Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1821
(1820)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
No. 9. J.G. Stedman. Narrative of a five years expedition, against the revolted Negroes of Surinam in Guiana, on the wild coast of South-America from the year 1772 till 1777, elucidating the history of that country and discribing its productions, quadrupeds, birds, fishes, reptiles, trees, shrubs, sruits and roots, with an account of the Indians of Guiana and Negroes of Guinea. j.g. stedman. Illustrated with 80 clegant Engravings from drawings made by the Author. London and printed for j. johnson, St. Paulus Church-yard and J. Edwards Pall Mall.No. 10. John Gabriel Stedman. Reize naar Suriname en door de binnenste gedeelten van Guyana, met platen en kaarten, naar het Engelsch, te Amsterdam, bij johannes allart, 1799, 4 deelen in 8vo.(Dit Werk kwam ten jare 1796 in 2 boekdeelen in 4to in Londen te voorschijn, en trok zoodanig de aandacht tot zich, dat het bijna in alle talen werd overgezet. No. 10 is de Nederduitsche uitgave. Wij bepalen ons, schoon die vertaling al dikwijls geheel gebrekkig en onnaauwkeurig is, bij dezelve.)
Men had sedert een' geruimen tijd niets over de Kolonie gezien, dat de aandacht verdiende; het belang der expeditie, | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
waarin de Schrijver werkzaam was geweest; de sluijer, waarmede alles in de Kolonie als bedekt is, moest de nieuwsgierigheid prikkelen, vooral, daar men den Auteur belangeloos beschouwde, niet onderworpen, gelijk een vreemdeling, aan consideratiën, die al veel de pen van eigene onderdanen of inwoners terughouden; doch hierin heeft men zich bedrogen gevonden. De stijl, daar alles zonder bepaalde orde aan de toevallige gebeurtenissen van den dag zich hecht, daar men eigene avonturen, gewaarwordingen, den veldtogt, de natuurlijke bistorie des Lands, de zeden en gewoonten, met één woord, alles door elkander afwisselend vermengd vindt, geeft aan hetzelve, als leesboek beschouwd, een aangenaam voorkomen, en deed het veel opgang maken. In vele opzigten kan men het verdiensten toekennen, ja men heeft het welligt aangemerkt als zoo doelmatig geschreven, dat men daarop een gegrond oordeel over de Kolonie konde vellen. Het was echter vol nationale vooroordeelen (de Schrijver was een Engelschman) vol van die bedriegelijke eigenliefde, welke alles verwerpt, dat met van der jeugd af gekoesterde denkbeelden strijdt, en overal straalt een bepaald voornemen door, om de Kolonisten in het zwartste daglicht te plaatsen. Beschouwen wij het Werk in de verschillende onderwerpen, welke daarin verhandeld worden.
Wij zullen dit zoo kort mogelijk doen. Wat het eerste onderwerp betrest, schijnt het, dat de Schrijver vele redenen heest gehad. om zich over de mishandelingen, hem en het korps, van wege den kommandant der expeditie, | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
den kolonel fourgeod, aangedaan, te beklagen; ja zelfs komt het voor, of die veldoverste een dwingeland van eene verfoeijelijke inborst was, en verwaarloosd heeft, de Kolonie eens vooral de rust te geven, door den vijand te vernietigen, toen hem zulks mogelijk was. Indien de aantijging waar zij, is de kolonel de oorzaak geweest van genoegzaam al de ongelukken, die het korps gedrukt hebben. Wat er echter van die zaak zij, kunnen wij niet beoordeelen: zeker is het, dat den kolonel fourgeod, in de Kolonie, wegens zijne groote diensten en bewezene activiteit, de grootsle lof wordt toegezwaaid, zoo alsmede aan al de officieren en manschappen dier expeditie; de Souverein zelfs schijnt dien krijgsoverste met roem te hebben overladen. Wij vermeenen dus 's mans verdiensten niet te mogen bezwalken, en schrijven veeleer de strenge beoordeeling van den heer stedman als ongegrond toe aan afgunst, mindere kennis van de orders van zijn' Chef, en aan zijn driftig, opbruisend karakter, gepaard met eenen ondragelijken nationalen hoogmoed. De natuurlijke Historie. Wij zien in dezelve eene herhaling van de meeste voorwerpen, welke algemeen in de Kolonie bekend en te voren beschreven zijn door fermin, pistorius en hartsing, die dezelve reeds voor het grootste gedeelte van J.D.H.L., met achterlating echter van het overdrevene en wonderdadige, overgenomen hadden. Dit gedeelte is ook niet zonder groote misslagen, en is er meestendeels tot afwisseling tusschen gevoegd. De Auteur zegt dikwijls, dat hem deze of gene zaak zóó is verhaald, en deze bekentenis mag men prijzen; want te bevestigen, dat men iets heeft gezien, hetwelk bezijden de waarheid is, zoo als niet zeldzaam in dit Werk voorkomt, om daardoor den lezer te overreden, als men hem den kwaadaardigsten laster opdringt, doet weinig eer aan de grondbeginseien van den Schrijver. Wat het Historiëele gedeelte betrest, dit bevat weinig, het welk niet reeds in vorige Schrijvers, van welke wij melding | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
maakten, was gezegd; doch heeft echter zijne verdiensterr. Beschrijving van onderscheidene streken door den Auteur bezocht, dievan de Plantaadjes en den Landbouw, meer uitvoerig en doelmatiger door latere Schrijvers behandeld; de inrigting van het Bestuur in de Kolonie: al deze onderwerpen, welke vrij kort zijn behandeld, zijn aan weinig algemeen afkeurende aanmerkingen onderhevig; want wilden wij op iedere onnaauwkeurigheid eene aanmerking maken, wij zouden die welligt tot een boekdeel doen uitdijen. Dan juist datgene, hetwelk den lezer voornamelijk bindt, dat elken mensch het belangrijkste is, de historie van den mensch zelven, de zeden, gebruiken, leefwijze en wat dies meer zij, der inwoners: deze zijn voorgedragen en beschreven op eene wijze, dat de minst oplettende lezer dadelijk ontwaart, dat de Auteur met een overdreven gevoel schrijft, hetwelk hem belet, met bedaardheid de zaken in te zien, en in het ware daglicht te plaatsen. Nationale hoogmoed, gepaard met een verliefd hart, doet hem, aan de eene zijde, alles buiten zich en zijne landgenooten uit een laag oogpunt beschouwen; en aan de andere zijde van een algemeen geluk voor zich en voor een ieder, dien hij als ongelukkig aanmerkt, droomen. In eene zaak van dat gewigt was een meer bedaard beschouwend oordeel, dan het verhitte brein van den Schrijver, noodig; het zijn toch geene daadzaken, die hem aangingen; het zijn geene voorvallen van den dag; het zijn geene beschrijvingen van voorwerpen, welke de Natuur, zich zelve gelijk, voor ieder ten toon spreidt; geene historiëele beschrijving, waarin men hetgeen voor ons is opgeschreven mag opslaan; het zijn geene commerciëele tabèllen, geene werkdadige beoefening van den landbouw, waar het alleen op goede inlichtingen en eene eenvoudige voordragt van zaken, die men ziet, aankomt: het zijn beoordeelingen van een volkskarakter, waar men alleen zijne eigene gevoelens openlegt; waar men al dikwijls zich zelven, zijne vooroordeelen, vooringenomenheden, zijnen haat of zijne genegenheid, voor eene ware beschouwing den lezer opdringt: en dan, wat | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
daalt de verdienste van het Werk....! Het is geen laster, dat wij dit aanmerken. Wij willen te dien einde het geheele boek doorbladeren, en bij sommige dier voordragten, onbewimpald, het ware, twijfelachtige, logenachtige of verkeerde aantoonen. In het Eerste Deel, bl. 24, wordt er van de straf eener Negerin gesproken, omdat zij hare taak, waarschijnlijk voor haar te zwaar, niet had afgewerkt. Waarop steunt die vooronderstelling? Bladz. 27. Een aantal ongelukkige slaven vroegen den soldaten om levensmiddelen, en stonden gereed, om met elkander om een been te vechten. Zoude men hier niet vragen, of er destijds een volslagen hongersnood heerschte? Doch de Schrijver had den lezer in zijne voorrede op zulke ellendige historietjes voorbereid. Bladz. 31. Zoo groot ishet vernederend oog, waarmede men de slaven aanziet, dat men hun niet toestaat, in presentie van hunne meesters te drinken of te eten. De Auteur heeft zeker in Engeland, of elders in Europa, bespeurd, dat de bedienden altijd in tegenwoordigheid hunner heeren en vrouwen gaan eten en drinken, en dat dit tot de beschaving der maatschappij behoorde! Bladz. 33. De edelmoedige gastvrijheid der ingezetenen maakt alle zorg voor meubelen min noodzakelijk. Deze hulde aan de waarheid, even als het bekennen van genotene gastvrijheid bij sommige aanzienlijke kolonisten, komen op enkele plaatsen in het Werk voor: men doet ook regt aan de goede behandeling, die de slaven op sommige Plantaadjes ondergaan. Als tegen zijne begeerte geeft de Schrijver hier een tegenbeeld van de afschuwelijke schilderij, die hij van de inwoners in het algemeen schetst. Het is als bij uitzondering, dat hij eens van tijd tot tijd iemand regt laat wedervaren; zijne wijze van schrijven volgende, hebben wij het regt, zijne natie, en ook de Fransche, voor koningsmoorders en voor | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
welke verachtelijke menschen niet meer, uit te maken, indien wij de historien van Engeland en Frankrijk nagaan: doch wie zal eene natie regtvaardig beoordeelen in de tijdstippen van revolutiën, of naar enkele voorbeelden van bedrevene misdaden? Bladz. 41. Geen' enkel man gezien, die twee vrouwen overleefd had. Men kan niet helpen, dat de Auteur die niet zag, maar zij zullen er denkelijk, zoowel als heden, te zien geweest zijn. Bladz. 132. De onmenschelijke behandeling aan een' Neger bestond aldaar in het gestreng straffen van denzelven met geeselslagen, waarna hij aan het stookgat van den suikermolen werd geketend. Waarom heeft men geen onderzoek naar het misdrijf gedaan? De straf in Engeland en elders van enkele booswichten, zoo als vergiftigers, vadermoorders en andere, is die niet verbranden? immers met den dood straffen? Is dit nu menschelijker? Wat zal men hierop antwoorden? Het welzijn der maatschappij vordert het. Wat zal men nu met een' giftmenger op eene Plantaadje uitrigten? De Auteur zal ons zeggen: menschelijk behandelen; wel nu, dit bestaat in hem strengelijk te geeselen, hem aan het stookgat te kluisteren, ten einde hij voor zijnen meester van nut zij. Is dit dan in de gegevene omstandigheden zoo onmenschelijk? Is dit onmenschelijker, dan het verbranden of radbraken in Europa? De voorbeelden van wreedheden, op bladz. 130 en 134 aangehaald, spreken wij niet tegen, even min als die van het ondier in het 2e Deel, bladz. 94, zoo alsmede het verhaalde op bladz. 242, 2e Deel. Wij ontkennen hiet, dat er groote onregtvaardigheden en wreedheden hebben plaats gehad: dan, waar ziet men dit niet? Bij het geval van den matroos, op bladz 134, had de Auteur zijn eigen gedrag met den serjant fowler, 1e Deel, bladz. 256, er bij mogen plaatsen, en dan zoude men zich zelven regt gedaan hebben, en toch zou de Heer stedman niet gaarne tegen zich op dien grond hebben zien besluiten, dat hij een oploopend en onregtvaardig mensch is, die zijne onder- | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
geschikten zonder reden, zonder onderzoek, mishandelt. Er bestond geen schijn van beschuldiging tegen den serjant fowler; aan zulke trekken mag men hem zelven beoordeelen, en wie zal ons zeggen, of hij zich dagelijks niet aan soortgelijke buitensporigheden overgaf? Als Planter zoude hij welligt in den eersten rang gestaan hebben van die wezens, welke hij telkens voor ontaarde booswichten, wreedaards en wellustelingen uitmaakt. Eerste Deel, bladz. 172. Behoorde het ook onder de goede administratie van justide, dat de Schrijver een' Jood, die een' soldaat een' slag gegeven had, dezelfs stok op het hoofd in duizend stukken brak? Tweede Deel, bladz. 77. Wie heeft immer gehoord, dat een' slaaf voor het proeven van de Lika (het uitgepersta sap van het suikerriet) de tong zoude uitgerukt geworden zijn? Bladz. 92. De vooronderstelde wet, waarbij elke planter, mits vijf honderd gulden betalende, een' Neger zoude mogen dooden, bestaat niet. Bladz. 93. Verwijt men den Directeur, dat hij diegenen, welke, door rooverijen en misdrijven, de galeijen verdiend hadden, Hechts met een twintigtal geeselslagen kastijdde. Hier is men nu weêr te menschelijk. Het boek is vervuld met ongerijmdheden, tegenstrijdigheden en onwaarheden. Wij zullen verdere aanmerkingen sparen, dezelve waren overbodig. Daar men nu op verschillende plaatsen verhaalt, dat sommige slaven de vrijheid niet verkiezen: hoe strookt dit met het denkbeeld van een algemeen stelsel van wreedheid, of men moet in hen ook zelfs geen greintje menschenverstand erkennen; en als men dan overweegt den voorslag, wolke door den Schrijver gedaan wordt, om den slaven zekere regten te geven, wanneer deze, uit eigene beweging werkzaam, meerder voordeel aan den Planter zouden aanbrengen, en de laatste daardoor een braaf man zoude worden; ziet men al dadelijk, dat het geheele Werk daarhenen is gerigt, om het | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
denkbeeld, dat men den slaven de vrijheid schenke, aan te bevelen. Het meestendeel dier wenschelijke voorregten bezit de slaaf werkelijk; doch de gevolgtrekkingen, welke de Schrijver ons opdringt, bestaan nog niet: dus droomt hij hier een' liefelijken droom, die, helaas! door de ondervinding dagelijks wordt tegengesproken. Er zijn er wel, die stellen, dat de Schrijver het onderwerp geleverd heeft; doch dat het geheel door een' ander is afgewerkt. Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om de waarde van het Werk op zijn' waren prijs te kunnen stellen; meer hierbij te voegen, zoude veeleer eene verdediging van het karakter en gedrag der inwoners, dan wel eene boekbeoordeeling behelzen. Het boek over te zien, en al de onwaar- en ongerijmdheden, daarin voorkomende, aan den dag te leggen, zoude misschien belangrijk zijn; dan dit is de taak niet, welke wij op ons namen. | |||||||||||||||
No. 11. In de Lantaarn (eene soort van almanak) van 1796, door van woenzel, onder de benaming van Amuratts Effendi, uitgegeven, vinden wij, op bl. 132, Westindische fragmenten, of losse Uittreksels uit een drietal brieven, geschreven uit de Koloniën Suriname, Demerary en Berbice.De Heer van woenzel zegt van zich zelven, dat hij een half stoïek, een half cyniek humeur heeft: het zij zoo; dit straalt ook genoeg in dit kleine Geschriftje door. Gaame stemmen wij in met den Schrijver, dat men, een half jaar in een land zijnde, niets doorwrochts of diep uitgedachts kan leveren. Evenwel meent men, dat de eerste beschouwing wel eens de ware zij, immers zoo men niet, door het aangename der nieuw- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
heid vooringenomen en medegesleept, een al te gunstig oordeel velt; doch dit hebben wij van den Auteur niet te wachten. Alles staat hem in den weg: eene rivier, overal bezoomd met Plantaadjes; een groenend bosch, waarin zich geene gebouwen, naar de Italiaansche bouworde gesticht, bevinden; de ebbe, die bij een' sterken stroom slibber op deszelfs zoomen nalaat, enz. Woningen, die slechts van hout, ja van overeengeschotene planken (hetgeen in dit warme klimaat zeer bevorderlijk voor de luchtigheid is) gemaakt zijn, gelijken, volgens hem, veel naar wafelkramen op eene kermis; de bouwtrant in Rusland, waar alles zeer zorgvuldig tegen het indringen der lucht gesloten is, behaagt hem beter; het regent hem te sterk; men behoorde dit water door fonteinen ter bekoeling in de zalen te laten springen, in een land, waarin, gelijk de Schrijver wel met eenigen grond aanmerkt, de warme vochtige lucht zoo veel tot de ongezondheid bijdraagt: doch zullen dan die fonteinen nog geen meer vocht in de huizen brengen? De dokter spreekt zich hier, dunkt ons, wat tegen. Wij gaan met stilzwijgen de klagten, die de Europeërs ten laste der Surinamers zouden uiten, en deze weder ten laste van de Europeërs uitboezemen, voorbij. Er is in dit vijfentwintigtal zijdjes zoo veel voorgedragen, dat men kan zeggen: Quam multa quam paucis. De Surinamers worden er alleen gunstig omtrent hunne herbergzaamheid beoordeeld: doch anders geeft de Auteur dezelve op als oolijke sukkelaars, die noch hunne belangens kennen, ja zelfs niets woten bij te dragen, om zich het leven dragelijk te maken. Alles is het voorwerp van zijne gispende pen: hier zijn het administrateuren, daar de directeuren, ginds de slaven. Hij zegt, bij voorbeeld, dat het geen blijk van het overleg der bazen is, hunne Roeinegers zon slordig gekleed te laten gaan; en onmiddellijk daarop wordt er gezegd, dat een Neger van een' zijden doek, of wat men hem geeft, niet lang nut heeft. Indien nu het laatste zoo is, en dit is zoo, wat moeten de bazen dan toch doen? | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
De aanmerkingen omtrent de Boassie zijn maar al te waar. Als Medicus vielen die in des Auteurs studie. Jammer is het, dat de Schrijver geen beter onderzoek heeft gedaan naar de voortteling der Kleurlingen onder elkander; hij zoude ons hebben kunnen zeggen, dat dezelve over het algemeen minder vruchtbaar zijn of schijnen; doch dan had hij zijn doel gemist: hij moest de vergelijking van den muilezel op het tooneel brengen; zijn lezers moesten het hoofd ontfronsen, en eens lagchen. De zoogenaamde Plantaadje-Kermis (algemeen een spel genaamd) wordt zoo belangrijk voorgesteld, dat men aan den goeden smaak van onzen Stoïcus en Cynicus mag gaan: twijfelen. Vier zijdjes beslaan aanmerkingen over Demerary en Berbice; wij willen hierover niet spreken: geene plaatsen zijn zoo aan veranderingen onderhevig als de Koloniën. Het besluit van onze aanmerkingen komt hierop neder: de Auteur heeft zijnen lezer een' schotel willen opdisschen, op zijne manier toebereid, loopt over alles losjes heen, en vóór wij de Kolonie kenden, lazen wij het met vermaak. | |||||||||||||||
No. 12. Albert von Sack, A Narrative of a Voyage to Surinam and a Residence there during 1805, 1806 and 1807. London by w. balmer & Co. 1810. in 4to.De weinige platen, die in dit Werk voorkomen, hebben niet veel verdiensten. De Schrijver bezocht de Kolonie tot herstelling zijner gezondheid, en het schijnt wel, dat hij hierin geslaagd is. Het boek zelf is niet zeer belangrijk, ten minste in datgene, hetwelk over de Kolonie Suriname is geschreven. In alles echter straalt het goede hart van den Schrijver door: hij wenschte van nut te zijn. | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Op bladz. 35 vertelt hij ons, dat tegen de melaatschheid de Barbadossche teer een hulpmiddel zou wezen. Bladz. 76, dat het gebruik van veel suiker de Boassi krachtdadig tegengaat: dit is niet juist, er is nog geene stellige remedie, ja bijna geen verzachtend middel, tegen die kwaal gevonden. Op bladz. 55 prijst hij den tabaksrook aan tegen den worm in het katoen: hoe zal men een geheel stuk berooken? Hij wil, bladz. 101, het planten van het katoen gemakkelijker maken. Op bladz. 33 spreekt hij over de wijze om het persen van de suiker en het zuiveren van het katoen gemakkelijker te maken. Hoezeer de Auteur zich dikwijls vergiste, strekken de pogingen tot bevordering van het algemeene welzijn tot zijn' roem; zij doen eer aan zijn hart, ofschoon de aangeprezene middelen voor het grootste deel onuitvoerlijk of ondoelmatig zijn. Minder gelukkig is hij in het beschrijven van de Doe, een' slavendans, en geheel bezijden de waarheid vertelt hij ons van eene wet, volgens welke de Neger, het Christendom omhelzende, dadelijk vrij zoude wezen. | |||||||||||||||
No. 13. Recueil van echte Stukken en bewijzen door salomon du plessis, en door anderen, tegen Mr. jan jacob mauricius, Gouverneur-Generaal der Kolonie Suriname, enz., alsmede door de Societeit van Suriname en den Gouverneur mauricius tegen den gemelden du plessis en anderen, enz. 1752. 4 Deelen.Dit uitgebreide Werk bestaat, zoo als de titel aanduidt, in processale Stukken. De eer- of heerschzucht, men weet niet regt welken naam men het geven moet, of de begeerte om in | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
publieke ambten te komen, schijnt de drijfvcer te zijn van de familie du plessis; aan de zijde van den Gouverneur schijnt men alles te baat te hebben genomen, om die eerzucht te leur te stellen. De tijd, welken men tot het lezen van dit Werk besteedt, is genoegzaam verloren, tenzij men zich wel belooed achte met een voortbrengsel te doorzoeken, waaruit men alleen lezen en zien kan de kronkelpaden der praktijk, ondersteund door Stukken, die aantoonen, tot welk eene laagheid men zich heeft kunnen vernederen, tot het aanhalen, namelijk, van uittreksels uit een Journaal, destijds bij den Gouverneur, hoezeer een man van veel kunde, gehouden, dus eenzijdig en wel door partij in zijne eigene zaak, waarin de partikuliere daden, ook zelfs de onverschilligste, door lage zielen aangebragt, daar als stukken en monumenten verschijnen: verklaringen van daadzaken, die een' Kommissaris van Policie of een' Fiscaal een' oogenblik kunnen bezig houden, om den publieken en partikulieren geest te kennen, doch waarvan het Gouvernement nimmer in dier voege had behooren gebruik te maken. Wij zien op dit produkt, waaronder de drukpers gezucht heeft, met verachting neder. De Werken, welke wij tot dus verre behandeld hebben, waren zoo niet geheel en al betrekkelijk tot Suriname, immers opzettelijk geschreven, om die Volkplanting te leeren kennen: gaan wij over tot eene andere klasse, en wel tot die, waarin algemeen over de Koloniën wordt gehandeld, en van welke de Kolonie Suriname juist wel geen hoofddeel uitmaakt. | |||||||||||||||
No. 14. Raijnal. Histoire philosophique et politique des Etablissemens et du commerce des Européens dans les deux Iades. Le Haie 1774, 8 Deelen in 8o.Dit Werk, waarvan vele uitgaven in onderscheidene talen voorhanden zijn, is verre boven onzen lof verheven: dat er | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
echter op meer dan ééne plaats onnaauwkeurigheden voorkomen, is, uit hoofde van deszelfs verbazenden omvang, niet te verwonderen. Daar de Auteur zich eene vrije behandeling had voorgesteld, was hij in de mogelijkheid, als een man van talenten, daaraan te voldoen; hij ontleende zijne wijze van inzien uit zich zelven, en beschouwde het onderwerp uit het voor hem behagelijkst oogpunt. Wij bepalen ons alleen tot Suriname, en zullen met weinige regels aantoonen, dat, immers wat dit gedeelte aangaat, de Auteur in alles niet wèl onderrigt is geweest. Na den Hollander, wegens deszelfs geschiktheid, om zich van de verschillende aangelegenheden tot zijn voordeel te bedienen, opgevijzeld te hebben, geeft hij in de 43e en volgende paragraaf van het vierde Deel eene nadere beschouwing van Suriname. Over de Joden sprekende, zegt de Auteur: ‘Niet alleen heeft men hun de vrijheid gelaten, hunnen Godsdienst uit te oefenen, landen en eigendommen te hebben, de verschillen, welke tusschen de lieden van dien Godsdienst ontstaan, te beslissen; maar zij genieten ook daarenboven hetregt, aan alle burgers gemeen, om aan de generale administratie deel te nemen en de Magistraats-personen te helpen verkiezen.’ Vervolgens verdiept zich de Schrijver in het wijsgeerig beschouwen van deze billijke inrigting; doch schoon zeker de Joden eenige privilegiën genieten, die van een' burgerlijken aard zijn, zoo als hunne eigene Weeskamer, een eigen Tribunaal op de Joden - Savane (alwaar thans bijna niemand meer woont) hebben zij nooit gedeeld, en deelen inderdaad nog niet, in de generale administratie, of bezitten eenige ambten, tenzij men uitzondere die van practizijn, postuleerende voor de geregtshoven, en van het stemmen in de voordragt van Magistraatspersonen, tot de teruggave der Kolonie in 1815 aan de Nederlanden, wanneer deze wijze van benoeming veranderd is. De beschrijving der Kolonie en der stad Paramaribo is zeer overeenkomstig de waarheid. Over het algemeen bevat dit Werk | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
zeer veel lezenswaardigs. De lezer dient echter in het oog te houden, dat sedert eene reeks van bijna vijftig jaren de toestand der Kolonie aanmerkelijk is veranderd; doch niettegenstaande dit, zal ieder, die de Volkplanting kent, hetgeen deswege door den Schrijver is aangeteekend, met genoegen lezen. | |||||||||||||||
No. 15. V.P. Malouet, Collection de Memoires et Correspandances officielles sur l'administration des Colonies et notamment sur la Guiana Française et Hollandaise, par boudouin, an X en 5 vol. in 8o.De Heer malouet werd naar de Kolonie Cayenne gezonden, om het Fransch Gouvernement in te lichten aangaande een verzoek, hetwelk door de Compagnieschap paultz gedaan en voornamelijk ondersteund werd door den invloed van den Baron besner, wiens doel was, in Fransch Guyana ondernemingen in den landbouw te doen en te dien einde de Indianen en weggeloopene Negers (Boschnegers) daartoe hoofdzakelijk over te halen. Onder anderen was een gedeelte dezer zending ook dáárheen gerigt, om toen na te gaan, op welk eene wijze de Hollandsche Koloniën tot den trap van voorspoed, tot welken zij zich thans bevonden, zich hadden weten te verheffen; en voor zoo verre dit gedeelte betreft, vindt dit boek zich onder de generale cathegorie der Werken, over Suriname handelende, geplaatst. Buiten eenige voorloopige aanmerkingen in het eerste Deel, is alles, wat tot Suriname eigenlijk betrekking heeft, te vinden in het derde Deel van het begin tot bladz. 193 in het verhaal der reis derwaarts, en aanmerkingen over de Kolonie Suriname, (Compte rendu de mon voyage de Suriname et observations sur la Colonie de Suriname) en heeft betrekking tot het jaar 1776, het tijdstip, waarin de Kolonie zeer verdeeld was, een' levendigen oorlog voerde tegen de | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Boschnegers, en de Kolonel fourgeon met deszelfs korps troepen, ten einde de Kolonie te verdedigen, werkzaam was. Men mag dit Werk als officiëel, en daar hetzelve eenige dwalingen, in het Werk van raynal voorkomende, aanwijst, en de gegrondste aanmerkingen omtrent verschillende allerbelangrijkste deelen der Volkplantingen, in dit deel van Amerika, bevat, het niet alleen lezenswaardig, maar voor hem, die in eenige betrekking als ambtenaar tot de Kolonie staat, bijna onmisbaar beschouwen. Voeg hierbij eene ongedwongene, aangename voordragt van een' man van talenten, hetgeen in alle mogelijke betrekking dit Werk aanprijst. Dit, wat het algemeen betreft; want het handelt niet alleen over Cayenne en Suriname, maar ook over St. Domingo en andere eilanden. Wat nu eigenlijk hetgeen de Auteur over Suriname schrijft, aangaat: de lof, der Kolonie toegezwaaid, is wel eens wat overdreven, en kan alleen veroorzaakt worden door den tegenovergestelden staat, waarin de Kolonie Cayenne zich bevond. Wij nemen hier over hetgeen de Auteur zegt: in de eerste Kolonie vond hij nijverheid, welvaart, luxe; in de laatste luiheid, armoede en moedeloosheid. In de aanwijzing der personen worden de namen somtijds erbarmelijk geradbraakt; dit grijpt ook wel eens plaats in de aanduiding van plaatsen, en men zal toestaan, dat het verhaal van eene preek, in het Fransch door hem bijgewoond, en als eene anekdote in de tweede noot op bladz. 113 geplaatst, bij ieder als ongegrond en onwaar zal beschouwd en ook aan eene mindere kunde van den Hervormden Godsdienst kan toegeschreven worden. Ook omtrent de Joden heeft hij eene zeer ongunstige vooringenomenheid. De Auteur zegt in de aangehaalde noot, dat de spreker dus begon: ‘Met verlof van Zijne Excellentie Mijn Heer den Gouverneur, en van den Edelen Raad, zal ik u zeggen, Mijne Heeren! gij haalt de vervloekingen des Hemels, door uw ongeregeld gedrag, op dit land. Gij zijt allen hoerenjagers, goddeloozen, vreetzakken, vitters,’ en zoo vervolgens. Het is wel te beklagen, dat er | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
in een Werk van zoo veel verdiensten zulk eene ellendige anekdote geplaatst is; in een Werk, dat zoo wèl geschreven is; waar alles zich aan de denkwijze der tegenwoordige eeuw bidnt; waarin men den geest van overdrevenheid niet ontwaart, welken meest alle Schrijvers, die over de Kolonie wijsgeerig gehandeld hebben, bezitten; waar men, integendeel, zich van alle uitersten verwijderende, zich alleen heeft voorgeschreven, datgene voor te dragen, wat den waren staat der Kolonie betreft. |
|