| |
| |
| |
Ginette Verstraete
‘Doe het zelf’ in de stad
Over burgerparticipatie, politiek en esthetiek
Er is de laatste tijd veel gezegd en geschreven over de aanhoudende crisis in Europa en de impact die deze heeft op alle sectoren van de samenleving. We denken dan met name aan de financieel-economische crisis sinds 2008 en de daarmee gepaard gaande bezuinigingen van de welvaartsstaat; de humanitaire crisis door migratiestromen vanuit het Midden-Oosten en Afrika; de daarmee samenhangende vertrouwenscrisis tegenover Europa (de Brexit); de crisis van de democratie door opkomst van extreem rechts (Trump), enzovoort. Een analyse van dat begrip ‘crisis’ zou zeker de moeite waard zijn, maar dat is niet de kern van dit betoog. In plaats daarvan wil ik mij richten op het daaraan verbonden discours over ‘participatie’. Een van de vaak gehoorde conclusies is, namelijk, dat door de crisis de oude structuren of systemen niet meer voldoen, waardoor burgers zich in de steek gelaten voelen en steeds meer het heft in eigen handen nemen - al of niet vrijwillig. Er is een heuse hausse aan participatie-retoriek in alle domeinen van de samenleving, niet alleen in de politiek, ook in de cultuursector. ‘Participatie’ gaat dan al vrij snel hand in hand met een paar andere populaire termen: ‘co-creatie,’ Do-it-Yourself, of doe-het-samen.
In deze bijdrage wil ik dit discours over participatie duiden in een bepaalde context, namelijk die van de stad als gebied van culturele en economische ontwikkeling, maar vooral ook de stad als publieke ruimte en als leefomgeving. Een focus op de stad laat toe om een tamelijk abstract en generalistisch discours te plaatsen in een concrete omgeving met bepaalde actoren, waaronder de burgers. De stad is bij uitstek een publiek domein van ontmoeting, interactie, debat, protest, samenhorigheid, waar iedereen een rol heeft te vervullen en een gedeelde verantwoordelijkheid draagt. We zijn daar altijd al betrokken participanten in de publieke ruimte, zo je
| |
| |
wil. Alleen: die publieke ruimte wordt door allerlei ontwikkelingen steeds schaarser en schraler. In zijn essay ‘The Open City’ (2007) spreekt de socioloog Richard Sennett van een ‘overdeterminatie’ van de publieke ruimte door een beleidsmatige obsessie met groei, controle en veiligheid. Veel van de participatieprojecten die ik zal beschrijven gaan daar tegenin en willen van de stad opnieuw een publieke ruimte en een publieke zaak maken, een plek van samen-doen en samen verantwoordelijkheid nemen in naam van het algemeen belang.
Wat volgt is een gedachte-experiment. Ik beschrijf participatie vanaf de derde rij, niet als organisator noch als actieve deelnemer maar als geïnteresseerde criticus die het allemaal met verwondering gadeslaat en het probeert te begrijpen. Ik spreek vanuit de plek die mij het meest comfortabel is, die van de observatie, analyse en reflectie en volg daarin de kunstenaar Thomas Hirschhorn wanneer hij zegt ‘real participation is the participation of thinking’ (Bishop, blz. 264). Participatie is pas interessant als zij ruimte laat voor reflectie en kritiek.
Centraal in dit artikel is dus de vraag: hoe wordt het discours over participatie in de Lage Landen gevoerd en welke concrete stadspraktijken worden daarbij exemplarisch naar voren geschoven? Ik laat een aantal discussies uit verschillende disciplines de revue passeren en zal daarbij eerst twee types van burgerparticipatie onderscheiden - bottom-up en top-down - en vervolgens pleiten voor een integrale benadering die de twee aan elkaar koppelt zonder de complexiteit daarvan te negeren. In het laatste deel wordt beargumenteerd dat kunst en vormgeving een belangrijke rol hebben te spelen in het zichtbaar en benoembaar maken van participatie op micro- en macroniveau. Kunst en ontwerp kunnen fungeren als kritische intermediairs die moeilijke verbindingen - en daarmee ook andere vormen van participatie - mogelijk maken.
| |
Bottom-up-bewegingen
Meest gehoord is het discours over de bottom-up-beweging, geformuleerd als alternatief voor de huidige politiek en economie, die vooral in Nederland zeer veel aandacht krijgt. Maar ook Vlaanderen kent natuurlijk haar vaandeldragers. Vooral bekend bij ons is David van Reybrouck met zijn oproep Tegen verkiezingen (2013) en vóór burgerparticipatie in beleidsbeslissing via loting. In een opiniebijdrage in De Standaard van 20 november 2016 zegt Van Reybrouck, in de nasleep van Trump en met het oog op de komende verkiezingen in Frankrijk en Nederland, dat Europa dringend moet nadenken over nieuwe vormen van democratische inspraak door burgers:
Over minder dan een jaar zou het wel eens kunnen afgelopen zijn
| |
| |
met de Europese Unie ... Het is tijd dat de burgers inspraak krijgen in Europa, niet alleen met vertegenwoordiging maar ook met eigen participatie. Om de vijf jaar een bolletje kleuren is niet genoeg. Waar blijft de beredeneerde stem van het volk in dit alles? (blz. 42)
Van Reybrouck stelt zijn hoop op een willekeurige steekproef onder een bevolking die zich eerst goed informeert over een onderwerp met inbreng van experten om vervolgens via Burgercongressen als de G1000 aanbevelingen te doen over beleidskwesties als homohuwelijk en klimaatverandering.
Een andere stem over de bottom-up-beweging in Vlaanderen is Dirk Holemans die in Vrijheid & zekerheid (2016) verwijst naar onder meer de burgerbeweging Hart boven Hard (start 2014) onder leiding van Wouter Hillaert als een beweging tegen het politieke beleid van bezuinigingen in de sociale en culturele sector. Hier spelen naast de burger van in het begin ook de gevestigde vakbonden en cultuurhuizen een grote rol. Holemans:
Naast de neoliberale hoofdstroom, is er sprake van een groeiende tegen- of nevenstroom. Mensen herontdekken samenwerken, zoeken nieuwe vormen van zekerheid. maken werk van een duurzame samenleving. Of het nu om autodelen, repaircafés of weggeefpleinen gaat, het zijn uitingen van de zoektocht naar een nieuw toekomstproject. Burgers starten ook nieuwe politieke bewegingen: Hart boven Hard is niet louter een protestbeweging tegen de neoliberale regeringen in België, het bouwt gestaag en basisdemocratisch aan een alternatief toekomstprogramma. (blz. 37)
Exemplarisch voor hem zijn bovendien lokale initiatieven als het sociaalecologische stadsproject in het Gentse Rabot - een buurt met veel werkloosheid en armoede. Daar worden onder leiding van professionals op het vlak van samenlevingsopbouw nieuwe vormen van solidariteit en lokale economie uitgebouwd, met gezamenlijk onderhouden volkstuintjes, serres, broodovens, ruilmarkten en een lokale munt (het toreke) die kan worden verdiend en gespendeerd in projecten die de buurt ten goede komen.
Ook de Leuvense socioloog Luc Huyse kijkt in zijn boek De democratie voorbij (2014) hoopvol naar meer lokale organisaties met een beperkt agendapunt onder leiding van krachtige individuen als Manu Claeys, de gangmaker achter het Antwerpse stRaten-Generaal, en Wim van Hees, de voorman van Ademloos. Het zijn in oorsprong burgerinitiatieven met één agendapunt (de Oosterweelverbinding) die ondanks of zelfs tegen het politieke beleid - of gebrek aan beleid - ageren.
Tot slot is er de journaliste Tine Hens die in Het klein verzet (2015) beschrijft hoe over heel Europa kleine gemeenschappen zich sociaaleconomisch organiseren, bijvoorbeeld via co-operatieve netwerken van boeren en consumenten, vaak uit noodzaak, om te overleven en omdat de staat volledig aan de grond zit zoals in Griekenland.
| |
| |
We zien hoe divers dat discours over participatie in Vlaanderen ondertussen is geworden. Het omvat alles van grote burgerbewegingen tegen de politiek tot lokale protestbewegingen tegen ruimtelijk beleid, tot meer organisch gegroeide gemeenschappen buiten de overheid om. Ze staan wel allemaal tegenover of los van de traditionele politiek.
Maar ook in Nederland floreert de discussie over de bottom-up-beweging in de stad, met auteurs als Mariska van den Berg - Stedelingen veranderen de stad (2013) - en Simon Franke (van Pakhuis de Zwijger). Deze laatste spreekt in de titel van zijn boek (2015) zelfs van ‘het nieuwe stad-maken’. Een ware hausse aan initiatieven en publicaties over de doe-democratie overspoelt Nederland al ongeveer tien jaar. Van den Berg heeft voor haar studie meer dan dertig initiatiefnemers geïnterviewd en geobserveerd: gezamenlijk moestuinen onderhouden en gebruiken; goedkope hotelkamers inrichten in slooppanden; samen voedseloverschotten van supermarkten verwerken tot goedkope maaltijden; lokale productievaardigheden in multiculturele wijken stimuleren en uitbouwen tot bijvoorbeeld textielwerkplaatsen of levensmiddelenwinkels met een eigen laagdrempelig businessmodel; theater- en filmfestivals organiseren in de leegstaande panden van een Haagse winkelstraat; het gezamenlijk ontwikkelen van verlaten industrieterreinen... noem maar op. Zoals Franke het stelt komen die initiatieven vaak voort uit ‘ergernis en enthousiasme’: ergernis over hoe zaken zijn georganiseerd en enthousiast geloof dat het anders kan.
Het gaat in veel van de beschreven bottom-up-projecten om het behoud van wat men de commons noemt, de publieke ruimte in handen van burgers die samen zorg dragen voor het algemeen goed op basis van gedeelde afspraken, daar waar het officiële beleid dat zelf niet meer kan of wil en de marktwerking nog niet heeft overgenomen. Dat algemeen goed kan een publieke plek zijn (stadsparken, een natuurgebied, een buurt), een publieke dienst (zorg voor ouderen of voor cultuur), een gedeeld erfgoed, het kan om leefbaarheid en veiligheid gaan, of het kan, zoals bij Van Reybrouck, op grotere schaal gaan om de ruimte waarin burgers debatteren over de publieke zaak. Want laten we duidelijk zijn: het publieke domein van de commons is geen vaststaand gegeven, geen afgebakend terrein, maar iets wat telkens opnieuw wordt gedefinieerd en vormgegeven door ontmoetingen, dialoog, samen handelen, en soms zeer moeizaam onder-handelen. Het idee is dat hoe meer mensen ‘mee-doen’ hoe democratischer het proces is waarin de commons worden bepaald en bewaakt.
Wat we de laatste jaren meemaken is dat wat de Franse socioloog Henri Lefèbvre reeds in 1968 ‘le droit à la ville’ noemde: het recht op de stad, het zich toe-eigenen van de stad door burgers tegen de macht van het kapitaal en de onmacht van de politiek. Het is zoals journalist Van der Lans in een
| |
| |
recensie over Van den Berg zegt:
De strijd om het toe-eigenen van de ruimte is bepaald niet in 2011 uitgevonden. Sterker, die strijd is in zeker opzicht juist het kenmerk van steden, en van sociale bewegingen die daarbinnen acteren. De kraakbeweging [van de jaren zestig] deed niet veel anders. Wat de situatie nu anders maakt is dat de tegenbeweging, de initiatieven van burgers die zich door andere waarden dan geld laten leiden, uit de marginaliteit lijkt op te staan. Het alternatieve denken rukt op richting mainstream. (blz. 53)
Veel van wat we meemaken heeft inderdaad zijn oorsprong in de jaren zestig met de opkomst van allerlei democratiseringsbewegingen die ongelooflijk veel in gang hebben gezet. Maar met de privatiseringsgolven van de jaren negentig - en de bijhorende ‘vermarkting’ van de samenleving - hebben zij hun slagkracht verloren. De hedendaagse mainstreaming van lokaal verzet door mondige burgers kunnen we enkel begrijpen - en nuanceren - door deze ontwikkeling in een grotere sociaaleconomische en politieke context te plaatsen. Micro- en macroniveau dienen samen te worden bekeken.
| |
Top-down participatie
Hoe zit het nu met het economische en politieke macroniveau? In het reeds genoemde De democratie voorbij (2014) schetst Luc Huyse een somber beeld van de toenemende invasie van het marktdenken in het politieke beleid in Europa sinds de jaren negentig, de daaraan gekoppelde individualisering van onze samenleving, met als resultaat het afkalven van het oude middenveld zoals vakbonden, ziekenfondsen, verenigingen, politieke bewegingen allerhande. Als gevolg van het wegvallen van dat middenveld - het traditionele cement tussen beleidsmakers en burgers - gaapt er volgens hem een kloof tussen politiek en maatschappij. Tegelijk wordt de welvaartsstaat - die herverdeling garandeert - stelselmatig uitgekleed door de privatisering van publieke kredietinstellingen, de post, de spoorwegen, nutsbedrijven, ouderenzorg (in Nederland ook de pensioenen en ziekenzorg). Op hetzelfde moment dat de marktwerking het overneemt, zien we dat overheidstaken worden afgeschoven op individuele burgers om de slagkracht en efficiëntie van het bestuur te verhogen. En hier komt ‘participatie’ om de hoek kijken.
Zo heeft het Vlaamse gewest in 2014, aldus Huyse, ‘een voorontwerp van decreet betreffende complexe projecten’ opgesteld met als doel de besluitvorming over overheidsinvestering wat meer democratisch te maken en de bemoeizucht van het beleid terug te dringen. Hier volgt een cruciaal citaat uit het ontwerp:
| |
| |
‘Participatie’ is een ruimer begrip dan inspraak. Het onderscheidt zich van inspraak door onder meer het informele [...] proactieve en constructieve karakter. Participatie hoort dus bij de voorbereiding van een keuze terwijl inspraak alleen een formele publieke consultatie over een reeds gemaakte [...] keuze inhoudt. (blz. 180)
De voordelen van participatie volgens de tekst zijn groot: het leidt tot een breder maatschappelijk draagvlak en meer transparantie; andere inzichten kunnen vroegtijdig in een ontwerp worden meegenomen; en er is minder risico op beroepsprocedures en dus meer efficiëntie.
Dat zijn zeer nobele doelstellingen die we allemaal omarmen maar er zit een addertje onder het gras. Het Vlaamse voorontwerp zegt op een bepaald moment dat de doelstelling moet zijn: meer ‘“burgermacht: informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren, meebeslissen of zelfbeheer”’ (blz. 181) en verwijst daarbij naar Loslaten in vertrouwen (2012) van de Nederlandse Raad voor het Openbaar Bestuur. Dat is een document geschreven op vraag van premier Mark Rutte die naar een compacte overheid wilde en de raad om advies vroeg. Rutte wilde een krachtige, dienstverlenende overheid, met minder ambtenaren en minder bestuurders om zo tot een structurele besparing van zes miljard te komen. Wat we daarvoor nodig hebben, aldus het antwoord van de Nederlandse Raad voor Openbaar Bestuur, is een paradigmashift waarbij de actieve participatie van de burger de leidraad voor beleid vormt. Er is ‘loslaten in vertrouwen’ nodig: we moeten de burger zijn ding laten doen.
In Nederland heeft deze paradigmawissel ondertussen geleid tot het overhevelen van publieke taken naar een participatiemaatschappij, waarin burgers steeds meer voor elkaar en voor het algemeen belang moeten zorgen, zonder concrete tegenprestatie. Zo zijn langdurige ziekenzorg, ouderenzorg en jeugdzorg in handen gegeven van steden en gemeenten die moeten controleren of de hulpbehoevende in kwestie echt niet kan rekenen op ‘participatie’ van familie, vrienden en buren. Pas als iemand kan bewijzen dat hij niet kan terugvallen op een netwerk van vrijwilligers heeft deze persoon recht op een minimale zorgverlening die overigens grotendeels is geprivatiseerd.
Te midden van die terugtreding van de overheid is in Nederland sinds 2015 de zogenaamde Participatiewet ingevoerd, die de bijstand regelt en steden toelaat een gratis tegenprestatie te vragen van mensen met een werkloosheidsuitkering. Die tegenprestaties kunnen onder meer zijn: het onderhouden van straten en pleinen, het schuiven van sneeuw, het zorgen voor hulpbehoevende familieleden, en het koffie schenken in een verzorgingstehuis. Doel van de Participatiewet is om de werklozen aan de slag te houden, ze te laten ‘meedoen’, en weer op de actieve arbeidsmarkt te bren- | |
| |
gen. De toepassing van deze wet verschilt nogal van stad tot stad maar wie in Rotterdam geen tegenprestaties levert, verliest zijn recht op een uitkering.
Er is hier - en ook in het Vlaamse voorontwerp - duidelijk sprake van een geïnstitutionaliseerde participatie. De overheid trekt zich bewust terug uit de publieke dienstverlening en zet haar burgers aan het werk in een grootschalig top-down-beleid waar veel mensen niet om hebben gevraagd. De contouren van dat beleid zijn neoliberaal en staan in het teken van verplichte zelfredzaamheid, ‘responsabilisering,’ of van bovenhand opgelegd vrijwilligerswerk. Het dwangmatige van dit participatietraject roept weerstand op, waardoor burgers zich nog meer los van, en tegen, de politiek gaan organiseren in allerlei lokale bottom-up-initiatieven.
We kunnen nu een eerste tussentijdse conclusie van de analyse formuleren: participatie wordt zowel door een bezuinigende overheid als door tegenstanders van die bezuiniging als een oplossing naar voren geschoven. Participatie is zowel mainstream als verzet. Hoewel we vaker over participatie horen in relatie tot het microniveau van de lokale beweging, woedt de discussie rond participatie ook op macroniveau bij nationale overheden. Zij schuiven participatie naar voren om beleid te democratiseren, maar grijpen het evenzeer aan om te bezuinigen. Dit verklaart hoe belangrijk het is om in de discussie het micro- en macroniveau, bottom-up en top-down, aan elkaar te blijven koppelen en de spanningen daartussen ook als leidraad te nemen voor een alternatieve benadering.
| |
Naar een herverdeling van participatie op micro- én macroniveau
Dit artikel heeft duidelijk gemaakt dat we ons om verschillende redenen moeten hoeden voor het idealisme van de voorstanders van meer burgerparticipatie. Ten eerste wordt er veel geld verdiend aan onze participatie zonder dat wij daar noodzakelijk zelf beter van worden, en dan denken we vooral aan de zes miljard van Rutte. Ten tweede beschrijft Van den Berg in Stedelingen veranderen de stad hoe die initiatieven van onderop vaak tegen een hardnekkige bureaucratie aanlopen, tegen complexe wet- en regelgeving of belangenconflicten. Loslaten in vertrouwen lukt nog niet zo best voor de overheid. Ten derde duren de participatieprojecten die Van den Berg beschrijft maar zolang er maatschappelijke urgentie, crowdfunding en interesse van omstanders is. Ze zijn vaak van korte duur. De lokale diy en pop-up, hoe belangrijk en innovatief ook, vormen geen basis voor duurzame veranderingen. Er zijn investering en inclusiviteit nodig over verschillende lagen van de bevolking en over verschillende instellingen heen, zowel horizontaal (in de breedte) als verticaal (richting macht). Er zijn naast lokale inbedding ook bredere representativiteit en macht tot verandering
| |
| |
nodig. Belangrijk is niet alleen meedoen, maar ook in naam van anderen meebeslissen over de condities van dat meedoen: wie, wat, hoe, waartoe, en hoeveel mag het kosten? In plaats van puur bottom-up of top-down te ageren kunnen we beter naar een herverdeling van verantwoordelijkheid en medezeggenschap binnenin en tussen allerlei actoren, op microén macroniveau. Dat zal geen klein verzet impliceren, maar een grote verandering in alle sectoren van de samenleving: politiek, economisch, maatschappelijk. En cultureel.
Luc Huyse oppert in dit verband dat politici op lokaal, nationaal en Europees vlak het top-down beleid moeten inruilen voor burgerprojecten die ze mee faciliteren en co-reguleren. Omgekeerd dienen burgers mee na te denken over een institutionele inbedding op macroniveau. Verschillende partners uit verschillende gremia moeten van in het begin rond de tafel rondom bepaalde projecten: politici, burgers, ngo's, bedrijven... en daartoe moeten scenario's worden ontwikkeld. De stad is de ideale plek om dat te realiseren, omdat daar alle problemen samenkomen en de lijnen tussen micro- en macroschaal kort zijn. De kans op slagen is hier het grootst.
Deze bijdrage volgt Huyse tot op zekere hoogte maar wil daar nog iets belangrijks aan toevoegen: conflictvrij zal en mag zo'n proces van herverdeling van verantwoordelijkheid nooit zijn. Een van de zaken die in de discussie mee moet is bijvoorbeeld de vrijheid om niet actief te participeren, of beter: verschillend te participeren. Niet iedereen kan of wil in zijn vrije tijd met de commons bezig zijn. Participatie brengt mensen samen, maar verdeelt ze ook. In de definitie van participeren zit die ambiguïteit vervat. Participeren betekent letterlijk ‘deel-nemen, deel-hebben’. Etymologisch komt het van het Latijnse participare: ‘verdelen, delen met, doen (ver)delen’. Je hoort daarin verwantschap met partitio (deel), partire (delen), particeps, (deelname, partner). Participatie gaat dus over delen, deel-hebben, maar ook over ver-delen, in-delen. Gemeenschappelijkheid binnen een bepaalde constellatie impliceert ook altijd verschillen die worden gedeeld.
Participatie impliceert verschil maken en kan leiden tot ongelijkheid, want niet iedereen is even mondig, even genetwerkt, even zelfredzaam, en heeft even veel tijd te besteden. Studies laten ook zien hoe verschillende soorten burgers op verschillende manieren participeren en hoe groot de verschillen vaak zijn in effectiviteit, afhankelijk van status en toegang tot macht (Tonkens, 2014). Diezelfde studies tonen hoe welgestelde, ondernemende creatieve buurten meer vermogen hebben tot zelforganisatie dan kansarme buurten die vaak niet in staat zijn om zelf hun problemen op te lossen. In dat laatste geval blijven betrokkenheid van een herverdelende overheid en capaciteitsopbouw bij burgers om zich te verhouden tot elkaar en de overheid noodzakelijk.
| |
| |
Het is dus van belang om in het debat over onze participatiemaatschappij altijd de grotere context in beeld te hebben die maakt dat sommigen wel maar anderen niet participeren, en velen op verschillende manieren. Representativiteit ten opzichte van een groter geheel en diversiteit in representatie moeten centrale aandachtspunten blijven: wie doet (niet) mee, waarom, en met welke gevolgen. ‘De’ burger bestaat niet en ‘participatie’ is geen gegeven, maar veeleer de uitkomst van een proces met allerlei moeizaam bevochten voorwaarden op politiek, sociaal en economisch vlak.
Maar de voorwaarden voor participatie zijn naast politiek en economisch ook cultureel. Participatie heeft ook te maken met toegang tot culturele perceptie en representatie. Om de Franse filosoof Jacques Rancière te citeren: participatie begint bij ‘le partage du sensible’ (‘the distribution of the sensible’), het delen en herverdelen van wat waarneembaar, gevoelig, redelijk, denkbaar is. Er bestaat altijd een impliciete - voor Rancière culturele - ordening die bepaalde zaken zichtbaar, hoorbaar, voelbaar en benoembaar maakt, en andere niet, en daarmee een bepaald publiek aanspreekt (activeert), en anderen niet. Wie een meer democratisch ‘scenario’ (Huyses term) wil, zal het ook over het openbreken van de dominante culturele ordening moeten hebben. Meer democratie kan er zijn door burgers meer inspraak te geven niet alleen in de sociaaleconomische condities van participatie, maar ook over hoe de zaken (zoals het participatieproces zelf) worden gerepresenteerd en geconstrueerd, en zo waarneembaar, benoembaar en bespreekbaar gemaakt. Het mee waarneembaar en benoembaar maken van de wereld - de meest basale vorm van ‘participatie’ waartoe iedereen volgens Rancière in staat zou moeten zijnis dus een kwestie van ‘le partage du sensible’. En het is hier dat kunst en vormgeving een rol hebben te spelen.
| |
De rol van kunst en vormgeving
Het is opmerkelijk hoe weinig aandacht er doorgaans is voor de structurele rol van kunst en vormgeving in burgerparticipatie. Bij Huyse en Holemans geen woord bijvoorbeeld. Nochtans spelen de kunstenaars Kris Fierens en Tinka Pittoors een grote rol in het Antwerpse protest rondom de Oosterweelverbinding, om maar één voorbeeld uit Vlaanderen te geven. Daarnaast zijn veel van de Nederlandse lokale initiatieven die beschreven werden in de boeken door Van den Berg en Franke (zie boven) in handen van beeldend kunstenaars die ook vaak samenwerken met gevestigde cultuurcentra als Stroom (het kunst- en architectuurcentrum in Den Haag), het Nieuwe Instituut (het museum voor architectuur, design en e-cultuur in Rotterdam), of het Amsterdamse Waag Society (Institute for Art, Science, and Technology). De vraag die hierbij onmiddellijk rijst is natuurlijk: wat verstaan we
| |
| |
nog onder kunst en vormgeving in deze context? En wie hoort daarbij en wie niet?
Een van de bekendste Nederlandse kunstenaars in dit verband is ongetwijfeld Jeanne Van Heeswijk, geprezen én verguisd voor haar bemiddelende rol in allerlei participatie-initiatieven. Zij wordt geprezen omdat zij al meer dan twintig jaar lang vaak langdurige community art-projecten initieert in moeilijke wijken of in nieuwbouwprojecten en daarbij de rol van curator en bemiddelaar vervult. Bij de bouw van het nieuwe eiland ijburg in het Noorden van Amsterdam richtte ze bijvoorbeeld de vzw Het Blauwe Huis op, een fysieke plek in een nieuw gebouwd woonblok waarin kunstenaars, architecten, filmregisseurs, filosofen en activisten gedurende zes maanden konden wonen en werken om samen met de nieuwe bewoners van de wijk na te denken over de toekomst van ijburg: er werden samen festivals georganiseerd, films gemaakt, gezamenlijke tuinen aangelegd en een lokale radio opgezet waarin de omwonenden hun verhaal kwijt konden. Voor de schrijver Paul O'Neill is Van Heeswijk bijzonder omwille van haar langetermijnbenadering waarin ze meer dan vier jaar dagelijks samen met de wijk heel veel heeft gecreëerd dat heeft bijgedragen aan gemeenschapsvorming en een geloof in eigen kracht.
Maar in haar boek Artificial Hells. Participatory Arts and the Politics of Spectatorship (2012) heeft de Britse kunsthistorica Claire Bishop weinig sympathie voor Van Heeswijk omdat ze te veel met sociaal werk bezig is en te weinig met kunst. Zij betoogt, met Rancière, dat het politieke karakter van artistieke interventies niet ligt in vrijwilligerswerk of activisme. Daarentegen ligt de politiek van echte (participatieve) kunst voor Bishop in de kritische en reflexieve kracht van de esthetische ervaring om de omringende structuren en manieren van kijken te doorbreken en een tegengeluid waarneembaar te maken. In participatieve kunst (die naam waardig) bestaat er altijd een niet-oplosbare spanning tussen kunstenaar en publiek, en tussen het artistieke en het sociale domein. En dan hier een cruciaal citaat van Bishop:
Rancière stelt dat kunst, theater en opvoeding in het algemeen behoefte hebben aan een bemiddelend object dat staat tussen de idee van de kunstenaar en het gevoel en de interpretatie van de kijker: Dit spektakel is een derde term, waaraan de twee andere elementen kunnen refereren, maar dat een transmissie belet die ‘gelijkwaardig’ of ‘onvervormd’ zou zijn. Het gaat om een bemiddeling tussen beide, en die bemiddeling door een derde term is cruciaal in het proces van intellectuele emancipatie. Hetzelfde ding dat ze verbindt, moet ze ook scheiden [mijn nadruk]. (blz. 279)
| |
| |
Bishop heeft blijkbaar een probleem met Van Heeswijk - en bij uitbreiding alle andere stadsbemiddelaars die zich al te gemakkelijk kunstenaars noemen - omdat ze te onmiddellijk bezig zijn met hun omgeving en geen medium of derde term produceren die toelaat wat esthetische afstand te nemen. Wat ze mist is een ‘mediation’, zeg maar een proces van bemiddeling dat de maker en haar publiek samenbrengt maar tegelijk voldoende afstand laat, zodat ze niet alleen samen bezig zijn maar ook kunnen reflecteren, discussiëren en anders naar elkaar en de wereld leren kijken. Simpel gezegd: Van Heeswijk is voor Bishop te veel begaan met sociale relaties en te weinig met het maken van objecten, of initiëren van processen, waarin de menselijke interactie een uitdagende esthetische vorm krijgt die iedereen aan het denken zet, ook ver buiten het oorspronkelijke participatieproject.
Bishop heeft een prachtig boek geschreven (over onder meer Debord, Beuys, Chambre d'amis, Hirschorn), maar het is jammer dat ze niet eens de moeite heeft genomen om onderzoek te doen naar de specifieke objecten en processen die Van Heeswijk in haar stadsprojecten allemaal voortbrengt. Zonder Van Heeswijk te willen verdedigen, kunnen we stellen dat het verschil in benadering die hier door Bishop wordt gehanteerd wel opmerkelijk is: er zijn participatieve ‘kunstenaars’ die ze op voorhand genoeg de moeite waard vindt om hun productie aan een esthetische analyse te onderwerpen; en er zijn anderen die a priori te weinig kunstenaar zijn om het hoe en wat precies, the mediation details, van dichtbij te bekijken. Die laatsten worden direct weggezet als te sociaal. Dit is zeer merkwaardig voor een critica die met Rancière onder de arm esthetische ordeningen wil ontwrichten.
Ik wil daarom eindigen met een pleidooi voor een laatste herverdeling: die van een gelijkwaardige benadering van participatieve stadsprojecten die een precaire balans houden tussen esthetiek en sociaal engagement, en tussen kunst en vormgeving. In een andere bijdrage zal ik daarvan een voorbeeld geven en aantonen wat het oplevert als we zulke projecten niet alleen in hun algemeenheid bekijken - op macroniveau, als een louter sociaal project - maar ook in de details op microniveau, als een esthetisch proces van (her)verdelen én samenbrengen. Esthetiek in de zin van schoonheid is daarin minder belangrijk dan de esthetiek van compositie en assemblage. Einddoel is de ontwikkeling van nieuwe toekomstvisies via vorm-geving en het productief verbinden van wat zich niet gemakkelijk laat verbinden. In dat proces worden er ‘bemiddelende objecten’ gemaakt die iedereen aan het denken zetten, ook ver buiten het oorspronkelijke participatieproject, en zo worden micro- en macroniveau doorkruist.
| |
| |
Deze bijdrage is gebaseerd op een lezing die ik hield in december 2016 aan het Museum voor Hedendaagse Kunst in Antwerpen, in het kader van de jaarlijkse Rebirth Day Lezing georganiseerd door Ernest van Buynder. Al mijn dank aan Joris Duytschaever en Liesbeth Huybrechts voor hun commentaar op dit stuk.
| |
Literatuur
Claire Bishop, Artificial Hells. Participatory Art and the Politics of Spectatorship, Verso, Londen, 2012. |
Simon Franke e.a., Het nieuwe stadmaken. Van gedreven pionieren naar gelijk speelveld, Trancity*Valiz, 2015. |
Tine Hens, Het klein verzet, epo, Berchem, 2014. |
Dirk Holemans, Vrijheid & zekerheid. Naar een sociaalecologische samenleving, epo, Berchem, 2016. |
Luc Huyse, De democratie voorbij, van Halewyck, Leuven, 2014. |
Paul O' Neill en Claire Doherty (red.), Locating the Producers. Durational Approaches to Public Art, Valiz, Amsterdam, 2011. |
Jacques Rancière, The Politics of Aesthetics. The Distribution of the Sensible, vertaling Gabriel Rockhill, oorspr. 2004, Continuum, Londen, 2009. |
Richard Sennett, ‘The Open City’. Beschikbaar online. https://www. richardsennett.com/site/senn/UploadedResources/The%20Open%20 City.pdf |
Evelien Tonkens, Vijf misvattingen over de participatiesamenleving. Afscheidsrede gehouden op 1 mei 2014 aan de Universiteit van Amsterdam. Beschikbaar online, http://www.actiefourgerschap.nl/wp content/uploads/2014/04/Afscheidsrede-16april14.pdf |
Mariska van den Berg, Stedelingen veranderen de stad: Over nieuwe collectieven, publiek domein en transitie, Trancity*Valiz, 2013. |
Jos van der Lans, recensie van Stedelingen veranderen de stad, in S+ro Stedebouw en ruimtelijke ordening, februari 2014, blz. 52-53. |
David Van Reybrouck, ‘Democratie is meer dan een bolletje kleuren’ in De Standaard, 19 en 20 november 2016, blz. 42. |
David Van Reybrouck, Tegen verkiezingen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2013. |
|
|