‘het goddelijke, het ongedifferentieerde van vóór de schepping’ (blz. 67).
Ook andere middeleeuwse mystici weten God te vinden door zich te verbinden met een goddelijk Al waar de ziel al van in alle eeuwigheid wezenlijk deel van uitmaakt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Visioenen van Hadewijch (actief c. 1240). In het eerste visioen wordt de ziel door een engel tot voor de troon van God gebracht. Daar valt ze aan zijn voeten neer vanuit een diep besef van ongelijkwaardigheid: ‘[. ] want ik wist - zo schrijft ze - dat ik naar hem toe gehaald was terwijl ik in mijn leven nog zoveel te doen had om hem waard te zijn.’ Maar dat is niet hoe God het ziet. God roept haar op om recht te staan: ‘Sta op’, zegt hij, ‘want je bent al in mij opgestaan, zonder begin, volkomen vrij en zonder val’.
Voor God neervallen vanuit zelfvernedering hindert juist de spirituele opgang. Mystieke eenheid veronderstelt een besef van spirituele gelijkwaardigheid. In een van de laatste visioenen uit Hadewijchs visioenenboek valt de ziel opnieuw neer voor het goddelijke aanschijn dat zich dit keer toont als een allesverslindende, grondeloze afgrond. Weer hoort ze een stem spreken: ‘Verdraag en wacht. Val niet neer voor dit aanschijn. [...] Kijk door dit aanschijn heen en wordt de bruid van de grote bruidegom en beschouw jezelf ook als dusdanig. [...] Eerder, toen je neerviel voor het aanschijn, beschouwde je het als ongenaakbaar voor een nederige ziel. Maar toen je opstond, en erdoorheen keek, zag jij jezelf zoals wij - de hemelingen - je zien: als de ware bruid, getooid met het zegel van de liefde’.
Terwijl Fénelon zich engageert in een aanhoudende praktijk van zelfverloochening ten opzichte van een verre God die sommigen genade zal verlenen en anderen niet, kunnen Eckhart en Hadewijch - de ene via de geestelijke armoede, de andere via de minne - tijdens hun geïncarneerd bestaan ten volle participeren in het goddelijke plenum. De premoderne participatie-ontologie waarin natuur en bovennatuur elkaar doordringen en de mens van nature gericht is op een bovennatuurlijk einddoel (desiderium naturale Dei), komt in de zeventiende eeuw tot een eind. Natuur raakt afgescheiden van bovennatuur. De bovennatuur wordt een super-additum, een subliem toevoegsel, en de genade, als onverwachte sprong over de kloof, wint aan belang.
In enkele andere essays (hoofdstukken 1, 3 en 4) laat De Kesel niet na om op een sociaal-politieke dimensie van moderne zelfloosheid te wijzen. Zo brengt hij bijvoorbeeld het sociale succes van de spiritualiteit in verband met de overgang van ‘onderdaan’ naar ‘burger’, van een relatie tot God die vooral via de hiërarchie bemiddeld werd naar een innerlijke relatie. De burger heeft uiteindelijk een ‘vrije religiositeit’ en dat is nu juist wat met de term ‘spiritualiteit’ wordt aangeduid.
De paradoxale onmogelijkheid van een totaal zelfverlies herkent men in de moeilijkheid om een totale onthechting te bereiken. Men raakt immers gehecht aan de onthechting. In dit verband is de houding van de protestantse theoloog Miskotte tegen-