heeren President en Leden van het Geregtshof, wier heilige pligt het is, onbeschroomd, en zonder aanzien des persoons, de regten der burgermaatschappij en harer leden, naar luid der Wetten, te handhaven!
Wel Edele Gestrenge Heeren, Kommandanten der Zee- en Landmagt, der Schutterij en verdere Officieren, wien de verdediging onzer personen en eigendommen, en de bewaring der inwendige rust is aanbevolen!
Weleerwaardige en Eerwaardige Heeren, Bedienaren des Goddelijken Woords, Voorstanders en
| |
| |
Opzieners der verschillende te dezer plaatse gevestigde Godsdienstige Gemeenten!
Geachte Leden van het Bestuur dezes Departements, en verdere Leden van het Departement zelf!
En Gij allen, van welken rang, stand of kunne Gij zijn moogt, in welke betrekking Gij ook geplaatst moogt zijn, die heden in dit Tempelgebouw zijt te zamengekomen, om met ons Feest te vieren! Gewenschte Hoorders!
Elke gebeurtenis, welke op het lot van den mensch eenen blijden of nadeeligen invloed gehad heeft, wordt doorgaans met vreugde of met stillen weemoed door hem herdacht, en er zijn verschillende derzelve, vooral die van eenen aangenamen aard, welke hij zich op gezette tijden gaarne in zijnen huisselijken of vriendenkring voor den geest brengt, zich verblijdende over de gevolgen, welke zij op zijn levensgeluk hebben uitgeoefend. Vandaar die huisselijke Feesten op onze verjaardagen, op die van hen, welke ons na aan het hart liggen, onzer echtgenooten, onzer kinderen, in één woord, van hen allen, welke ons, door welken band ook, dierbaar zijn. Zoo vieren dan ook zij, wien de Voorzienigheid het voorregt heeft geschonken, gelukkig en in liefde eenen tijdkring van vijf en twintig jaren in den echtestaat met elkander het pad des levens te bewandelen, omringd van hunne naaste betrekkingen, de zoogenaamde zilveren, en, hetgene zeldzamer gebeurt, zij,
| |
| |
die eene halve eeuw door den band des huwelijks hier op aarde aan elkander verknocht zijn geweest, de gouden bruiloft, in dankgevoel en blijdschap over een zoo uitstekend geluk, hun en den hunnen te beurt gevallen.
Niet minder herdenkt men feestelijk in het maatschappelijk leven, zoowel in Staat als Kerk, zoodanige gebeurtenissen, welke op derzelver bestaan eenen gewigtigen invloed hebben uitgeoefend; de Geschiedenis van alle volken, zelfs uit de vroegste tijden, getuigt hiervan, en de dagelijksche ondervinding onder ons in onzen leeftijd bevestigt dit: deze gewoonte is den mensch als aangeboren, en daarom is zij zoo algemeen.
Het kan dus niet vreemd voorkomen, dat het Hoofdbestuur van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen in het Moederland in den jare 1809 haar vijfentwintig-, en in het afgeloopen jaar 1834 haar vijftigjarig bestaan plegtig in Nederlands groote hoofden koopstad heeft gevierd, en dit voorbeeld in schier alle Departementen is achtervolgd geworden; en waarom zouden wij, zoo dacht het Bestuur dezes Departements, zoo dachten de Leden bij het hiertoe gedane Voorstel, waarom zouden wij hierin ten achteren blijven; waarom dit voorbeeld niet navolgen? en zoo, Mijne Toehoorders! werd besloten, hiertoe het noodige te bewerkstelligen.
Mij mogt het te beurt vallen, in dit uur, aan de blijde herdenking der oprigting van deze Maatschappij en derzelver vijftigjarig bestaan, in dit Huis des Gebeds, ons goedgunstig tot dat einde afgestaan, toe- | |
| |
gewijd, het woord tot U te voeren. o Wanneer ooit, dan gevoel ik, hoe luttels ik U zal aanbieden, wanneer ik mij voorstel, hoe meesterlijk de grijze van Hall aan Amstels boorden, in gekuischte rede en mannelijke welsprekendheid, zich bij het vieren van dat Gouden Feest van dezelfde taak, welker vervulling ik op mij heb genomen, heeft gekweten; wanneer ik mij voor den geest breng dat aantal bekwame Sprekers, die in de onderscheidene Departementen in Nederland dit zelfde werk hebben volbragt! Maar ik laat den moed niet geheel vallen, want ik breng mij de bewijzen uwer toegevendheid, wanneer ik bij andere gelegenheden in het openbaar tot U het woord heb mogen voeren, op dit oogenblik met blijdschap voor den geest, en, wat ik U verzoeken mag, onttrekt mij dezelve dan ook heden niet! In dit vertrouwen, in deze hoop, heet ik U dan allen welkom, driewerf welkom alhier, en vangen wij nu onze Feestviering aan, door de liefhebbers der edele Zang- en Toonkunst uit te noodigen, mij en ons aller hart tot blijdschap, door hun kunsttalent, te stemmen.
(Gezang.)
Eene halve eeuw heeft dan deze Maatschappij, in Nederland opgerigt, dank zij der Voorzienigheid! bestaan, bloeijende en steeds vruchten telende, bevorderlijk aan de verspreiding van deugd, kennis en bevestiging van maatschappelijke orde.
Beschouwen wij dan in dit morgenuur de Maat- | |
| |
schappij: Tot Nut van 't Algemeen in hare strekking, en in hare lotgevallen en gevolgen.
Jan Nieuwenhuijzen, wiens eerbiedwaardige naam niemand onder ons, die slechts eenig belang in hetgene schoon en goed is stelt, onbekend kan zijn, Jan Nieuwenhuijzen, een vroom, maar tevens opgeklaard Leeraar van het Christendom bij de Doopsgezinde Gemeente te Edam, kwam met een drietal, eveneens als hij, edeldenkende mannen op het denkbeeld, om door gepaste middelen te voorzien in de behoefte, die er toen werkelijk bestond, vooral bij den gemeenen man, kennis en zedelijkheid meer algemeen te maken, bestaande vooroordeelen van meer dan eene soort, onder hen heerschende, uit te roeijen, en namen tot grondslag van dit gewigtig werk dien Godsdienst, welke op elke bladzijde liefde en verdraagzaamheid predikt; die geschikt is voor alle volken en alle tijden; die de volmaking van den mensch voor deze en eene toekomende wereld ten doel heeft.
Om hiertoe te geraken, moest dan wel in de eerste plaats gewerkt worden op het aankomende geslacht, door een meer doelmatig onderwijs, waarbij het Wetenschappelijke met het Godsdienstige steeds verbonden behoorde te blijven, en, bij meergevorderden in jaren, door het uitgeven en verspreiden van zoodanige doelmatige Schriften, wat stijl en vorm betreft, zoodanig ingekleed, dat dezelve voor allen, ook voor de minstbeschaafden, bevattelijk en verstaanbaar
| |
| |
konden zijn. Deze zoo edele bedoeling kon dan wel niet missen in Nederland te worden toegejuicht, al spoedig algemeene deelneming te verwekken, en in November, 1784, werd deze Maatschappij dan ook opgerigt, welke thans 193 Departementen en 11775 Leden telt.
De Stichters der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en zij, die naderhand het hunne tot bevordering van derzelver edele bedoelingen hebben bijgedragen, begrepen dan, zeide ik, dat, wilden zij in hunne pogingen slagen, zij in de eerste plaats hunnen invloed moesten doen gelden op het Lager Onderwijs in de scholen. Wanneer wij, en vooral de ouderen van dagen, zich de leerwijze en de boeken, welke tot het onderwijs gebruikt werden, nog voor den geest brengen, hoe slaafs en ondoelmatig was niet alles ingerigt! Verplaatste de Onderwijzer zich wel op dat standpunt, waarin hij door zijne scholieren kon worden verstaan en begrepen? of liever, aanschouwde men niet eerder in denzelven een' Kinderkoning, die met de plak, als met eenen schepter in de hand, met eene trotsche, gebiedende houding hun, wat zij niet konden bevatten, op eene werktuigkundige wijze, des noods met geweld, in het geheugen deed opnemen, zonder dat verstand en hart er eenig deel in hadden? De schoolboeken, in die tijden in gebruik, waren immers allerongeschiktst, en had men het al zoo ver gebragt, om tamelijk te kunnen lezen, dan was de Bijbel het boek, waarin men
| |
| |
zich daarin moest oefenen, zoowel in de scholen als in de huisgezinnen. Maar, M.M.H.H.! hoe ondoelmatig werd dat boek niet gebruikt, hoe weinig werd uit dien hoofde daarvan niet begrepen! Noch verstand, noch hart, konden daarom dat nut daaruit trekken, hetwelk anders door eene verstandige lezing daaruit te trekken ware. - Door het uitgeven van Werken over een verbeterd onderwijs, van Boeken, waarin, naar het gevoelen van de Stichters der Maatschappij, de jeugd in de scholen trapswijze, naar mate der ontwikkeling hunner verstandelijke vermogens, zich in het lezen en rekenen konde oefenen, door het daarstellen der zoogenaamde Departementale Scholen, alwaar de Onderwijzers in den geest der Maatschappij verpligt waren, hunne leerlingen te onderrigten, moest dit euvel worden uit den weg geruimd. Zij, die Leden der Maatschappij waren, gaven het eerst het voorbeeld, welken grooten prijs zij stelden in de onder het opzigt der Maatschappij gevestigde Scholen, door hunne kinderen op dezelve te plaatsen; maar niet alleen hierbij bepaalde men zich; neen, M.H.! uit eigene middelen voorzag zij in de behoeften van onvermogenden, door het oprigten van Armenscholen; dáár konden kinderen van behoeftigen kosteloos onderwijs erlangen; dáár werden wezens, die anders even als het redelooze vee gedoemd waren, in onkunde en zedeloosheid in de burgermaatschappij voort te leven, gevormd tot nuttige leden derzelve. Verstand en hart konden daarin dat- | |
| |
gene vinden, waardoor de mensch in staat gesteld wordt, zijne ware bestemming te bereiken, zijne bestemming hier op aarde, zijne bestemming aan gene zijde van het graf. Hiertoe was dan ook de vereeniging van de intellectuële vorming, en de zedelijke op de scholen een der eerste vereischten; terwijl de zedelijke beschaving moest geput worden en gegrondvest zijn op de eenvoudige en zuivere leer van het Christendom. En wie Uwer, M.H.! is het niet met mij eens, dat daar, waar men alleen er
op bedacht is, het verstand te ontwikkelen, met terzijdestelling van Godsdienstige beschaving, men meer kwaad dan goed te weeg brengt? Dan wordt het Opvoedingswerk eerder dienstbaar gemaakt aan de bevordering van ondeugd en misdrijf; de mensch wordt dan wel slimmer, maar zijn hart, reeds zoo geneigd tot het kwade, mist dien teugel, welke hem anders daarvan zoude teruggehouden hebben, en die alleen door eene zedelijke, op Godsdienst gevestigde, Opvoeding kan worden verkregen. En wilt Gij een voorbeeld ter staving van mijn gevoelen hebben, zietdaar één, hetwelk mij dezer dagen mogt geworden: eene statistische beschouwing van twee geleerde Franschen, die de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben bezocht, heeft, ten opzigte van het Opvoedingswerk in dat Gemeenebest, en het bedrijven van misdaden, geput uit de Archieven der Regterlijke Magt, het droevige resultaat opgeleverd, dat, terwijl het eerste meer en meer wordt uitgebreid, de misdaden
| |
| |
menigvuldiger worden gepleegd, en dit alleen daaraan wordt toegeschreven, dat men zich op die scholen uitsluitend toelegt op de intellectuële vorming van den mensch, en zich niet bekommert om Godsdienstig en Zedelijk onderwijs. Dit hebben dan ook de Stichters der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen te regt begrepen, en wee het Land, waarin men, door eene verkeerd geplaatste verdraagzaamheid, ten einde geenen aanstoot te geven, de Godsdienstige beschaving van de intellectuële afzondert; zoodanig Land zal er eens de wrange vruchten van plukken!
De uitroeijing van vooroordeelen, die uit bijgeloof veelal voortsproten, was insgelijks eene der hoofdbedoelingen van de Maatschappij, en om hiertoe te geraken, nam zij hare toevlugt tot het uitloven van prijzen ter bekrooning van zoodanige Geschriften, welke door stijl en duidelijkheid den gemeenen man van het dwaalspoor, waarop hij zich bevond, konden terugbrengen; eene doelmatige verspreiding derzelve onder de lagere standen moest hiertoe gunstige gevolgen opleveren. Verschijnselen in de Natuur, welke tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen aanleiding gaven, werden door in die Geschriften medegedeelde inlichtingen, uit de Natuurkunde geput, voor hem duidelijk, en bevestigden hem in zijnen eerbied voor den grooten Formeerder van het heelal. Heilzame uitvindingen en ontdekkingen, ik noem hier slechts de ontdekking der Koepokstof tot wering der verwoestende kinderziekte, vonden door kwalijk ge- | |
| |
plaatste vrome denkbeelden, en dat nog wel uit Godsdienstige beginselen voortspruitende, niet alleen bij de lagere standen, maar zelfs bij voornamen, tegenstand; men verwierp dit heilzame, door Gods wijze beschikking ons gegevene, middel, omdat men begreep, anders eene Godtergende daad te zullen bedrijven; en wie Uwer denkt niet onwillekeurig hier aan Neêrlands grooten Dichter, die, de bedoelingen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen miskennende, ook dat geschenk des Hemels, door den grooten Jenner ons aangebragt, in arren moede verdoemde! Thans, in hooger spheer verplaatst, zijt gij van uwe dwalingen van meer dan eene soort teruggekomen. o Dat zij, die zich uwe leerlingen en navolgers noemen, tot heil van Kerk en Staat toch spoedig zich van uwe, tegen verlichting aandruischende, begrippen mogen overtuigen, en daardoor die inwendige rust in beide, waardoor Nederland boven alle volken zich zoo uitstekend voordoet, niet moge gestoord worden!
De pogingen der Maatschappij waren ook te dezen opzigte niet vruchteloos; wat zeg ik! zij hebben dit en meer andere vooroordeelen ten volle uitgeroeid. Wien in ons dierbaar Vaderland zijn, om nog een voorbeeld aan te halen, onze Evangelische Gezangen eene ergernis? En hoe was het bij de eerste invoering derzelve bij velen er mede gesteld? Dankbaar erkennen wij dan ook de middelen, door de Maatschappij gebezigd, om ook het vooroordeel te dezen opzigte uit te roeijen!
| |
| |
Maar nog verder strekte de Maatschappij haren werkkring uit; zij begreep ook haren blik te moeten vestigen op die edele daden, waardoor de mensch zijnen hoogeren aanleg van tijd tot tijd in een helder licht plaatst; waar hij, met opoffering van eigene belangen, die van zijnen medemensch tracht te bevorderen. Door gepaste belooningen aan de zoodanigen uit te reiken, vermeende de Maatschappij anderen te kunnen aansporen, om het hun gegevene edele voorbeeld na te streven; want de echte belooning eener edele daad vindt haren zetel in het hart zelf, en Hij, die de harten der menschen kent, en die zich nimmer bedriegt in de bedoelingen, welke de handelingen zijner schepselen vergezellen, zal hun eens naar waarde datgene doen ondervinden, wat zij verdiend hebben. Intusschen heeft ook deze strekking haar doel niet gemist, en getuigen hiervan de namen van hen, die voor menschlievende daden door de Maatschappij zijn beloond geworden, en daardoor de aandacht der Regering tot zich hebben getrokken.
Door het oprigten van Leesbibliotheken, waarin de mindere stand de noodige aanleiding tot uitbreiding van kennis, elk in zijn beroep, konde bekomen, heeft onze Stichting niet minder tot volksbeschaving medegewerkt.
De landman vond daarin de noodige inlichtingen en wenken omtrent eene meer doelmatige en voordeelige bebouwing van den grond; hij ontwaarde daaruit, op welke wijze hij het meeste nut van het
| |
| |
vee, zoowel in de veredeling van het ras, als anderzins, konde trekken; de middelen, ingeval van ziekte, voor runderen, paarden en ander vee te gebruiken, werden hem in Boeken, door de tusschenkomst der Maatschappij uitgegeven, bekend gemaakt, en zoo is het dan ook met andere vakken in het burgerlijke leven gelegen. Overal strekte de Maatschappij hare zorgvolle medewerking uit; geen stand bleef onopgemerkt.
Ik zoude nog meerdere voorbeelden kunnen aanvoeren, die U van de nuttige strekking der Maatschappij zouden kunnen overtuigen, bijaldien ik niet vreesde het tijdbestek, mij toegestaan, te overschrijden; en vooral daarom kan ik mij eerder daarvan ontslagen rekenen, omdat in het tweede deel mijner Rede de beschouwing dezer Stichting in hare gevolgen en lotgevallen ons als van zelve hierop zal terugbrengen.
Aan U, liefhebbers der Zang- en Toonkunst! wende ik mij, eer ik tot de verdere behandeling van hetzelve overga, met de bede, tot verpoozing van Spreker en Hoorderen, en tot opwekking van ons aller harten, mijne Rede door het tot dat einde vervaardigde Gezang te willen afwisselen.
(Gezang.)
De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen in hare gevolgen en lotgevallen te beschouwen, zietdaar, Toehoorders! het tweede deel mijner Rede.
| |
| |
Verblijdende gedachte voorwaar, dat wij als eerste en voornaamste gevolg heden het Feest van haar vijftigjarig bestaan mogen vieren! Ja, van een in den aanvang niets beteekenend rijsje is zij een, zijne schaduw heinde en verre verkwikkelijk uitspreidende, boom geworden, welks wortelen zoo vaststaan, dat, zoo wij hopen, onder den zegen des Allerhoogsten, wij zijne uitroeijing niet te vreezen hebben, maar ons mogen verblijden, dat ook ons nageslacht, wanneer wij er niet meer zullen zijn, de vruchten, die hij ons thans zoo welig aanbiedt, indien mogelijk, meer veredeld zullen mogen genieten!
En, Mijne Toehoorders! worden wij in die hoop niet versterkt, wanneer wij uit de geschiedenis der Maatschappij zelve leeren, met hoe vele zwarigheden zij te kampen heeft gehad? Toen de eerste oprigting stand greep, heerschte eendragt niet in het dierbaar Vaderland; partijschappen, uit Staatkundige beschouwingen voortgevloeid, waarin veelal beide partijen te goeder trouw te werk gingen, hadden overal verdeeldheden in en buiten het Staatsbestuur, ja, tusschen de naaste betrekkingen doen ontstaan, en evenwel, niettegenstaande dien toestand, maakte zij in stilte vorderingen; en, Mijne Toehoorders! is dit niet voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat de bedoelingen dezer Stichting geheel vreemd waren en blijven moesten aan alles, wat Regering en Staatkunde betrof? En ofschoon men in den beginne de echtheid van dit beginsel weleens in twijfel heeft willen trek- | |
| |
ken, moest door ondervinding de waarheid zegevieren, en de laster het onderspit delven.
Europa heeft, sedert de afgeloopene vijftig jaren, gedurende welke deze Maatschappij bestaan heeft, een voorbeeld opgeleverd van Staatkundige gebeurtenissen van oorlogen en omwentelingen, zoo als de Geschiedenis der menschheid in een zoo beknopt tijdsbestek daarvan geene wedergade aantoont. Moordschavotten hebben Konings- en burgerbloed doen stroomen; monsters, wier namen door hunne gruweldaden nog met ijzing worden uitgesproken, verklaarden, in het bewind van den Staat gekomen zijnde, door eene Wet, dat er geen God was! Die verpestende kreet, uit Frankrijks hoofdstad uitgegaan, vond bij velen in andere gedeelten van Europa zijnen wederklank; de man der negentiende eeuw, wiens bedoelingen eerst eene onpartijdige nakomelingschap zal kunnen heoordeelen, herstelde troonen en altaren, en bragt de oude wereld onder verschillende vormen cijnsbaar aan zijne heerschappij; en wie Uwer, M.H.! denkt niet aan het aandeel, hetwelk ons Vaderland hierin gehad heeft? Ons Staatsgebouw, reeds geschokt door de rampzalige omwenteling, welke het geslacht van Oranje noodzaakte den Vaderlandschen grond te verlaten, en als ballingen in vreemde gewesten rond te zwerven, verloor zijn bestaan als Gemeenebest, en aan het hoofd van de Regering des Lands werd de goede, edele broeder van den later op het rotsachtige St. Helena, in het midden van
| |
| |
den Oceaan, van zijn reuzenwerk rustenden Korsikaan geplaatst. Lodewijk wilde Hollands geluk bevorderen, ons volkskarakter aankweeken, zelf Hollander zijn, en hoe kon het anders, dan dat hij met belangstelling zijne blikken vestigde op deze Maatschappij, eene echt Nederlandsche Stichting? Geene gelegenheid liet hij voorbijgaan, om, waar hij konde, tot bevordering harer bedoelingen werkzaam te zijn, en nog herdenkt het dankbare Nederland, nog herdenken Bestuurderen van de Maatschappij met genoegen aan hetgene hij voor ons Vaderland, ook voor de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, geweest is, en hadde zulks van zijnen wil afgehangen, nog had willen zijn. En hierin werd hij verhinderd, toen met eene pennestreek Nederland zijn volksbestaan verloor, en in het Rijk werd ingelijfd, onder de benaming van Hollandsche Departementen van het Fransche Keizerrijk, alsof men nog zoo veel medelijden met ons had, om ons den naam van Holland niet tot misdaad aan te rekenen.
Deze Staatkundige gebeurtenis had dan ook het bestaan der Maatschappij kunnen vernietigen; de Voorzienigheid hield echter over haar de wacht, en nam ze in hare bescherming. De edele le Brun, Hertog van Plaisance, kweekeling van Minerva, vol eerbied voor wetenschap en deugd, nam de Maatschappij in zijne bescherming, en leerde haar zijnen Gebieder in hare waarde kennen. Cuvier en Noël, mannen van diepe kunde en vol ijver voor het goede, werden
| |
| |
uitgezonden, om den toestand van het hooger en lager Onderwijs in ons Vaderland op te nemen, ten einde het naderhand meer in den Franschen geest te kunnen veranderen; en deze waardige mannen: het was te Groningen, alwaar door eenen Van Swinderen en den nu ontslapenen Wester zoo veel tot uitbreiding van het lager Onderwijs, door middel van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, is gewrocht, dat Cuvier, vol bewondering, verklaarde, dat hij zich van zoo iets geen denkbeeld kad kunnen maken; en deze waardige mannen, zeg ik, lieten dan ook niet na, hunnen Meester bekend te maken met hetgene zij gezien en gehoord hadden. Vandaar dan ook, dat, toen eene Commissie uit het Hoofdbestuur aan hem te Amsterdam werd voorgesteld, hij, die niet gewoon was een vriendelijk bescheid te geven, aan dezelve toevoegde: Men heeft mij veel goeds van U gezegd. Hee opbeurend moet niet deze taal voor het ter nedergedrukte gemoed dier en hun Vaderland, en deszelfs Instellingen beminnende mannen geweest zijn!
Hoezeer dan ook van eenen zekeren ondergang gered, gevoelde de Maatschappij in de vermindering harer Departementen de gevolgen van dien geweldigen schok, toen gelukkig, op het woord der Almagt: Tot hier toe en niet verder! het Rijk van den Overweldiger van Europa verscheurd werd, en wij ons volksbestaan, onder de leiding van eenen Vorst, op Neêrlands grond geboren en opgevoed, en met hem den
| |
| |
Oranjestam terugbekwamen. Toejuiching en bescherming ondervond al spoedig, en ondervindt nog bij voortduring de Maatschappij bij eenen Vorst, voorstander van Godsdienst, Verlichting en Deugd.
Wij zagen dus, M.H.! hoe de Maatschappij onder Gods zegen in al de stormen der afgeloopene vijftig jaren is blijven bestaan, en tot het heil, met hare stichting bedoeld, is werkzaam geweest. Vestigen wij nog eenige oogenblikken onze aandacht op de voornaamste bijzondere gevolgen, die de bemoeijingen der Maatschappij hebben gehad.
Het onderwijs der jeugd is geheel hervormd; van den ouden zuurdeesem rest niets meer; te dezen opzigte worden hare verdiensten, met uitzondering van hen, die de duisternis boven het licht verkiezen, algemeen erkend. Leermeesters werken in eenen geheel anderen geest; in plaats van gevreesd, worden zij door hunne leerlingen geëerbiedigd en bemind; zij weten zich naar de verstandelijke vermogens van dezelve te schikken; in plaats van bij elk vergrijp tot ligchamelijke kastijdingen hunne toevlugt te nemen, zijn vermaningen, teregtwijzingen en andere, op het zedelijk gevoel werkende, bestraffingen in de plaats gekomen, en niet dan in de uiterste noodzakelijkheid neemt men tot de roede de toevlugt.
De boeken, waaruit het onderwijs gegeven wordt, zijn bevattelijk; vormen het gemoed tot Godsdienstzin; loopen over allerlei onderwerpen, die op het dagelijksche leven betrekking hebben; maken de kin- | |
| |
deren bekend met de voortbrengselen vanonze aarde, leeren hun die aarde Geographisch kennen; de Geschiedenis, zoo Algemeene als die van het Vaderland, blijft hun niet onbekend, in één woord, zonder door dit onderwijs van het opkomende geslacht Geleerden te willen maken, vormt men hetzelve tot verstandige en deugdzame burgers in den Staat; terwijl zij hare hulp niet ontzegt, maar gereedelijk aanbiedt aan dezulken, die, ofschoon ouder van jaren, het onderwijs nog noodig hebben.
In deze scholen worden bij voortduring die voortreffelijke Onderwijzers gevormd, op welke ons Vaderland zich met regt verhoovaardigen kan. En onze Armenscholen, zoude ik die vergeten, Mijne Toehoorders? Hoe bloeijen die! In Amstels rijke koopstad ziet men alleen, in den geest en door den invloed der Maatschappij, vier duizend kinderen van arme ouders, welke tot geene bepaalde geloofsbelijdenis behooren, in daartoe bestemde scholen, opgenomen, om kosteloos te worden onderwezen; aandoenlijke gedachte voorwaar, en der navolging dubbel waardig!
En vraag ik alverder, welke zijn de gevolgen van de pogingen der Maatschappij geweest, in hare strekking tot het uitroeijen van vooroordeelen en bijgeloof? Ik stipte reeds in het eerste deel mijner Rede aan, hoe gunstig zij haren invloed had uitgeoefend op hen, die, uit een verkeerd geplaatst Godsdienstig gevoel, zich tegen de verspreiding van de inënting der Koepokstof en de invoering onzer Evangelische
| |
| |
Gezangen hadden verklaard; wie is het dan ook verder niet met mij eens, dat ook door hare bemoeijingen, men in ons Vaderland, althans voor het grootste gedeelte, bij den gemeenen man teruggekomen is van het geloof aan spoken, geestverschijningen, astrologische voorspellingen en meer andere God en mensch onteerende, diepe domheid verradende, wanbegrippen? Echte volksverlichting is hierdoor dan ook buiten eenige kijf in Nederland bevorderd geworden. Maar niet alleen bepaalde zich de Maatschappij, om in het algemeen werkzaam te zijn tot bevordering dier verlichting; hadde zij dat gedaan, dan ware zeker de oogst niet zoo rijk geweest. Neen, Mijne Hoorders! voor elken stand werd bijzonder gezorgd; op derzelver denk- en handelwijze bijzonder acht gegeven, en vandaar die menigvuldige Prijsvragen, waarin slechts bij uitsluiting op de belangen van den landman, van den handwerksman, den krijgs- en zeeman, onze dienstboden, en zoo vele andere standen in de burgermaatschappij is gelet geworden. Zoo was dan ook deze Stichting onvermoeid werkzaam in de verbetering van Godsdienstig en Volksgezang; in de beschaving onzer rijke Moedertaal; in de bevordering van andere nuttige Instellingen, als daar zijn de Zedelijke Verbetering der Gevangenen, der Spaarbanken en zoo vele andere nuttige Instellingen meer. Ook hierin zijn hare pogingen met gunstige gevolgen bekroond geworden. Vandaar dan ook, als proefondervindelijk bewijs, de geest van rust en orde,
| |
| |
waardoor het Volk van Nederland in deze laatste jaren van onrust, waarin buitensporige denkbeelden omtrent Staatsbestuur en Burgerlijke Vrijheid bij de meeste Volken van Europa de overhand hebben genomen, zich boven hen kenschetst. Daar ziet Gij dan, welke de vruchten zijn van echte volksverlichting, heldere begrippen omtrent regt, zoowel subjectief als objectief tot den Staat, en die aan het hoofd daarvan geplaatst zijn; eerbied van deze voor dat besef bij hen, die geregeerd worden; echte Vaderlandsliefde, en daardoor een innig verband tusschen Volk en Vorst, welke wederkeerig geene opofferingen te groot achten, om hunne belangen, die één zijn, te handhaven en te bevorderen; en dit alles, Mijne Hoorders! getuigen daarvan de laatste jaren, toen eene verraderlijke Machiavellistische Staatkunde het Staatsgebouw als op geschokte pilaren deed rusten, en dit alles had Godsdienstigen zin bij de geheele Natie, zonder onderscheid van stand en rang, tot fondament; de God der Vaderen, zietdaar het plechtanker, waarop het Volk van Nederland, in het barnen der gevaren, zijne hoop en uitkomst vestigde, en nog daarin volhardt.
Overal, waar wij onzen blik ook henenrigten, overal zien wij, dat de Maatschappij in hare gevolgen aan het oogmerk harer stichting heeft beantwoord, ja, wat meer is! zeker de verwachtingen harer edele Stichters in de nu afgeloopene vijftig jaren heeft overtroffen. En nu, daar zij zoo vele gevaren is te bo- | |
| |
ven gekomen; zoo veel tegenkanting heeft overwonnen; nu en Koning en Aanzienlijken in het Vaderland, zoowel als zij, die tot de lagere standen behooren, hare waarde kennen en op prijs stellen, zouden wij nu wanhopen aan haren voortdurenden bloei en verdere heilzame strekking op ons volkskarakter, onze Godsdienstige denkwijze, in één woord, op echte ware verlichting en zedelijke beschaving! Neen, M.H.! gerust de toekomst te gemoet gegaan! Wanhopen wij niet! Die boom, bestemd om vruchten tot voedsel en veredeling van hart en verstand bij den mensch voort te brengen, staat reeds diep geworteld; hij heeft zware stormen getrotseerd, en die daarboven troont, Hij, de bronwel van alles goeds, zal met welgevallen, bij voortgang, zoo als Hij zulks reeds in den aanvang gedaan heeft, deszelfs verderen wasdom bevorderen, en deszelfs loten, waar zij ook geplaatst zullen worden, welig doen opgroeijen, bloeijen, en vruchten dragen, bevorderlijk aan de edele bestemming, waartoe Hij den mensch op deze aarde, als het pronkjuweel zijner schepping, plaatste. Heden, negentien jaren geleden, werd dan voor den tweeden keer ééne der loten van dien boom op Suriname's bodem geplant, en, dank zij der Voorzienigheid! zij is welig opgegroeid, en wij mogen ook onder hare schaduw dan dit Feest van heden vieren! Het tijdsbestek laat mij niet toe, bepaaldelijk eenen blik te werpen op de gevolgen, welke de oprigting van dit Departement op de vorming van het volkskarakter in
| |
| |
deze Gewesten gehad heeft; met vertrouwen mag ik evenwel, als mijn gevoelen, dit uiten: dezelve is dienstbaar geweest aan bevordering van zedelijkheid; nadere aansluiting der Kolonisten aan de Nederlandsche natie; meerdere behoefte naar onderwijs; genoeg, zij was dienstbaar aan verspreiding van het goede! Onder de eerste Oprigters van hetzelve zie ik in ons midden slechts één' mijner medeburgers, den Heer Nicolaas Lambertus Braam; de andere zijn niet meer onder ons; sommige rukte de dood uit ons midden; andere eindigden den avond van hun leven, waar eens hunne wieg en bakermat stonden, in het voor hen en ons allen zoo dierbare Nederland. Ontvang Gij, als alleen overgebleven Stichter des Departemens, mijnen en ons aller dank voor deze uwe medewerking tot zoodanig heilrijk einde; geniet nog lang het voorregt U in deszelfs bestaan te mogen verblijden, en deszelfs toenemenden bloei te mogen aanschouwen; hiertoe schenke U de Alzegenaar gezondheid, en verlenge de dagen uws levens.
Voegzaam konde ik nu met het werk, hetwelk ik op mij nam, een einde maken, ware het niet, dat zich op den zeventienden Februarij dezes jaars, door het redden van eenen drenkeling, het Bestuur dezes Departements, naar luid van de instellingen der Maatschappij, zich verpligt gevoelde, hieromtrent het noodige onderzoek te bewerkstelligen, hetgene dan ook de volgende resultaten heeft opgeleverd. Christiaan
| |
| |
Pieter Leonard Roll, zoon van den beroemden Kanselredenaar bij de Lutersche Gemeente te Amsterdam, en als leerling varende op het Brigantijnschip: De Koophandel, gevoerd door Kapitein Frans Popken, begaf zich met eene vlet van den wal naar den bodem, waarop hij behoorde; bij het schip gekomen zijnde, wilde hij de vlet aan de puttingijzers van de groote rust vastmaken, doch had het ongeluk uit dezelve te vallen, en geraakte door den fellen stroom onder water. Schier op hetzelfde oogenblik springt een Neger, van eene pont, welke bij het Waaggebouw lag, in de rivier, zich al zwemmende begevende naar de rigting van de plaats, alwaar hij den jongeling in de rivier had zien vallen, zigtbaar door het schuim van het water; doch te vergeefs, hij konde hem niet ontdekken, en keerde naar zijne pont terug; deze poging tot redding was het werk van den Neger Lambert van de Plantaadje Johan en Margaretha; de Neger Lafleur, toebehoorende aan den Heer Ezechiel Barends, doet hierop eene tweede poging, door in de zoogenaamde croes-croes van de pont zijns Meesters te springen, en zich te begeven naar de plaats, waar het schip, waartoe Roll behoorde, lag. De manschappen van dien bodem en andere vaartuigen, die in de nabijheid lagen, en die hem in de rivier hadden zien vallen, waren, door schrik bevangen, bewusteloos; aan den wal bij het Waaggebouw stonden, toen dit alles voorviel, de Koopvaardijkapiteins Jacob Jan Bart en Johan Daniel Dietz, die van den wal mee- | |
| |
nende beweging aan eene lat van den boeireep van het achteranker te bespeuren, en vooronderstellende, dat de drenkeling daaraan mogt zijn vastgeraakt, Lafleur toeriepen, zich naar die plaats te begeven, en zij hadden zich hierin niet bedrogen. De jeugdige
Roll had zich onder water in angst aan dat touw vastgeklemd, met het hoofd in nederwaartsche rigting en de voeten naar de oppervlakte van het water gekeerd; door de ijverige pogingen van dezen Negerslaaf, werd hij in de croes-croes, of boegseerpont, gehaald, en in eenen stervenden toestand naar de woning van de Gebroeders Reelfs gebragt, alwaar hij, door spoedig aangebragte geneeskundige hulp der Heeren Med. Dr. Hostmann en Chirurgijn Philips, Gode zij dank! aan de maatschappij en zijne betrekkingen is teruggegeven. En de Koopvaardijkapiteins Bart en Dietz en de Heeren Hostmann en Philips verklaren eenparig, dat de toestand van den geredden drenkeling zoodanig was, dat, ware hij zoo spoedig niet uit het water geholpen geworden, hij ontwijfelbaar zijnen dood daarin zoude gevonden hebben.
Hoezeer nu Lambert in zijne edele poging niet heeft mogen slagen, en Lafleur niet, door in het water te springen, den drenkeling gered heeft, hij is evenwel gered geworden, en ware anders verdronken. Beide Negerslaven hebben, naar inzien des Bestuurs, getoond, hoe welmeenend hunne bedoelingen waren. Wij hebben, na den stand dezer menschen in aanmerking te hebben genomen, en dien in verband
| |
| |
met onze van Europa zoo hemelsbreed te dien opzigte verschillende maatschappelijke betrekkingen te hebben gebragt, ons onbezwaard geacht, aan hen beide, tot aanmoediging van zich zelve en anderen in het uitoefenen van goede daden, elk een zilveren Horologie, waarop hunne namen en die der Maatschappij, in welker naam dezelve hun geschonken worden, vermeld staan, uit te reiken.
Moge dit ten gevolge hebben, dat de Slavenbevolking, inziende, dat die der vrijen hare goede gezindheden op prijs weet te stellen, zich nader in vertrouwen aan ons moge aansluiten, hare belangen, als in verband met de onze staande, beschouwen; maar dat ook daardoor die dwaalbegrippen in Europa, en ook, helaas! in ons Vaderland, bij vele zich noemende Philanthropen, dat wij, bewoners dezer Gewesten, de menschelijke waardij in onze Slaven verwerpen, ten volle mogen verdwijnen, en zij zich mogen overtuigen, dat, zoo noodzakelijk wij eene behoorlijke tucht achten, even zoomin wij hun de beschermende hand daar, waar zulks vereischt wordt, onttrekken, en wat meer is, hunne deugden, als die onzer natuurgenooten, kinderen van éénen Vader, weten te waarderen.
(Orgelmuzijk.)
| |
| |
(De Spreker vertaat den Kansel, en houdt de volgende Aanspraak aan de Negers Lafleur en Lambert.)
No mie de kon no oen Lafleur voe Masra Ezecriel Barends, nanga Lambert, voe Pranasie Johan en Margaretha.
Tidee oen kon na inie Kerkie nanga wanie voe oen Masra, diesie ben dee so boen voe gie oen passie voe kon dieja.
Den Masra diesie ziedon dieja nanga mie; - wie dé den hedeman voe wan Genootschappoe bakra karie Nut van 't Algemeen - den Masra voe da Genootschappoe dé, voe potie hai na tapoe voe alla soema voe diesie kondre, diesie habie boen hatie, voe helpie wan trawan, tee biegie ogrie kiesie hen. Den Soeman diesie helpie wan trawan die loekoe voe lasie da liebie die Masra Gado gie hen, doe biegie boen na hai voe bakra, en a vitie datie allasoema sabie datie.
Voeloe soema sie da sanie ben passa sixie wiekie bivosie voe tideé, Somenie ben zie datie wan bakra voe siepie a nen Masra Roll vadon na inie watra, en a ben sa lasie hen liebie, efie oen no ben diompo na inie liba, doekroen na ondro watra, kiesie hen, en tjarrie hen na siorro.
Alla soema venie datie na sanie oen doe, soorie datie oen habie boen hattie, en voe troe, na soo a dee! bakasie oen helpie zondro fredee voe oen liebie,
| |
| |
zondro wan soema zenie oen, efie pramisie wan sannie voe paaiman. - Zoo lekie mie nanga den tra Masra voe wie Genootschappoe jeree san passa, wie kon na makandra voe takie voe datie.
Wie venie datie a sa boen na oen, efie wie gie oen wan presentie, voe oen kan habie allaten wan sanie disie de mekkie oen horie na membree, datie wantron nanga Masra Gado wanie oen ben kan helpie wan bakra diesie piekien morro a lasie hen libie na watra.
Na vesie voe alla den Masra disie kon nanga wie na inie Kerkie, en na voe den Jeree datie, wie venie da sanie oen doe, na wan biegie boen, wie mekie oen kon dieja voe kiesie wan presentie.
Tekie no na mie han, na nem voe da Genootschappoe bakra karie Nut van 't Algemeen, iebrie wan voe oen, wan Orloisie nanga Kettien, en Slotro, oen nem scrifie na tapoe voe da Orloisie, en da nem voe wie Genootschappoe; Horie da Presentie disie wie gie oen na boen ordroe; somenie tron oen de loekoe na hen tapoe, membree dan voe o san hede oen kisie den; Membree allaten datie zoo wan presentie na wan bigie sanie, bakasie a kon voe bakra.
Noo vriegitie effie iniewanten oen kan helpie wan soema disie kisie ogrie, voe doe da bon agen, a de na srevie effie na bakra, effie na nengre, alla oen moesoe helpie.
Sorie alla Joe Masra nengre da Presentie oen kisie, takie na den, voe san hede oen kisie den, en na sannie mie takkie gie oen, foe mekie den kisie lobie toe, voe doe san boen na hai voe bakra.
| |
| |
Bifosie oen goo mie habie wan toe mofo voe takie gie oen Lafleur en Lambert.
Jeree dan!
Da presentie oen kiesie, no moe mekie oen kisie wan biegie menbre vo oen srevie, a no moe mekie oen kisie na hede datie oen moro beetre lekie tra nengre, disie de holie den srevie boen, bakasie wan toemoesie bigie menbre no vietie nengre. Oen saba datie a dee bakra disie de strafoe nengré tee den doe ogrie, en zoo lekie oen sie tidee na bakra toe, disie de sorie nengre, effie doe wan boen sannie.
Zorgoe no Lafleur nanga Lambert, datie oen horie oen srevie allaten boen, en datie wie kan Jerie voe oen Masra datie oen de wrokko boen voe hen; mekie allaten datie oen horie oen srevie soo, datie oen Masra kan habie boen hatie voe oen.
Noo vriegitie tee oen kon na hossoo voe takie oen Masra Grantangie voe disie a gie oen passie voe kon na inie kerkie, na vesie voe alla soema disie kon dieja.
Mie Takie kaba!
Met genoegen zie ik U in ons midden, jeugdige Roll! dien ik reeds op uwe terugreis naar het Vaderland waande. Gij hebt gezien, hoe wij aan deze twee Negerslaven, die beide het hunne hebben bijgedragen, om U aan eenen anders gewissen dood te onttrekken, de hun toegekende bewijzen onzer goed- | |
| |
keuring over hunne denk- en handelwijze hebben uitgereikt. Ja, naast God hebt Gij het behoud van uw leven aan hen te danken; door hunne tusschenkomst zijt Gij aan uwen vader, aan uwe moeder, aan uwe broeders en zusters, teruggegeven. Tranen van diepen rouw zouden zij gestort hebben, wanneer zij vóór of bij den terugkeer in het Vaderland van den bodem, waarop Gij U tot den achtenswaardigen zeemansstand vormt, hadden vernomen, hoe Gij op eene zoo deerniswaardige wijze uit hunne liefdearmen waart weggescheurd; tranen van dankbare vreugde zullen nu hun geschokt hart verligting geven. Zij zullen U, als ten tweeden male aan hen door God geschonken, aan hunnen boezem drukken.
Erken ook Gij in blijdschap, maar met dankgevoel aan uwen Schepper, deze uwe wonderbaarlijke redding van den oever des doods. Leg deze uwe dankbaarheid aan den dag door een deugdzaam en godvreezend gedrag; glibberig is het pad, hetwelk Gij ook in uwen stand te bewandelen hebt. Houd God uwen Schepper, uwen Redder uit het dreigend gevaar, steeds voor oogen; beoefen de leer van Hem, wiens geboden uw vader met zoo veel klem verkondigt, en doet Gij dit, blijft Gij er in volharden, dan zal levensgeluk niet van U wijken. Keer dan, met zoodanige gevoelens bezield, naar de uwen terug, en zeg hun, dat ook in de laagste standen dezer Burgermaatschappij, zoo als overal in Gods groote schepping, edeldenkende wezens gevonden worden, welker
| |
| |
waardij ook zij, die over hen te gebieden hebben, op prijs weten te stellen. En nu, vaar wel!
(Gezang.)
Het oogmerk onzer zamenkomst in dit Huis des Gebeds is dan bereikt, M.T.! Wij hebben den toestand onzer Maatschappij in haren vijftigjarigen ouderdom beschouwd, en kan het wel anders, dan dat deze beschouwing ons ten prikkel moet strekken, haren bloei en hare welvaart ook in ons midden te bevorderen?
Vatten wij dan het voornemen op, onvermoeid elk in onzen kring, zoowel huisselijken als maatschappelijken, hiertoe het onze toe te brengen! Onze dierbaarste belangen, die dan toch wel in onze Wetenschappelijke en Godsdienstige vorming zijn opgesloten, vorderen dit en voor ons zelve en voor onze kinderen. o Blijde gedachte, dat wij hierdoor kunnen dienstbaar zijn aan de vorming van een nageslacht, uitmuntende in Zedelijkheid, Godsvrucht, Nijverheid, Vaderlandsliefde, onderwerping aan Wet en Orde. De uitbreiding van dat Christendom, hetwelk het fondament is, waarop de Maatschappij rust, en dat tot al die deugden leidt, zij dan ook door ons, waar wij zulks kunnen, behartigd; maar dat liefde tot en verdraagzaamheid met andersdenkenden daarbij op den voorgrond gesteld worden! Zoo zullen onze werkzaamheden, ook in dit alhier gevestigd Departement, heilrijke gevolgen opleveren. Hiertoe schenke de Algoede ons zijnen zegen!
| |
| |
Aan U zij echter, eer ik dit spreekgestoelte verlate, mijne Rede gerigt, Geëerbiedigd Opperhoofd dezer Gewesten! Vijf en twintig jaren geleden, waart Gij in de stad Zutphen, bij een dergelijk Feest, de Verkondiger der voortreffelijke hoedanigheden van onze Instelling. Geluk zij U gewenscht, dat Gij haar Vijftigjarig Bestaan heden met ons moogt beleven! o Blijf nog lang getuige harer welvaart! God schenke U in den gewigtigen post, waarin Gij geplaatst zijt, de noodige kracht, om U van denzelven naar eisch te kwijten; maar hij schenke U vooral deugdzame en getrouwe raadslieden, om U in uw gewigtig werk bij te staan, en daardoor bevorderlijk te zijn aan de welvaart dezer Landen.
Ons Departement aan uwe bescherming aan te bevelen, is wel overtollig; of zijt Gij het niet, die aan het hoofd van bijna alle nuttige, menschengeluk bevorderende, Instellingen geplaatst zijt?
Ik bedank U dan, in naam van het Bestuur, in naam van het geheele Departement, voor uwe opkomst te dezer plaatse; Gij hebt daardoor aan ons Feest eenen grooten luister bijgezet.
Niet minder zijn wij ook U onzen dank voor de eer uwer tegenwoordigheid verschuldigd, Edel Groot Achtbare, Wel Edele Gestrenge, Weleerwaardige en Weledele Heeren! Vaart voort met ons uwe deelneming in den bloei dezes Departements te doen ondervinden; Gij zult daardoor een Gode welgevallig werk doen, en het loon daarvoor vindt gij in uwe eigene harten.
| |
| |
U, vrome mannen, Voorstanders dezer Gemeente, die zoo gereedelijk, in eenen echt verdraagzamen Christelijken zin, ons uw Kerkgebouw hebt afgestaan! wij danken U voor deze dienstbetooning. Vaart voort in uw heilig werk; verbreidt de leer van onzen Heer en Meester in hare eenvoudigheid en zuiverheid, en velen worden hierdoor gebragt tot dat Godsrijk, hetwelk ook onze Maatschappij tracht te bevorderen.
Aan U ook zij onze dank gerigt, Beoefenaren der Zang- en Toonkunst, die tot opluistering van dit Feest wel hebt willen medewerken! Deze uwe bijdrage heeft zeker haar doel niet gemist; zij heeft onze harten tot het edele en goede hartelijk gestemd.
U allen, tot welken stand of kunne Gij behoort! uwe opkomst alhier heeft ons aan U verpligt. Dat het gesprokene in dit Feestuur U allen moge bezielen, om onze Maatschappij, wanneer en waar Gij zulks kunt, in hare heilrijke bedoelingen te onderschragen.
En eindelijk zij U, eeuwige Bronwel van alle licht en beschaving! onze Instelling aanbevolen! Uw Rijk worde door onze zwakke pogingen op aarde uitgebreid; uw Rijk, het Rijk van waarheid en deugd! Stem dan hiertoe onze harten, ook bij het verlaten van dit Bedehuis, wanneer ons de gelegenheid zal worden gegeven, ten behoeve van onze verarmde medebroederen, onze milde gave uit te reiken.
Het zij zoo!
|
|