Streven. Jaargang 86
(2019)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
PodiumLies Van Gasse
| |
[pagina 554]
| |
tretten: reflectie, contemplatief en wervelend tegelijk. Zo'n musicus-dichter is Peter Ghyssaert, die met zijn recente bundel Laiwarikon een zowel ontregelend als zingevend boek schreef waarin klank een van de vormgevende principes is. Tenminste, ik kan niet anders dan dat geloven wanneer ik de bundel lees. Intussen beeld ik mij in dat ik gedichten bedenk terwijl tussen mijn kin en mijn schouder het jammerhout resoneert. Klank dus. De klanken van het vioolspelende meisje in de goed geïsoleerde muziekklas dat geduldig haar lesjes opdreunt, de klanken van de vele muziekstukken waaraan gerefereerd wordt - ik noteer hier onder andere Erlkönig, een sinfonietta, Telemann, Bach, het troubadourlied - maar ook het door metrum geïnduceerde klankspel dat nu eens wilde, associatieve beelden oproept en dan weer het geraamte is voor iets volkomen cerebraals. Niet toevallig is Laiwarikon, de leeuwerik, het totemdier van deze bundel. ‘Kleine violiste’, dicht Ghyssaert, ‘als de zomer begint / slaat de wind zijn silex op mijn hoofd / en een wolk vliegt in brand; voorouders / nemen deel aan het gesprek maar zonder / ons te storen met hun lichaam, want ze zijn / alleen nog maar verbijsterd zand’. Het stuwende metrum leidt ons in het gedicht ‘Licht vergeelde kleppering’ naar regels als ‘Framboosje langs de wegen / verlicht verstoft verrot / geraamte na aanbidding / uit de grot getild’ maar ook naar ‘alleen je naam / danst tollend om / en door je heen’. Ghyssaert gaat verder met de gedachte ‘graag zou ik je aanraken / zoals je naam je aanraakt / maar ik sta buiten / tussen de kleine maïskolven in het veld’. Kortom, klank op zijn best, klank die beelden creëert waarin een muizenval samenkomt met een kruidenweide en ‘dondervliegen en libellen in het labyrinth van je heen en weer wonen zoals jij in mij’. Dit klankspel creëert vaak erg zintuiglijke, tastbare beelden waarin abstracte gedachten vastere vorm krijgen. Een dwarsfluitsolo in klei, zeg maar, zoals bijvoorbeeld in het gedicht ‘Karakoram’: In het opengebroken hart van het gebergte zit god in zijn badkuip vol bloed, niet spelend niet starend niet zwijgend, maar als een lichaam uit bloed gegroeid: een stille transparante stengel die de zon groet en de winter en al de insecten die er hun droom beleven en dan migreren naar andere streken en in de warmte doen ze het verhaal van god in zijn kuip. Maar wij horen niet anders dan de onmenselijke landing van de zwerm. Tussen al dat klankgeweld is echter ook hardnekkig het woord aanwezig. In het gedicht ‘Hardlopers’ lezen we: | |
[pagina 555]
| |
Dan verrijst een gestalte die ik poëzie zal noemen, maar weinigen zien haar - waarom zouden ze ook; en zij - waarom zou ze zich geven aan beulsknechten en schrammende stemmen. Het is haar recht ook te verdwijnen of bij u binnen te komen, of om met u te vluchten. Ongetwijfeld klopt uw hart snel-rap als dat van een jonge hond, dan staat u abrupt stil, u en de poëzie; uw hart loopt verder uit uw keel als een kleine vuurbol vol kokend bloed en verlicht de flakkerende dennen van het nachtelijk woud. De poëzie daagt op, geheel onverwachts, na het gedicht ‘Moeder op reis’, als een gevoelige, schimmige, haast doorschijnende gestalte die ervoor kiest zich te tonen of te verbergen. Bij degene die haar ontmoet, brengt zij een levendige opwinding teweeg, maar wie haar niet ziet, lijkt haar niet te missen. Het is moeilijk om bij dit gedicht niet aan de persona van de dichter te denken. Ghyssaert, die ondanks een vsb-nominatie, diverse eerdere prijzen en aanwezigheid op festivals als Poetry International en Maastricht Poetry Nights toch niet meteen de meest zichtbare Vlaamse dichter is. Tot overmaat van ramp blijkt bijvoorbeeld zijn bejubelde EzelskaakbeenGa naar eind3 niet meer verkrijgbaar, een jammerlijke uitgeefbeslissing bij zo'n stille maar veelzijdige oeuvrebouwer. Maar ook daar ziet Ghyssaert klaarblijkelijk de relativiteit van in: Horden dode dichters
zijn achter het behang geplakt
als dikke zwarte torren;
daar is hun migratie
gestolde stroom.
Ontblotingen brengen hen bij ons;
deze opgeborgenen
hadden monden,
hebben scherven
sprieten schilden van zichzelf.
Ik leg mijn oor te luisteren aan
het rozenbehang;
waar het bultig knobbelig
de kamermuur op loopt
vermoed ik meer dichters.
Ik vermeldde eerder dat Laiwarikon een veelzijdige, maar ontregelende bundel is. Dat komt ten dele door de compositie die warrig en zelfs rommelig aandoet. Heel verschillende gedichten wisselen zich af met op het eerste | |
[pagina 556]
| |
gezicht lelijke en per gedicht heel verschillende bladspiegels. Bij een nauwkeuriger lezing blijken die bladspiegels meestal wel een functie te hebben, maar je begint er toch aan met een zekere vooringenomenheid. Hema's dienen zich aan, soms lijkt het geen kant op te gaan: poëticale gedichten, stukjes over klimaatmigratie, een gedicht over een knotwilg, frambozen, veel verschillende insectensoorten - niet toevallig het voedsel van de leeuwerik -, de Japanse supermarkt. en dat alles door en naast elkaar. ‘Te expressief’ lees ik ergens in een recensie online, maar veel wordt goedgemaakt door het programmatische proza- en titelgedicht ‘Laiwarikon’, waarin als apotheose van de bundel de vele uitgezette motieven een functie krijgen. Hoewel de losse gedichten uit het eerste gedeelte van de bundel op zich misschien prikkelender zijn, geven deze stukjes proza toch de juiste handvaten om de grillige bundel inhoudelijk te plaatsen. In het lange prozagedicht ontwaakt de dichter tussen de ingelijste dood en het ingelijste leven - het bewegen in een lijst, het hebben van status maar tegelijkertijd ook het beperkt worden door die lijst is een motief dat al eerder opduikt in de bundel - en ontdekt er zijn stem. De poëzie nestelt zich ‘als een lintworm’ in hem. In het derde stukje proza krijgt de dichter vervolgens ‘een contract van onbepaalde duur aangeboden’ in het ‘eerste Poëziemuseum ter wereld’. Waarom hij? ‘Zijn gave was uniek, omdat zijn woorden altijd nèt te zacht werden uitgezongen om helemaal begrijpelijk te zijn. Hoe dichter hij benaderd werd, hoe zwakker en stiller zijn stem klonk.’ Vervolgens ontwikkelt zich een soort apocalyps - ‘alles werd opgeslokt door de Stem: een speldenprik met het gewicht van een crashende planetoïde’ - waarbij Laiwarikon verdwijnt - ‘ergens loopt hij nog, al is zijn stem gedoofd’. Bij het verlies van de poëzie lijkt de wereld echter niet eens zoveel veranderd: Op het atol geeft men nu work-
shops, stilte-uren, kruimelt
stom met klei, houdt verkno-
pingen van meditatie. In het
koloniale museum mag niet
gefluisterd worden. De hagedis-
sen zijn tot hun normale tinten
weergekeerd; hun vellen van
ooit stuurloos in de wind (met
gaatjes waar de ogen zaten),
vederlicht, dan neergelegd,
kurkdroog bijeen geschoorde
Shirley Temple-krullen.
Kortom, als ik aan Laiwarikon van Peter Ghyssaert een thema zou toeschrijven, dan denk ik dat ik zou zeggen dat de bundel gaat over het nakende verlies van een stem. Die stem kan de poëzie zijn, de stem van de dichter, maar ook onze stem, en eigenlijk de stem van de wereld. In een ontregelde wereld staat middenin een dichter die zich zorgelijk uitspreekt over een nakend verlies. Een verlies van betekenis, een verlies van cultuur? Een verlies waarover we allen ongerust mogen zijn. In ieder geval lijkt het woord de sleutel voor een mogelijke omkering én misschien ook wel de bedding van een hiernamaals: | |
[pagina 557]
| |
Woorden zijn dieren dieren
noden ons hen te volgen
naar hutten van droom
tussen wortelstokken sterrenschepen
vaandels van de herfst
zijn wij aangekomen
in de woorden elk van hen
een klein en onbekend nirwana.
|