| |
| |
| |
Thomas Merton
Leren leven
Het leven bestaat eruit dat men leert zijn eigen leven te leven, spontaan, ontspannen: om dit te kunnen moet men herkennen wat dit ‘eigen’ is - vertrouwd en op zijn gemak zijn met zichzelf. Dit houdt in wezen in dat men leert wie men is, en leert wat men de huidige wereld te bieden heeft, en vervolgens leert hoe dat aanbod geldend te maken.
Het doel van onderwijs is een persoon te tonen hoe hij zichzelf authentiek en spontaan kan omschrijven in verhouding tot zijn wereld - geen voorgevormde omschrijving van de wereld op te leggen en nog veel minder een willekeurige omschrijving van het individu zelf. De wereld bestaat uit de mensen die er volledig in bestaan: dat wil zeggen, uit de mensen die er zichzelf in kunnen zijn, en er in een levende en vruchtbare verhouding tot elkaar in kunnen staan. De wereld is, daarom, meer werkelijk naarmate de mensen erin in staat zijn meer volledig en meer menselijk te leven; dat is met andere woorden wanneer zij meer in staat zijn helder en bewust gebruik van hun vrijheid te maken. Eigenlijk moet deze vrijheid eerst en vooral bestaan uit het vermogen hun eigen leven te kiezen, zichzelf te vinden op het diepst mogelijke niveau. Een oppervlakkige vrijheid om doelloos hier en daar te zwerven, om dit of dat te proeven, om een keuze uit te maken uit wat afleidt (in de zin van Pascal) is eenvoudig bedrog. Het beweert een ‘keuzevrijheid’ te zien, terwijl het de wezenlijke taak ontwijkt na te gaan wie het is die kiest. Het is niet vrij omdat het niet bereid is het risico van zelfontdekking te wagen.
De taak van een universiteit is, dus, eerst en vooral de student te helpen zichzelf te ontdekken: te herkennen wie hij is, en vast te stellen wie het is die hij verkiest te zijn.
| |
| |
Deze beschrijving zal worden gezien als tegelijkertijd ongebruikelijk en, in feite, monastiek. Om het in nog buitensporiger bewoordingen te stellen, de taak van de universiteit is mannen en vrouwen te helpen hun zielen te redden, en zodoende hun samenleving te redden - waarvan? Van de hel van zinloosheid, van obsessie, van ingewikkelde spitsvondigheid, van systematische leugens, van misdadig ontwijken en verzuim, van zelfvernietigende wissewasjes.
Het zal vanuit mijn achtergrond duidelijk zijn dat het redden van iemands ziel meer betekent dan het nemen van een denkbeeldig object, ‘een ziel’, en het dan toevertrouwen aan een gevestigde bank, het in onderpand te geven tot het is hersteld met rente in de hemel.
Sprekend als een christelijke existentialist, bedoel ik met ‘ziel’ niet eenvoudig de Aristotelische wezenlijke vorm maar de volwassen persoonlijke identiteit, de creatieve vrucht van een authentiek en helder zoeken, het ‘zelf’ dat wordt ontdekt wanneer andere gedeeltelijke en uiterlijke zelven zijn afgedankt als maskers.
Deze metafoor moet niet naar het verkeerde spoor leiden: deze innerlijke identiteit wordt niet ‘gevonden’ als een object, maar is juist het zelf dat vindt. Het raakt verloren wanneer het vergeet te vinden, wanneer het niet weet hoe te zoeken, of wanneer het zichzelf zoekt als een object. (Een dergelijk zoeken is vruchteloos en met zichzelf in tegenspraak.) Vandaar de paradox dat het het beste vindt wanneer het stopt met zoeken: en het gevorderde niveau van leren is wat men leert stil te zitten en te zijn wat men is geworden, hetgeen is wat men niet weet en niet hoeft te weten. In de taal van het soefisme is het einde van het ascetische leven rida, voldoening. Schulden zijn voldaan (en zij waren grotendeels denkbeeldig). Men zoekt niet langer naar iets anders. Men verlangt er niet langer naar door iemand anders te worden verteld wie men is. Men zoekt niet langer bevestiging. Maar er is de hele oneindige diepte van wat is die overblijft om te worden onthuld. En het wordt niet onthuld aan wie het zoeken bij anderen.
Onderwijs in deze zin is meer dan leren; en voor dit onderwijs krijgt men geen graad toegekend. Men studeert af door uit de dood op te staan. Zichzelf leren zijn betekent daarom: leren sterven om te leven. Het betekent in de grond van zijn wezen een ‘zelf’ ontdekken dat uiteindelijk en onvernietigbaar is, dat niet alleen de vernietiging van alle meer oppervlakkige ‘zelven’ overleeft maar zijn identiteit bevestigd en verhelderd ziet door hun vernietiging.
Het diepste zelf is naakt. Naaktheid is niet maatschappelijk aanvaardbaar tenzij in sommige grove vormen die zonder enige inspanning van de verbeelding te gelde kunnen worden gemaakt (topless serveersters). Merkwaardig genoeg is deze cultus van lichamelijke naaktheid een sluier en een afleiding, een gemeenschappelijke doelloosheid, waar alle identiteiten ver- | |
| |
loren raken in de uiteinden van hun zenuwen. Iedereen beweert het leuk te vinden. Maar niemand is er echt gelukkig mee. Het levert geld op.
Van de andere kant is spirituele naaktheid veel te schril om nuttig te zijn. Het ontkleedt het leven tot op het bot waar leven en dood gelijk zijn, en dat is waar niemand graag naar kijkt. Maar dat is waar vrijheid werkelijk begint: de vrijheid die niet kan worden gevrijwaard door de dood van een ander. Het punt waarop je vrij bent niet te doden, niet te profiteren, niet te vernietigen, niet te wedijveren, omdat je niet langer bang bent voor de dood of de duivel of armoede of mislukking. Wanneer je deze naaktheid ontdekt, kun je deze beter voor jezelf houden. Mensen houden er niet van. Maar kun je haar voor jezelf houden? Als je eenmaal ontbloot bent. De gemeenschap blijft je het plezier doen je in je vermomming te houden, niet om je te bemoedigen, maar voor haar eigen zaak. Zij is graag bereid je te ontdoen van deze of gene uitwendige huid (iets wat een normaal ritueel is en waarvan iedereen geniet). Maar het uiteindelijke metafysische ontbloten gaat te ver, tenzij je toevallig in Auschwitz bent.
Wanneer ik zeg dat deze omschrijving ‘monastiek’ is, bedoel ik niet noodzakelijk ‘theologisch’. De termen waarin zij is gesteld staan open voor interpretatie op verschillende vlakken: theologisch, ascetisch, liturgisch, psychologisch. Laten we aannemen dat dit laatste voor de meeste lezers het meest aanvaardbaar is. En laten we aannemen dat ik eenvoudig spreek uit ervaring als iemand die, van een Franse lycée tot een Engelse public school, verschillende plaatsen van ‘lering’ heeft doorlopen en daarin bovenal één ding heeft geleerd: doorgaan. Ik heb die reis elders beschreven, maar mag er hier enkele nieuwe ideeën aan toevoegen. De reis voerde van Europa naar Amerika, van Cambridge naar Columbia. In Columbia overschreed ik, toen ik eenmaal de benodigde graden had behaald, de grens die degenen scheidt die als studenten leren van degenen die als docenten leren. Vervolgens ging ik Engels doceren aan een katholiek college (St. Bonaventura, nu St. Bonaventura Universiteit). Daarna vertrok ik om novice te worden in een trappistenklooster, waar ik ook net genoeg theologie ‘leerde’ om iedere wens om theoloog te worden te weerstaan. Hier ook (want ik ben nog steeds in Kentucky) leerde ik door te doceren: geen theologie als zodanig, maar de veel riskantere en minder vastgelegde zaak van een monastieke opleiding, die de hele persoon aangaat in een situatie die behoorlijk meerduidig en risicovol is: de novice, een jonge monnik die een contemplatief wenst te worden en die (zoals je vroeger of later ontdekt) gevangen zit in zowel de instelling als zijn eigen persoonlijkheid, in een situatie waarin wat hij wanhopig wenst boven alles in de wereld waarschijnlijk onmogelijk is. Misschien was ik veiliger af geweest, terug in Columbia, basale Engelse compositie docerend. Gelukkig doceer ik niemand iets meer.
| |
| |
Op grond van deze ervaring kan ik echter een oude positie innemen die het klooster en de universiteit ziet als eenzelfde soort instelling. En dat is per slot van rekening natuurlijk genoeg voor iemand die, lopend door Cambridge, tegen zichzelf zegt: ‘Hier waren ooit de Franciscanen, hier de Dominicanen, hier - in mijn eigen college - was Chaucer mogelijk een klerk’.
Een universiteit is, net als een klooster (en hier zullen mediëvisten mij steunen, maar ik neem aan dat verwijzingen niet nodig zijn), tegelijkertijd een microkosmos en een paradijs. Zowel kloosters als universiteiten ontstonden in een beschaving die openstond voor het sacrale, dat wil zeggen een beschaving die veel aandacht besteedde aan hetgeen zij beschouwde als haar fundamentele wortels in een mythische en archetypische heilige ondergrond, een spirituele schepping. Zo is de logos of ratio van zowel universiteit als klooster ongeveer hetzelfde. Beide zijn ‘scholen’, en ze onderwijzen niet zozeer door informatie over te brengen als wel door de klerk (in de universiteit) of de monnik (in het klooster in rechtstreeks contact met ‘den beginne’ te brengen, de archetypische paradijselijke wereld. Dit werd vaak symbolisch tot uitdrukking gebracht door met de verschillende disciplines van het universitaire respectievelijk het monastieke leven om te gaan als de ‘vier rivieren van het paradijs’. In dezelfde tijd neigden universiteit en klooster er soms toe in verhitte conflicten te raken, want hoewel beiden waren gericht op het ‘deelhebben aan’ en ‘ervaren van’ de verborgen en heilige waarden die waren geplant in de ‘grond’ en ‘het begin’, kwamen ze er door verschillende middelen: de universiteit door scientia, intellectuele kennis, en het klooster door sapientia, of mystieke contemplatie. (Natuurlijk neigde het klooster er gemakkelijk toe zich te richten op scientia - de wetenschap van de Schrift - en in universiteiten konden mystici als Thomas van Aquino, Johannes Scotus en Meester Eckhart zijn. Met als gevolg dat uiteindelijk, ondanks alle uitvaren van de cisterciënzer Sint Bernard, een diepere sapientia soms uit de scholen
veeleer dan uit de kloosters kwam.)
Het punt dat ik hier wil maken is: verre van te suggereren dat Columbia zou moeten terugkeren naar het ideaal van Chartres en de aandacht te richten op het trivium en quadrivium, bedoel ik dat deze archetypische benadering, dit ‘microkosmos-paradijs’-type van heilig humanisme in de grond personalistisch is.
Ik geef toe dat gedurende de hele Middeleeuwen mensen daadwerkelijk benieuwd waren naar de precieze locatie van het aardse paradijs. Deze nieuwsgierigheid ontbrak niet in de geest van Columbus. De Pilgrim Fathers zuiverden haar wat, vergeestelijkten haar wat, maar voor hen was New England een soort paradijs: en om een paradijselijke instelling te verzekeren schiepen zij juist Harvard. Maar de middeleeuwse monniken en ook klerken meenden dat het innerlijke paradijs de diepste grond van vrijheid
| |
| |
in het hart van de mens was. Om dat te vinden moest men, zoals Augustinus had gezegd, niet reizen met passen, maar met hunkeringen. De reis was die uit de toestand van de ‘gevallen’ mens, waarin hij niet vrij was niet onwaarachtig voor zichzelf te zijn, naar die oorspronkelijke vrijheid waarin hij, geschapen naar het beeld en gelijkenis van God, niet langer in staat was onwaarachtig aan zichzelf te zijn. Zo hervond hij de naaktheid van Adam die geen vijgenbladen van de wet nodig had, geen rechtvaardiging, en geen om sociale redenen gedragen kleden van huiden (Gregorius van Nyssa). Het paradijs is eenvoudig de persoon, het zelf: het radicale zelf in zijn onbeperkte vorm. Het zelf dat niet langer is bekleed met een ego.
Men moet de dimensie van de verhouding met anderen niet vergeten. Ware vrijheid is openheid, beschikbaarheid, het vermogen te geven. Maar we moeten ons ook herinneren dat de moeilijke dialectiek van de trouw aan anderen en de trouw aan zichzelf vergt dat we breken door de sluiers van de ontrouw waarin we ons, als individuele egoïsten of als een zelfzuchtige gemeenschap, hullen om te voorkomen dat we leven in waarheid.
Dit gewijde humanisme werd, uiteraard, misbruikt en bedorven door gewijde instellingen, en uiteindelijk vereenzelvigde het monastieke, door een merkwaardige omkering die zo gebruikelijk is in de ontwikkeling van samenlevingen, het vijgenblad met de paradijselijke toestand en drong erop aan dat de monnik tenminste genoeg ‘zelf’ had om de organisatie te dienen - die zelf werd geduwd naar dienst aan meer wereldse belangen. Zo bestond vrijheid uit blinde gehoorzaamheid, en contemplatie bestond eruit naaktheid op te geven ten faveure van ingewikkelde en rituele bekleding. De ‘persoon’ was alleen wat hij was in de ogen van de instelling, want de instelling was, voor alle doeleinden, het Paradijs, het domein van God, en zelfs God zelf. In het Paradijs zijn bestond zo uit omschreven worden door de paradijselijke gemeenschap - of door de Academie. Vandaar het dogmatisch absolutisme waarom de late Middeleeuwen maar al te bekend staan - en waarvoor zij geenszins alleen verantwoordelijk zijn.
Het oorspronkelijke en authentieke idee van een paradijs, zowel in het klooster (paradisus claustralis) als in de universiteit, omvatte niet alleen een hemelse voorraad van theoretische voorstellingen waarvan de Magisters en Doctores de sleutel hadden, maar het innerlijke zelf van de student die, bij het ontdekken van de eigen grond van zijn persoonlijkheid zoals deze zich opende naar het centrum van alle geschapen zijn, in zichzelf het licht en de wijsheid van zijn Schepper vond, een licht en wijsheid waarin al het begrijpelijke kon worden begrepen, en wat onbegrijpelijk was niettemin kon worden gevat in het duister van de contemplatie door een direct en existentieel contact.
| |
| |
Zodoende was de vrucht van het onderwijs, hetzij in de universiteit (zoals voor Eckhart) of in het klooster (zoals voor Ruusbroeck), het activeren van het innerlijke centrum, die scintilla animae, dat ‘hoogste punt’, die ‘vonk’ die een vrijheid voorbij de vrijheid is, een identiteit voorbij het wezen, een zelf voorbij alle ego, een zijn voorbij het geschapen domein, en een bewustzijn dat alle verdeeldheid, alle scheiding overstijgt. Het activeren van deze vonk is niet, naar Plotinus, ‘alleen zijn met de Enige’, maar het erkennen van de Enige die zelf in alles is omdat er niets is dan buiten Het kan bestaan en toch niets dat met Het kan bestaan, en niets dat Het kan verwezenlijken. Het kan alleen zichzelf verwezenlijken. De ‘vonk’ die mijn ware zelf is, is de flits van het Absolute dat zichzelf in mij herkent.
Dit besef op het hoogste punt is het samenvallen van alle tegenstellingen (zoals Nicolaas Cusanus zou zeggen), een samensmelting van vrijheid en onvrijheid, van zijn en niet-zijn, leven en dood, zelf en niet-zelf, mens en God. De ‘vonk’ is niet zozeer een vast geheel dat men vindt maar een gebeurtenis, een explosie die zich voltrekt als alle tegenstellingen binnen iemand op elkaar botsen. Dan wordt ingezien dat het ego niet bestaat. Het verdwijnt in zijn niet-zien wanneer er alleen de flits van de vonk is. Als alle dingen worden herleid tot de vonk, wie ziet dat? Wie kent het? Wanneer je ‘God’ zegt, word je vernietigd; en wanneer je niemand zegt, zul je in de hel storten; en wanneer je ‘ik’ zegt, bewijs je dat je niet eens meedoet.
Het doel van alle leren is de mens te brengen tot een dergelijke gebeurtenis.
Het doel van de verschillende disciplines is te zorgen voor wegen of paden die leiden naar het vermogen tot ontbranding.
Het zou vanzelfsprekend een ernstige vergissing zijn, die sommigen hebben gemaakt en nog maken, te beweren dat de enige weg in een klooster kan worden gevonden, en dat de enige discipline ascetisme is, of zenmeditatie, of, wat dat aangaat, een nieuwe drug proberen. Waarom het om draait is te leren te ontvlammen zonder afhankelijk te zijn van welke specifieke middelen van buiten ook, zij het kloosterlijk, zen, tantrisch, psychedelisch of wat dan ook. Het is leren dat de vonk, als flits op een hoogtepunt en ontbranding van alle vrijheden, nooit onderworpen kan zijn aan beheersing of verlichting, nooit verkregen kan worden door op knopjes te duwen. Een vonk die ontvlamt wanneer men iets slikt of zich met iets injecteert mag dan lijken op een tamelijk aanvaardbare imitatie van het echte, maar het is niet echt. (Ik zal niet beargumenteren dat het niet veel kan leren over het echte.) Op dezelfde manier kan een kloosterlijke zelfgenoegzaamheid - een ‘vrede’ die alleen wordt gegarandeerd door uit de drukte te gaan, de radio uit te zetten en de wereld te vergeten - ook niet op zich het echte zijn.
| |
| |
Het gevaar van onderwijs is, zo heb ik ondervonden, dat zo gemakkelijk doelen met middelen worden verward. Erger nog, vaak worden beide vergeten, en richt men zich op de massaproductie van niet-opgeleide afgestudeerden - mensen die letterlijk voor niets geschikt zijn dan het deelnemen in een uitvoerige en volledig gekunstelde schertsvertoning die zij en hun tijdgenoten hebben afgesproken ‘leven’ te noemen.
Een paar jaar geleden schreef mij een man die werkte aan het samenstellen van een boek getiteld Succes, en vroeg mij een bijdrage te leveren met een verklaring hoe ik een succes was geworden. Ik antwoordde verontwaardigd dat ik mijzelf niet als een succes kon zien op enigerlei wijze die voor mij betekenis had, ik bezwoer dat ik mijn hele leven ijverig had geprobeerd succes te vermijden. Dat ik ooit een bestseller had geschreven was puur toeval, gevolg van onoplettendheid en naïviteit, en dat ik goed zou oppassen dat nooit meer te doen. Als ik een boodschap voor mijn tijdgenoten had, dan was dat zeker deze: wees alles wat je wil, wees krankzinnig, dronken, of schofterig of wat dan ook, maar vermijd een ding: succes. Ik hoorde niets meer van hem, en ik weet niet of mijn antwoord samen met andere aanbevelingen is verschenen.
Zodoende heb ik alle hoop te beweren dat Columbia mij tot een succes heeft gemaakt weerlegd. Integendeel, ik denk dat ik Columbia kan bedanken omdat het mij heeft geleerd, onder veel meer dingen, wat de waarde van geen succes is. Voor mij was Columbia een microkosmos, een kleine wereld, waarin ik mijzelf op tijd uitputte. Had ik gewacht tot na mijn afstuderen, dan was het te laat geweest. Gedurende de paar jaar dat ik er verbleef, slaagde ik erin zoveel verkeerde dingen te doen dat ik klaar was om mijn geest te verprutsen. Maar gelukkig leerde ik zodoende dat dit goed was. Ik had als zwerver op Madison Avenue kunnen eindigen als ik dat niet had geleerd. In plaats van mij voor te bereiden op een schitterende baan, genas Columbia mij voor altijd van de wens er een te willen hebben. In plaats van mij geschikt te maken voor een baan in de City, deed Columbia mij het genoegen mij half bewust Greenwich Village in te smijten, waar ik nu en dan bij zinnen kwam en waar ik verder leerde. Ik denk dat ik elders (in Louteringsberg) voldoende heb uitgelegd hoezeer ik mij in dit opzicht verplicht weet aan mensen als Mark van Doren (die bij mij om de hoek in Greenwich Village woonde) en Joseph Wood Krutch (die een kluizenaar werd, zoals ik). Sommige mensen brachten mij bij, niet Rockefeller na te volgen maar Thoreau. Natuurlijk wil ik niet beweren dat men beter Thoreau dan Rockefeller kan zijn, en evenmin wil ik sluw laten doorschemeren dat ik een superieure vorm van wrok heb ontdekt, een ongebruikelijke manier om tegen iedereen te scoren door te weigeren te scoren.
| |
| |
Wat ik bedoel is: de score is niet waar het om gaat. Het leven hoeft niet te worden beschouwd als een spel waarin scores worden bijgehouden en iemand wint. Als men er al te zeer op uit is te winnen, zal het spel nooit plezier brengen. Wie al te zeer geobsedeerd is door succes, zal vergeten te leven. Wie alleen heeft geleerd hoe een succes te zijn, diens leven is waarschijnlijk verspild. Wanneer een universiteit erop gericht is succesvolle mensen voort te brengen, dan faalt zij beklagenswaardig in haar opdracht aan de samenleving en de studenten zelf.
Nu weet ik dat zelfs in de jaren dertig op Columbia het een succes willen zijn al in zwang was. Er was zelfs een schandaal rond een verkiezing van een jaarboek. Degene die werd gekozen als ‘die het meest waarschijnlijk zou slagen’ werd ervan beschuldigd dat hij met de uitslagen had geknoeid in zijn eigen voordeel, na een heimelijke afspraak met aan staflid van het jaarboek die werd gekozen als ‘best gekleed’. Overigens werd ik gekozen als beste schrijver. Ik werd niet beschuldigd van bedrog, maar iedereen begreep dat de verkiezing - die ging tussen mij en Hank Liebermann - werd beslist door de medeleden van mijn studentenclub. (Overigens, wat zou er zijn geworden van degene die het meest waarschijnlijk zou slagen?)
Hoe dan ook, het kon niemand iets schelen. Sinds die tijd hebben veel van mijn klasgenoten de top bereikt, met alle vreugden en alle zorgen van dien, en degenen die ik sindsdien heb gezien zijn getekend door leed. Ook ik. Ik beweer niet gevrijwaard te zijn. Maar ik heb nooit het gevoel gehad dat onze alma mater niets meer wilde dan van ons goedbetaalde bestuurders te maken, of halsbrekende toeren uit te halen om op de voorpagina's van The Times te blijven. Integendeel - misschien is het een waanbeeld, maar mocht het een waanbeeld zijn, dan een heilzaam - ik had altijd het gevoel dat op Columbia de mensen om mij heen, half geamuseerd en soms misschien half met ongeloof, mij graag mijzelf lieten zijn. (Ik voeg eraan toe dat ik dit gevoel in Cambridge zelden had). Wat ik het meest waardeerde op Columbia was dat de universiteit mij over het algemeen graag losliet in de bibliotheek, de collegezalen en in de beroemde faculteit, en mij de kans bood te doen wat ik graag wilde. En dat deed ik. Ik werd als door een flipperkast geraakt door Blake, Thomas van Aquino, Augustinus, Eckhart, Coomaraswamy, Traherne, Hopkins, Maritain, en de sacramenten van de katholieke kerk, waarna ik naar het klooster ging waarin ik (dat is algemeen bekend) dezelfde individualist ben gebleven en, in feite, ben geëindigd als een kluizenaar, die ook helemaal wordt vereenzelvigd met de vredesbeweging, met zen, met een groep Latijns-Amerikaanse hippie-dichters, enzovoort, enzovoort.
Het minste van het werk van leren voltrekt zich in klaslokalen. Ik herinner mij talloze incidenten, opmerkingen, gebeurtenissen, ontmoetingen die overal op de campus plaatsvonden en soms ver van de campus: kleine
| |
| |
uitbarstingen van licht die mij de weg hebben gewezen in het duister van mijn eigen identiteit. Bijvoorbeeld Mark van Doren die tegen mij zei, terwijl we Amsterdam Avenue overstaken: ‘Welaan, wanneer je een roeping voor het kloosterleven hebt zal het niet mogelijk zijn, niet in te treden’ (of soortgelijke bewoordingen). Ik vatte meteen de existentiële waarheid van zijn opmerking.
Een andere scene, veel later. Een kamer in Butler Hall, met uitzicht op enkele gebouwen van de campus. Daisetsu Suzuki, met zijn grote borstelige wenkbrauwen en zijn gehoorapparaat dat niets helpt. Mihoko, zijn mooie secretaresse, moet alles herhalen. Zij zet thee. Een theeceremonie, maar een heel ongewone, want er zijn geen regels of rituelen. Ik drink mijn thee zo respectvol en aandachtig mogelijk. Zij gaat naar een andere kamer. Suzuki, alsof hij heeft gewacht tot zij vertrok, pakt zijn kopje haastig op en slaat het achterover.
Het was tegelijkertijd alsof er niets was gebeurd en alsof het dak naar beneden was gekomen. Maar in werkelijkheid was er niets gebeurd. Een heel, heel oude dove zenmeester met borstelige wenkbrauwen had een kop thee gedronken, tegelijkertijd alsof hij dat deed met de volledige waakzaamheid van een kind en alsof hij volledig beslist verklaarde: ‘Dit is niet belangrijk’.
De functie van een universiteit is iemand te leren hoe thee te drinken, niet omdat het belangrijk is, maar omdat het gebruikelijk is thee te drinken of, wat dat aangaat, iets anders. En wat je ook doet, elke handeling, hoe klein ook, kan je alles leren - vooropgesteld dat je inziet wie het is die handelt.
Bron: Thomas Merton, ‘Learning to Live’, in Thomas Merton, Love and Living, Farrar, Straus & Giroux, New York, 1979, blz. 3-14. Dit essay werd eerder gepubliceerd in Wesley First, (red.), University on the Heights, Doubleday, New York, 1969, blz. 187-199. Deze Nederlandse vertaling werd gemaakt voor Streven door Herman Simissen.
|
|