| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
Redevoering over den heilzamen invloed van de beoefening der vaderlandsche geschiedenis en der moedertaal op de onderhouding van den volksgeest; uitgesproken
in de algemeene vergadering van het departement
PARAMARIBO,
der maatschappij: tot nut van 't algemeen,
gehouden op den 24sten Januarij, 1831,
door
A. ROELOFSZ,
Predikant bij de Hervormde Gemeente aldaar.
| |
| |
Waardige Medebestuurders en Leden van ons Departement, Geachte Hoorders!
Onbetwistbaar is het, dat voor den Redenaar, die zich geroepen gevoelt, voor eene gemengde Vergadering, bestaande uit Leden van verschillenden Ievensstand en verschillende geestvorming, op te treden, de keuze eens gepasten onderwerps allermoeijelijkst moet geacht worden. Ligtelijk toch kan hij in het geval komen, van door de minste zijner Hoorderen verstaan te worden, en dus niet voor alle nuttig te zijn, wanneer hij over het vak, waaraan hij zich in de maatschappij heeft toegewijd, of over eenig bepaald deel van kunsten en wetenschappen, die niet onder de algemeene bevatting vallen, hunne aandacht bezig houdt. Er zijn intusschen onderwerpen, wier behandeling voor elken mensch, die slechts van alle beschaving niet geheel vreemd is, belangrijk en nuttig is; en hieronder mogen wij veiliglijk dezulke rangschikken, die tot het gebied der zedekunde of der menschen- en volkenkennis behooren. Wat toch is de zedekunde anders, dan de aanwijzing en aanprijzing dier deugden, welke tot veredeling en vol- | |
| |
making, en aldus tot het waar geluk van den redelijken en zedelijken bewoner dezer aarde leiden! Zij schetst ons, als ware het, het ideaal der menschheid, en toont ons, als in eenen spiegel, wat wij behooren te worden, om het doel onzer bestemming te bereiken. Aan den anderen kant stelt ons de menschenkennis den individuëlen mensch voor, gelijk hij in het gemeene leven zich vertoont, niet slechts met zijne voortreffelijke vermogens, met zijnen aanleg en zijne vatbaarheid ten goede, maar ook met zijne zwakheid, met zijne driften en hartstogten, met zijne neigingen, met zijne gebreken en ondeugden. Nimmer echter zijn deze trekken des menschelijken karakters zoo sterk geteekend, dan wanneer de mensch werkzaam is als lid van den Burgerstaat, waartoe hij behoort, en dus zijn persoonlijk karakter in het algemeene volkskarakter, als ware het, wordt ingesmolten. Hoogstbelangrijk derhalve is ook voor elken mensch alles, wat tot eene juiste volkenkennis leiden kan;
omdat men daardoor kan leeren, als burger van den Staat zich te wachten voor die verkeerdheden, welke deszelfs kwijning en ondergang ten gevolge hebben, en daarentegen uit de ondervinding kan opmaken, wat men inzonderheid te betrachten hebbe, om deszelfs bloei en voortdurende zelfstandigheid te bevorderen.
De droevige gebeurtenissen, dezer dagen in ons dierbaar Vaderland voorgevallen, hebben mij aanleiding gegeven, bepaaldelijk over dit laatste onderwerp na
| |
| |
te denken. En niemand Uwer zal het voorzeker ongepast vinden, dat ik thans, ter vervulling eener spreekbeurt, tot U het woord zullende voeren, U de slotsom dezer overdenkingen wensch mede te deelen. Mij vooraf van uwe belangstellende oplettendheid op deze gewigtige stoffe, en van uwe welwillende toegevendheid voor het gebrekkige mijner voordragt, overtuigd houdende, wil ik dan uwe aandacht vestigen op den heilzamen invloed van de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis en der Moedertaal op de onderhouding van den Volksgeest.
Wanneer wij met opmerkzaamheid de onderscheidene levensstanden en verschillende bedrijven der menschelijke maatschappij gadeslaan, dan ontwaren wij al spoedig, dat onder elke derzelve een zekere band van vereeniging bestaat, welken ik door geen woord, uit onze Moedertaal ontleend, weet uit te drukken, maar waarvoor de Fransche naam esprit de corps gebezigd wordt. Deze vereeniging nu is daarin gelegen, dat lieden, die tot eenen bepaalden stand behooren, of die een bepaald beroep of handwerk uitoefenen, aan allen, die met hen van denzelfden stand zijn, of aan hetzelfde beroep of handwerk zich toewijden, door de meerdere punten van aanraking, waarin zij tot elkander komen, als door eene geheime overeenstemming, in meerdere of in mindere mate onderling verbonden zijn, zoodat zij, in alles wat den gemeenschappelijken stand- of beroepsgenoot betreft, meer belang stellen, dan in hetgene aan hunnen
| |
| |
stand of hun beroep geheel vreemd is. Ziet het slechts in de Adellijken van den ouden stempel; steeds aan elkander zich aansluitende, en van hunne burgerlijke medemenschen zich afzonderende, moet men Edelman zijn, om in hunne kringen te worden toegelaten. Ziet het in den krijgsmansstand, welke als een afgezonderd ligchaam in den Staat kan worden aangemerkt, en waarin eene zekere vooringenomenheid bestaat voor allen, die tot denzelven behooren. Ziet het in de wereld der Geleerden, waarin de Wijsgeeren, de Taalkenners, de Pleitbezorgers, de Geneesheeren, de Godgeleerden, in één woord, allen, die op een bepaald vak zich toeleggen, onderling zich naauwer dan aan de overigen verbinden. Dit zelfde geldt van den planter, den koopman, den ambachtsman, en van zoo vele andere levensstanden en beroepen, als er onder de menschen worden aangetroffen. In vorigen tijd was dit nog meer dan thans zigtbaar, toen de verschillende klassen der maatschappij, als zoo vele kasten vormende, niet slechts in kleeding en leefwijze, maar ook in denkwijze en beschaving, meer van elkander onderscheiden waren, en ook de beroepen en handwerken in bijzondere gilden waren ingedeeld.
Eene soortgelijke verwantschap of geheime aantrekking nu, wordt niet slechts bij de reeds genoemde kleinere vereenigingen, of maatschappijen, maar ook onder de verschillende volken der aarde, die als zoo vele grootere menschelijke maatschappijen moeten
| |
| |
aangemerkt worden, gevonden; en om deze uit te drukken, behoeven wij niet tot eene uitheemsche taal onze toevlugt te nemen, daar wij dezelve gevoegelijk met den naam van Volksgeest kunnen bestempelen. Waarin nu deze Volksgeest bestaat, kan gereedelijk uit het reeds gezegde worden opgemaakt. Het is namelijk die hechte band van broederschap, waardoor al de leden van denzelfden Staat aan elkander verbonden zijn, en waardoor zij, in alles, wat de zelfstandigheid, den bloei, de eer van hun volk betreft, een algemeen belang stellen, en aan de bevordering daarvan naar hun vermogen werkzaam zijn. Niet te ontkennen is het intusschen, dat deze onderlinge vereeniging of nationaliteit (vergeeft mij het gebruik van dit onduitsche woord) bij het eene volk sterker dan bij het andere wordt aangetroffen. Onderscheidene oorzaken, zoo als oorlogen, verbindtenissen of ineensmeltingen met andere volken, loopen niet zelden te zamen, om den oorspronkelijken Volksgeest eener natie te verzwakken en te verbasteren, ja zelfs geheel en al uit te wisschen. De Geschiedenis moge hiervoor ter getuige strekken.
Het Joodsche volk, dat, zoo lang het zich van andere natiën afzonderde, deszelfs oorspronkelijk karakter bewaarde, heeft, nadat het door verschillende omstandigheden met de Assyriërs en Babyloniërs, en later met de Grieken en Romeinen, in eene naauwere aanraking gekomen was, en vooral, nadat het door de overheersching der laatste, en de verwoesting van
| |
| |
Jeruzalem en deszelfs Tempel, over de aarde zich verspreid, en aan verschillende volken zich had aangesloten, veel van deszelfs eigendommelijk karakter verloren; en zijn er in hen nog eenige overblijfselen van dien alouden Volksgeest te vinden, het is omdat zij zich niet geheel en al met de natiën onder welke zij leven, hebben zamengesmolten. De Romeinen, door verkleefdheid aan hunnen Volksgeest, sinds eeuwen meesters van geheel de beschaafde wereld, hebben, door de scheiding huns Rijks in de 4de eeuw onzer Christelijke Jaartelling, en hunne verbindtenis met de Barbaren, tegen wier vereenigde magt zij niet meer bestand waren, van lieverlede hunnen Volksgeest zien verbasteren, en daardoor den ondergang van hun Rijk zich zelven berokkend. Doch wat behoeven wij tot andere volken ons te bepalen, daar de Geschiedenis van ons eigen Vaderland, helaas! ons de treurige ervaring verschaft, dat onderscheidene omstandigheden kunnen bijdragen tot verzwakking en verbastering van den Volksgeest. Hier bepalen zich zonder twijfel ons aller gedachten bij de laatste jaren der vorige eeuw, toen eene onzalige Vrijheidswoede, van elders tot ons overgewaaid, de krachten van den Staat ontzenuwde, en aanleiding gaf, dat wij binnen weinige jaren onder het juk eener vreemde overheersching onze halzen moesten krommen; en is het niet juist deze vreemde heerschappij, die ook vreemde zeden over den oud-Nederlandschen bodem verspreid heeft? Het is zoo, wij hebben, met
| |
| |
Gods hulp, uit die slavernij ons weder vrijgevochten, en de immer gedenkwaardige dag van Waterloo's zegepraal heeft het zegel op onze vernieuwde Onafhankelijkheid gedrukt. Maar de heillooze gevolgen dier overheersching, de zucht naar het vreemde en de daaruit voortspruitende verflaauwing van onzen alouden Volksgeest, wij mogen het niet ontkennen, duren tot op dezen dag voort, en niet geheel ongegrond is de klagte, sinds eenigen tijd aangeheven, dat de Nederlanders van het begin der vorige eeuw, in het Rijk der Nederlanden niet dan schaars meer gevonden worden. Doch hoezeer wij verpligt zijn dit te erkennen, zijn wij echter verre van te willen beweren, dat de Nederlandsche Volksgeest geheel en al is verbasterd, of uitgedoofd; dan toch zouden de gebeurtenissen dezer dagen, in ons Vaderland voorgevallen, ons in het aangezigt wederspreken, of hebben niet, toen de Hydra des oproers in de Zuidelijke gewesten het hoofd had opgestoken, de bewoners van Noord-Nederland, door hooge geestdrift bezield, zich bijeengeschaard, om, door persoonlijke of geldelijke opofferingen, de Onafhankelijkheid des Vaderlands te helpen in stand houden? En is niet dit juist het overtuigendste bewijs, dat onze natie van de echte teelt der Vaderen nog niet geheel is verbasterd? En wie weet, of niet, onder het bestuur eener genadige Voorzienigheid, de rampen, die thans de erve onzer Vaderen bedreigen, het middel zullen zijn, om den Voorvaderlijken geest weder aan te wakkeren, en alzoo
| |
| |
den Nederlandschen Volksgeest in al deszelfs kracht te herstellen. Om tot dezen gewenschten uitslag te komen, zijn er intusschen ook andere middelen, die door ons kunnen worden aangewend; en het is hierom, dat ik, in het begin dezer Rede, de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis en der Moedertaal U heb opgegeven als den heilzaamsten invloed uitoefende op de onderhouding van den Volksgeest. Wij willen dan nu aan het betoog hiervan het nog overige deel van onze Redevoering toewijden.
Ieder Uwer zal het mij gereedelijk toestemmen, dat elke geschiedenis, hetzij algemeene, hetzij bijzondere, voornamelijk ten behoeve en gebruike van het nageslacht is opgesteld; opdat hetzelve daarin eene blijvende herinnering der gebeurtenissen van vorige tijden mogte bezitten, en alzoo de ervaring der eeuwen mogte strekken tot bevordering van deszelfs kennis en volmaking. Inzonderheid is de geschiedenis van elken bijzonderen Staat, wanneer wij haar uit dat oogpunt beschouwen, voor al deszelfs burgers van het hoogste belang. Zij toch is de afdruk van het algemeene volkskarakter. Zij stelt onpartijdig en getrouw, immers indien zij op de regte wijze is ingerigt, de deugden en ondeugden van geheele natiën en bijzondere personen in het licht, en kan dus, tot in het verste nageslacht, haren beoefenaren niet slechts tot waarschuwing verstrekken, om zich te wachten voor de verkeerdheden der vorige tijden, maar ook tevens tot aansporing, om de deugden der
| |
| |
Vaderen na te volgen. En is zij nu niet te allen tijde, bij die volken, die het meest hunnen oorspronkelijken Volksgeest bewaarden, tot dat einde aangewend? Stelt U slechts voor den geest, hoe in de Schriften van den Wetgever des Israëlitischen volks, en in die der opvolgende Profeten, die natie gedurig wordt gewezen op de afdwalingen der voorgeslachten, opdat zij zich daaraan mogte spiegelen, of op het edel gedrag van allen, die aan de vestiging of den voortdurenden bloei van hunnen Staat hadden medegewerkt, opdat zij deze zich ten voorbeelde mogte stellen. Ziet het ook in de Werken van Griekenlands en Rome's Redenaars en Dichters: hoe aan de eene zijde de dwingelandij, trotschheid, verraderij en wreedheid der Hippiassen, Melitussen, Catilina's en Nero's aan den algemeenen afschuw worden prijsgegeven; terwijl aan de andere zijde de namen der Lycurgussen, Solons, Miltiadessen, Socratessen of der Numa's, Brutussen en Augustussen met roem vermeld worden, en hunne dapperheid, regtschapenheid, zelfopoffering en Vaderlandsliefde in tallooze lofliederen weêrgalmen. En moest nu dit alles niet krachtdadiglijk medewerken, om de liefde tot het Vaderland en de instandhouding van den Volksgeest bij hen te bevorderen? o Gewisselijk, het is vandaar, dat deze volken die groote zedelijke kracht ontleenden, waardoor zij niet slechts eeuwen lang hunne Onafhankelijkheid bewaarden, maar ook hunne namen geducht wisten te maken voor geheel de toenmaals bekende
| |
| |
wereld; en slechts toen de barbaarschheid haren ijzeren arm over hen begon uit te breiden, toen het licht der kunsten en wetenschappen, waarin zij zoo zeer hadden uitgemunt, langzamerhand werd uitgedoofd, en de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis onder hen verflaauwde, toen slechts daalden zij van dien hoogen trap van grootheid af, en verbasterden geheel en al van hunnen alouden Volksgeest. En zou nu de Geschiedenis van ons Vaderland ook niet voor ons eene bron kunnen worden, waaruit wij de opwekking onzer zedelijke krachten, de versterking van onzen Volksgeest kunnen putten? o Voorzeker, M.H.! zij levert aan al hare beoefenaren de schoonste, de edelste herinneringen op. Wie toch, die den naam van Nederlander draagt, staart niet met wellust op hetgene zijne Voorvaderen verrigt hebben voor de zelfstandigheid, den bloei en de eer van dat onaanzienlijk plekje gronds, met onnoemelijke zorg en inspanning slechts aan het geweld der baren ontworsteld, hetwelk een naijverige nabuur met den naam van aangeslibd moeras vereert! Herinnert U slechts het gulden tijdperk van onzen grootsten roem, toen een Willem van Oranje en zijne dappere zonen, aan de spitse hunner landzaten, of een Henrik van Brederode, aan het hoofd der Verbonden Edelen, gedurende eenen tachtigjarigen kampstrijd tegen het magtige en alom gevreesde Spanje, 's volks Vrijheden handhaafden, en door krijgsbeleid en dapperheid deszelfs Onafhankelijkheid bevochten. Herinnert U
| |
| |
slechts, hoe, later, Staatsmannen als de De Witten, een Oldenbarneveld, een Huig de Groot, en zoo vele andere, door beradene wijsheid in het bestuur; Zeehelden, als een De Ruijter, Tromp, Piet Hein, door hunnen magtigen arm en onverschrokken' moed, den roem des Vaderlands tot aan de einden der wereld hebben uitgebreid, en de volken van heinde en verre, huns ondanks, hebben gedrongen tot eerbied en ontzag voor den naam des vrijen Nederlands. Zulke daden, waarvan onze Vaderlandsche Geschiedenis vol is, toonen het onwedersprekelijk, dat de Nederlanders van die dagen voor de eer, de Onafhankelijkheid en den bloei van den Staat goed en bloed veil hadden, en al hunnen pogingen aanwendden, om die te handhaven of te bevorderen. En zou nu niet elk Nederlander, wien het hart op de regte plaats zit, door het beschouwen dezer edele voorbeelden, worden aangespoord tot derzelver navolging? Willen wij dan, M.H.! aan onze Vaderen gelijken, willen wij dien alouden Volksgeest onder ons herstellen en in stand houden, beoefenen wij dan vlijtig de Geschiedenis dier dagen; deze zal ons niet slechts leeren, wat onze Vaderen eenmaal verrigt hebben, maar zal ons ook de middelen aanwijzen, waardoor wij tot die gewenschte uitkomst, gelijk zij, geraken kunnen. Zij zal ons leeren, dat eensgezindheid, naar der Vaderen zinspreuk en voorbeeld, magt maakt, dat dapperheid den Hollandschen Leeuw steeds heeft gekenmerkt; dat werkzaamheid, met
| |
| |
goede trouw en eerlijkheid gepaard, van ons nietig Landje eenmaal de schatkamer der vijf werelddeelen gemaakt heeft; dat spaarzaamheid en huishoudelijkheid het voortdurend bezit dier schatten aan hetzelve gewaarborgd hebben; niet eene spaarzaamheid, die in schraapzucht, gierigheid en vasthoudendheid ontaardde, maar die alle onnoodige uitgaven, alle verderfelijke weelde verbande, ten einde, wanneer het Vaderland in nood was, met mildere handen dien nood te kunnen afwenden. En wie is er, die den roem van menschlievendheid jegens ongelukkigen en behoeftigen aan onze Vaderen zou willen ontzeggen, daar deze hunne deugd, te allen tijde, door alle volken is erkend en bewonderd geworden? Ja, ook nog heden ten dage erkennen wij aan deze deugd der menschlievendheid, dat het nakroost der Nederlanders nog niet geheel van de echte teelt hunner Vaderen is verbasterd; en dat ook de aloude dapperheid nog niet is uitgedoofd, daarvoor strekke Waterloo, Palembang, Algiers en Antwerpen tot getuigen! Maar, het is niet genoeg, dat wij van sommige van de deugden onzer Vaderen de sporen nog bezitten; willen wij onzen Volksgeest in stand houden, dan moeten wij in alles hun gelijk worden.
Beoefenen wij dan daartoe vlijtig de Geschiedenis des Vaderlands; zij is, gelijk ik hope U overtuigend te hebben aangetoond, een der geschiktste middelen, die tot bevordering en instandhouding van dien Volksgeest kunnen opleiden.
| |
| |
Er blijft mij nog overig, dat ik bij onze Moedertaal, als tot hetzelfde einde kunnende dienen, uwe aandacht voor eenige oogenblikken bepale.
Van oudsher reeds is de groote invloed, welken de taal op het volkskarakter heeft, erkend geworden. Ieder volk bezit eene wijze van zich uit te drukken, en zijne gewaarwordingen of gedachten door klanken mede te deelen, welke aan hetzelve eene zekere eigendommelijkheid mededeelt, en het van alle andere volken afzondert. Het zou mij niet moeijelijk vallen, met voorbeelden uit onderscheidene, zoo Oostersche als Westersche talen ontleend, U zulks aanschouwelijk te maken. Doch ook zonder dit, zullen velen Uwer den vurigen Italiaan, den luchthartigen Franschman, den diepdenkenden Duitscher, den stroeven Engelschman, en den deftigen, ernstigen Nederlander in de verschillende talen dier natiën gemakkelijk herkennen. Van dezen invloed der taal op het volkskarakter hebben dan ook de Romeinen in hun belang zeer Staatkundig gebruik gemaakt, door in hunne wingewesten, en in alle Landen, welke zij aan hunne heerschappij onderwierpen, de Romeinsche taal in te voeren, en ter algemeene volkstaal voor te schrijven; opdat namelijk deze verschillende natiën, van lieverlede, het Romeinsche volkskarakter mogten aannemen, en alzoo hare getrouwheid aan den Moederstaat op vastere grondslagen, dan die der overheersching, mogte rusten. En heeft ook niet, in onze dagen, de groote werelddwinger Napoleon,
| |
| |
in de Rijnprovinciën, in ons Vaderland en elders, dat voorbeeld der Romeinen gevolgd, door de Fransche taal in de gansche uitgestrektheid van zijn gebied als volkstaal voor te schrijven? Niemand werpe mij hiertegen den ongelukkigen uitslag eener dergelijke poging van onzen geëerbiedigden Koning, ter algemeenmaking der Nederlandsche taal, ook in de Zuidelijke gewesten zijns Rijks, waar vroeger de Vlaamsche taal, een tak van het Nederlandsch, was gesproken en beoefend. Deze poging toch behoefde door de Staatkunde niet vergoêlijkt te worden, maar was edel in zich zelve, omdat zij ten doel had, al zijne onderdanen onderling te verbroederen en den alouden Volksgeest onder hen te herstellen en te bevorderen. Ongetwijfeld zou dan ook deze loffelijke poging met der tijd het heilrijkste gevolg gehad hebben, had niet de geest des oproers, door zijne verderfelijke inblazingen, deze en andere heilzame instellingen van den besten der Vorsten den bodem ingeslagen, en alzoo zijne Vaderlijke bedoelingen verijdeld.
Doch wenden wij het oog af van deze meineedige muiters, die daarom nimmer eenen eigenen Volksgeest hebben bezeten, omdat zij, dan aan het eene, dan aan het andere volk cijnsbaar, hunne vroegere volkstaal zelve aan de vergetelheid hebben prijs gegeven. Hun voorbeeld zij ons intusschen ter schrikkelijke waarschuwing, en spore ons aan, om op onze volkstaal den hoogsten prijs te stellen, en dat te meer,
| |
| |
daar zij zoo ultnemend geschikt is, om den alouden Volksgeest onder ons in stand te houden. Is het niet in het Nederlandsch, dat de groote daden der Vaderen met al de kracht der welsprekendheid zijn beschreven en bezongen? Hebben niet de onsterfelijke Hooft, die te regt den naam van Nederlands Tacitus mag dragen, de deftige Wagenaar, en zoo vele andere Geschiedschrijvers, de Puikdichters van vroegeren en lateren tijd, als de Vondels, Antonidessen, Helmersen, Feiths en andere (zonder van onze levende Schrijvers of Dichters te gewagen), hebben deze niet, door hunne Schriften, te allen tijde, bij elken echten Nederlander, de geestdrift voor al wat Vaderlandsch was, gekoesterd en aangevuurd? o Gewisselijk, indien zij in eene andere taal dan de Nederlandsche hadden geschreven en gezongen, zij zouden zoo weldadig niet gewerkt hebben op het Nederlandsche hart. Wij willen niet in vergelijkingen treden van onze Moedertaal met die van vreemde volken; deze toch zouden van te groote vooringenomenheid en partijdigheid beschuldigd kunnen worden; maar niet te ontkennen toch valt het, dat de Nederlandsche taal, in rijkdom van woorden, in kracht van uitdrukking, in schoonheid en welluidendheid van zinvorming voor geene der thans levende talen behoeft te wijken; niet te ontkennen valt het, dat derzelver ernstige deftigheid het meest geschikt is voor den Nederlandschen volksaard; en dat wij dus niet te veel gezegd hebben door te beweren, dat ook de beoefening onzer Moe- | |
| |
dertaal den heilzaamsten invloed uitoefent op de instandhouding van onzen Volksgeest.
Dat wij dan, M.H.! op de beoefening en voortplanting dier Taal met allen ernst ons toeleggen, vooral in deze tijden, welke ons zoo nadrukkelijk aansporen, om onze Onafhankelijkheid en de eer en den roem onzes Vaderlands door alle middelen te handhaven. Met de Taal der Vaderen zal ook de geest, die hen bezielde, in ons wonen, en het nakroost dier Nederlanders, door den band der Taal omstrengeld, zal beter beveiligd blijven voor de pest van vreemden invloed en vreemde zeden; ja langs dezen weg alleen kunnen wij hopen de dagen van voorspoed en bloei onder ons te zien terugkeeren, en den naam van Nederland, gelijk weleer, den wellust en den eerbied der volken te doen worden. Dat wij inzonderheid onze kinderen, en allen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, of op wie wij eenigen invloed hebben, die Taal leeren hoogachten en beoefenen; zoo zullen ook zij, wanneer wij niet meer zijn zullen, als een nieuw geslacht van Nederlanders, eene nieuwe geestdrift en gehechtheid voor al wat Nederlandsch is aan den dag leggen, en dien Volksgeest voor altijd onder zich herstellen, die de hechte waarborg is voor de Onafhankelijkheid, de eer en den bloei des Vaderlands!
Ik heb gezegd. |
|