| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
25 Eeuwen theologie
In 1982 verscheen onder redactie van Jan Bor en Sytske Teppema het boek 25 eeuwen filosofie. Teksten en toelichtingen, dat later werd bewerkt en in twee banden heruitgegeven als: Jan Bor (red.), 25 eeuwen westerse filosofie en Jan Bor, Karel van der Leeuw (red.), 25 eeuwen oosterse filosofie (Amsterdam, 2003).
Onlangs is een soortgelijk boek ten doop gehouden waarin de theologie centraal staat. Theologie wordt niet beperkt tot theologen in strikte zin, aangezien ook filosofen hebben bijgedragen aan de theologiebeoefening door de eeuwen heen.
Om maar met de deur in huis te vallen: het is een prachtig boek waarin de geschiedenis van 25 eeuwen theologie wordt gepresenteerd aan de hand van honderd theologen, verdeeld over negen periodes die telkens één of meer eeuwen beslaan.
Daarbij worden de lezers verrast met twee heel bijzondere invalshoeken. De eerste is dat van elke theoloog niet alleen de levensloop en de publicaties worden beschreven door een keur van experts, maar dat ook van de betreffende theoloog een representatieve tekst in Nederlandse vertaling is opgenomen. De rijkdom aan oorspronkelijke theologische teksten maakt dit boek tot een unieke bloemlezing en een overzichtelijke geschiedenis van de theologische erfenis van de westerse wereld.
De tweede verrassing is dat in dit kloeke boekwerk niet alleen joodse en christelijke theologen zijn opgenomen, maar ook meer dan een dozijn belangrijke theologen uit de islam. Het belang hiervan is niet alleen dat menig lezer - waarschijnlijk voor het eerst - kennismaakt met deze islamgeleerden, maar ook dat hun gedachtengoed in veel gevallen tot op de huidige dag doorwerkt.
Naast al deze lof maak ik twee kleine kanttekeningen. Als eerste theoloog wordt Mozes opgevoerd, maar de bijdrage handelt in feite meer over het ontstaan en de structuur van de Bijbel. Bovendien krijgt Mozes als datering: ‘ca. 1450 v. Chr’ hetgeen op gespannen voet staat met de titel van deze bundel, die immers bijna duizend jaar later zegt te beginnen.
Mijn tweede opmerking betreft de afbeeldingen in het boek. Een aantal keren wordt in de teksten gerefereerd aan de illustratie boven het artikel. Gezien de minimale afmetingen van die illustraties (2 x 2,7 cm.) is zo'n verwijzing nauwelijks zinvol.
Deze kanttekeningen vallen in het niet bij de rijke inhoud van de honderd hoofdstukken in dit prachtige naslagwerk, dat ik warm aanbeveel en een mooie toekomst toewens.
Panc Beentjes
Laurens ten Kate en Marcel Poorthuis (red.), 25 eeuwen theologie. Teksten, toelichtingen, Boom, Amsterdam, 2017, 739 blz., 39,90 euro, isbn 9789461059307.
| |
| |
| |
Filosofie
Leve de publieksfilosofie
Filosofie toegankelijk maken voor een breder publiek. Dat is het hoofddoel van de publieksfilosofie. In haar nieuwe boek hierover werpt de Nederlandse filosofe en voormalig Denker des Vaderlands Marli Huijer licht op het diverse takenpakket van een publieksfilosoof. Zo kan men van een publieksfilosoof verwachten dat hij of zij de actualiteit helpt analyseren en verdiepen. Of dat die het publieke debat aanmoedigt. Leiderschap en de organisatie van dit debat zijn zeker belangrijk. Maar Huijer staat voornamelijk stil bij de diverse stijlen van debatteren.
In een debat kunnen we meedenken: trachten mee te gaan in het denken van anderen. Hier tegenover staat het tegendenken. Wanneer iedereen ‘nee’ zegt, zegt een tegendenker ‘ja’ of gewoon iets anders. Beide vormen van denken vervullen hun functie, maar leven niet zonder kritiek. In het meedenken schuilt het gevaar dat iedereen hetzelfde gaat denken. Louter tegendenken zou dan gepaard gaan met betweterigheid en morele superioriteit. Huijer kiest voor een pragmatische derde weg, die ze ‘tussendenken’ noemt. Het hangt volgens haar af van het moment en de situatie welke van beide vormen van denken het meest geschikt is.
Een breder publiek aanspreken. Een nobel doel, waartegen vrijwel niemand iets kan inbrengen. Toch bestaat er volgens sceptici een spanningsveld tussen de kansen die media bieden enerzijds, en de noodzaak om voldoende verdieping te voorzien anderzijds. De publieksfilosofie kan dan wel een breder publiek aanspreken, maar zou, in tegenstelling tot de academische filosofie, neigen tot oppervlakkigheid. En hoewel de meer klassieke filosofie een kleiner publiek aanspreekt, verleent ze wel die nodige diepgang. De kloof tussen de academische en publieksfilosofie is volgens Huijer echter grotendeels denkbeeldig. Wat telt, zo schrijft Huijer, is net de wisselwerking tussen beide vormen van filosofiebeoefening.
Een andere taak van de publieksfilosoof betreft het aanspreken van een divers publiek. Ze heeft het onder meer over de rol van huidskleur, over vluchtelingen, over opleidingsniveaus, over verschillen tussen disciplines, en over gender. Behalve op de diversiteit van publieksgroepen wijst ze ook op het belang van diversiteit binnen de muren van een universiteit. De filosofie wordt immers gekenmerkt door een monocultuur van mannen en mensen zonder migratieachtergrond. Huijer beschrijft ook hoe de filosofie de wereld van het denken kan overstijgen. Ze wil zoeken naar oplossingen door een gesprek in gang te zetten over mogelijke toekomsten.
Een laatste deel van het boek gaat over engagement, onder de noemer ‘duurzame inzet’. Huijer uit die gedrevenheid zelf wanneer ze het bijvoorbeeld heeft over het belang van spreken en schrijven in de moedertaal. Ze wijst er ook op dat er in de opleiding filosofie vaak meer aandacht is voor le- | |
| |
zen en schrijven. Dit gaat ten koste van de aandacht voor het spreken. Wat het schrijven betreft betreurt ze de beperkte academische waarde die universiteiten toekennen aan Nederlandstalige boeken. Ook vanuit publiekfilosofisch standpunt is het absoluut noodzakelijk om boeken in de Nederlandse taal uit te geven, aldus Huijer.
Kosmopolitisme vindt Huijer belangrijk. Maar studenten moeten ook in aanraking komen met de maatschappelijke actualiteit waarvan ze deel uitmaken. De aandacht voor het globale moet worden aangevuld met een gevoeligheid voor het lokale. Huijer voelt een licht onbehagen bij de trend tot internationalisering. Wanneer er een groot publiek event wordt georganiseerd, staat een programma vaak vol met buitenlandse sprekers. Hierdoor ontstaat er volgens haar een omgekeerd provincialisme: de eigen provincie wordt verruild voor die van de spreker. Anders gesteld: men moet ervoor opletten, waarschuwt Huijer, dat internationalisering er ongewild toe bijdraagt dat publieksfilosofie opnieuw verwordt tot academische filosofie.
Een thema dat van centraal belang is als het gaat om het publieke karakter van de wetenschap, is de relatie tot de media. Velen erkennen het belang van de bredere maatschappelijke context waarin kennis tot stand komt. Maar volgens de critici zou te veel aandacht voor de levensloop van de auteur leiden tot een vertroebeling van die kennis. Huijer licht op overtuigende wijze toe waarom ze het daar niet mee eens is.
Verder ijvert ze voor meer onderzoek naar de type media die de filosofie het beste tot haar recht doen komen. Vooralsnog moeten filosofen zelf uitzoeken hoe zich te gedragen in de publieke ruimte. Filosofen in spé moeten echter meer dan ooit worden voorbereid op hun publieke rol.
De maatschappelijke relevantie van wetenschap staat hoog op de agenda. Misschien net daarom moet dit boek worden gelezen. Reguliere hoofdstukken worden afgewisseld met artikelen en columns die reeds werden gepubliceerd in populair-wetenschappelijke tijdschriften, websites, of uitgesproken op publieke events. Hierdoor voegt Huijer de daad bij het woord. Deze bijdragen illustreren immers mooi hoe de publieksfilosofie er in de praktijk uit kan zien, en variëren van een stuk over de omgang van de filosoof met lawaai, een kort ervaringsverslag over ‘het parlement van de dingen’ (Latour), tot een ontmoeting met de Sloveense socioloog Slavoj 2izek.
Zoals het een goede publieksfilosoof betaamt, beheerst Huijer de kunst om relatief moeilijke zaken eenvoudig uit te leggen: het retorisch schema van Cicero en Quintilianus wordt geïllustreerd aan de hand van een op video opgenomen lezing, teksten van Michel Foucault over het beoefenen van parrèsia worden uiteengezet door een manifest over migratie en Europese openheid, en het begrip interesse zoals gebruikt door Hannah Arendt wordt mede toegelicht aan de hand van het verschil tussen het Amsterdamse en Rotterdamse stationsplein. Moeilijk en
| |
| |
toch gemakkelijk. Leve de publieksfilosofie!
Frédéric Vandermoere
Marli Huijer, Leve de publieksfilosofie! Belevenissen van een Denker des Vaderlands, Boom Uitgevers, Amsterdam, 2017, 128 blz. 14,90 euro, isbn 9789024404865.
| |
Literatuur
Wereldliteratuur
Gedreven romanlezers situeren niet zelden hun lectuur in een ruimer verband. Omdat ze beseffen dat een echt goed boek niet zomaar uit de lucht valt, kijken ze vanuit een intellectuele honger naar de cultuurgebonden voorgeschiedenis en context. Bepaalde lezers gaan nog verder en weten zich uitgenodigd om wat ze lezen in een levens-beschouwelijk perspectief te plaatsen. Ze blijven stilstaan bij inspirerende ideeën en beklijvende verwoordingen die la condition humaine werkelijk als het ‘menselijk tekort’ evoceren. Zulke lezers hebben - hoe kan het anders - ook hun voorkeuren. Ze kiezen uit de wereldliteratuur boeken die als het ware een leven lang een geprivilegieerde en goedbewaarde plaats verdienen in de spreekwoordelijke levensreistas.
Zo'n lezer is de filosoof Jeroen Vanheste (Open Universiteit, Heerlen). Met zijn uitvoerige studie Denkende romans daagt hij ons uit een lezende lotgenoot te zijn in de confrontatie met een aantal auteurs wiens werk de westerse cultuurgeschiedenis niet kan missen. Vanheste argumenteert met veel eruditie waarom hij hier Miguel de Cervantes, Fjodor Dostojevski, Leon Tolstoj, Marcel Proust, Thomas Mann, Hermann Broch, Thomas Stearns Eliot, Simon Vestdijk, Saul Bellow, Milan Kundera, Dennis Potter en Michel Houellebecq aan de orde stelt. Op een eigen manier passen zij één voor één op de lijst van de cultuurcritici die binnen een levensbeschouwelijke opzet literaire gestalte geven aan de humanistische kritiek op het humanistische falen van een westerse artistieke en intellectuele cultuur. Daar is het de samensteller om te doen: filosofie is kritiek die zich door een humanisme laat normeren. Sommige romans slagen erin, die kritiek op een prangende manier te verwoorden. Na een instructieve algemeen beschouwende inleiding wijdt Vanheste aan elk van de genoemde auteurs een uitvoerig hoofdstuk om aan te tonen dat zij als strenge heelmeesters de spirituele kwalen van de moderne westerse cultuur niet wensen te verbloemen. Ze mógen dat zelfs niet, want anders zouden ze tekortschieten in hun diagnose die de menselijke waardigheid op het oog heeft.
Welk humanisme wensen zij te dienen? Zeker niet het groteske, soms wel hilarische, meestal atheïstische ‘humanisme’ dat zich bedient van de somberste bewoordingen van lieden als Stirner, Schopenhauer, Nietzsche, Pessoa en Cioran om te vertellen dat het bestaan zinloos is en dat het eigenlijk beter is niet te zijn geboren. Elke verwijzing naar de waardigheid van de persoon lijkt zoek in die denkbeelden die zouden moeten aantonen dat
| |
| |
de mens vooral na de ‘dood van God’ - het obligaat herhaalde en tot dogma verheven zinnetje dat ook hier niet ontbreekt - toch maar best alle illusies opgeeft. Bovendien is die arme mens slechts een onafgewerkte diersoort, de speelbal van het onbewuste driftleven of slechts een machine met een bewustzijn. Het kan verbazing wekken dat er intellectuelen zijn die het nog steeds noodzakelijk vinden om onder het mom van ‘humanisme’ deze misantropie te propageren. Het kan ook futiel lijken altijd opnieuw te moeten reageren tegen die zelfingenomen vooroordelen. Zijn zij meer dan meningen van een marginale groep die te veel aandacht vraagt, en die helaas ook krijgt? De auteurs die Vanheste bespreekt, zijn kennelijk van oordeel dat ze niet mogen nalaten met hun romans de aanslagen op de humaniteit aan te klagen en te ontmaskeren. Hierin geven zij blijk van een grote narratieve vindingrijkheid. Cervantes en Proust behoren tot de besten onder hen, want ze weten zo'n aanklacht of ontmaskering in beeldende situaties in te kleden. Zij tonen veeleer aan dan ze zeurderig betogen (zoals de ondergrondse man van Dostojevski). De auteur van Denkende romans onderkent bij deze auteurs goed de rode draad: de ridiculisering van de eerzucht, de hebzucht en de heerszucht. In de negentiendeeeuwse romans komt daar ook een kritiek bij op het rationalisme, product van een eenzijdig geïnterpreteerde Aufklarung. Deze kritiek resulteert in de verwerping van het materialistische perspectief op mens en wereld. De mens is immers, zoals ook Vanheste betoogt, geen object, maar een persoon, iemand die handelt vanuit een (soms vaag) besef van bezieling en overtuigende waarden, dit in het vooruitzicht van een vervuld bestaan waarin liefde, rechtvaardigheid en schoonheid oriënteren. Hier treffen we de oproep aan tot een permanente kritiek op juist die weinig sceptische moderniteit die zich laat
dicteren door een opvatting van wetenschappelijkheid waarvan sommige verlichte geesten te veel verwachten.
Jeroen Vanheste heeft een didactisch goed onderbouwd boek geschreven met een duidelijk programma. Hij toont overtuigend aan dat we de romanliteratuur nodig hebben omdat zij verheldert dat we onszelf interpreteren, onszelf willen verstaan in de concreetheid van het ‘zijn-in-de-wereld’. In dit perspectief is Denkende romans in de authentieke zin van het woord een universitair boek. Het past immers in de universitaire Bildung die zich juist niet door het eenzijdige, specialistische of utilitaire kennen laat verstikken. Bovendien laat dit fraai uitgegeven boek zich ook buiten de collegezalen lezen. Niet alleen geschoolden vormen de doelgroep, ook diegenen die voor het eerst kennismaken met de behandelde auteurs.
Toch een kritische bedenking. Hoe erudiet de auteur ook te werk gaat en zich wendt tot auteurs uit verschillende taalgebieden, niettemin wekt hij hier en daar de indruk zich vooral door Angelsaksische secundaire literatuur te laten inspireren. Dit ge- | |
| |
sprekingen sluipen citaten binnen van Petrarca, Chrétien de Troyes, Gustave Flaubert, Walter Benjamin en Thomas Mann alsof deze in het Engels geschreven zijn.
Jacques De Visscher
Jeroen Vanheste, Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, Damon, Eindhoven, 2017, 432 blz., 34,90 euro, isbn 9789463401005.
| |
Geschiedenis
Bouwkunst en de nieuwe orde
‘De Tweede Wereldoorlog is in de Nederlandse architectuurgeschiedenis - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Duitse - tot nu toe grotendeels een blinde vlek’ aldus David Keuning in zijn recent verschenen studie Bouwkunst en de Nieuwe Orde. Collaboratie en berechting van Nederlandse architecten 1940-1950. Keuning doet met zijn boek (de handelseditie van zijn proefschrift) een poging om die blinde vlek op te heffen. Het is een in alle opzichten geslaagde poging: Bouwkunst en de Nieuwe Orde is zorgvuldig gedocumenteerd, goed geschreven, mooi uitgegeven en bevat een schat aan gegevens over zowel architecten van naam als collega's die in de loop der jaren in de schaduw van de geschiedschrijving zijn beland.
Keuning legt in zijn studie de nadruk op de evaluatie van al dan niet ‘foute’ architecten na de Tweede Wereldoorlog in Nederland en maakt een onderscheid tussen berechting en zuivering. Bij berechting gaat het om de strafrechtelijke processen zoals die werden gevoerd in de Bijzondere Gerechtshoven en Tribunalen. Onder zuivering verstaat hij de tuchtrechtelijke procedures waarin een Ereraad het gedrag van een bepaalde beroepsgroep (in dit geval architecten) beoordeelde. Uit zijn onderzoek blijkt dat dit een uitermate nuttig onderscheid is, dat belangrijke gevolgen kon hebben voor de architecten in kwestie.
De Nederlandsche Kultuurkamer (nkk) werd eind 1941 opgericht, naar voorbeeld van de Duitse Reichskulturkammer van Goebbels. Het was een door de Duitse bezetter ingesteld instituut waar alle journalisten, artiesten, schrijvers en kunstenaars (en dus ook architecten) bij aangesloten moesten zijn om te mogen werken. Keuning schetst in het eerste hoofdstuk van zijn boek wat de specifieke situatie van architecten was met betrekking tot met name de nkk, binnen het geheel van beroepsorganisaties waarin zij verenigd waren.
In het tweede hoofdstuk komt de berechting aan bod en wordt de strafrechtelijke vervolging van veertig architecten onderzocht. Grofweg is daarbij sprake van drie groepen: architecten die in Duitsland of bezet Oost-Europa hadden gewerkt, architecten die op grond van hun lidmaatschap van de nsb een positie in het openbaar bestuur hadden aanvaard en architecten die actief waren geweest in de vakgroep Bouwkunst van het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstambacht van de nkk. Per groep
| |
| |
zijn er informatieve case studies, sommige kort, andere langer (met name in de derde groep).
Het derde en langste hoofdstuk behandelt het aspect van de zuivering, via categorieën als ‘Lidmaatschap van de Examencommissie van de Bond van Nederlandse Architecten’, ‘Publicaties in architectuurtijdschriften’, ‘Propaganda voor de vijand’, en zo verder. Opnieuw wordt er een aantal architecten uitgelicht en hier komen we vaker bekende namen tegen als Kropholler en Dudok. Net als veel van zijn rooms-katholieke collega's sympathiseerde Kropholler met het Zwart Front en was hij zelfs lid van die organisatie, maar omdat het strikt genomen een fascistische en geen nationaalsocialistische instantie betrof, was het lastig om hem aan te pakken. Uiteindelijk diende hij slechts een boete van 1.000 gulden te betalen.
Ook meer in het algemeen konden de uitspraken van de Ereraad van Architectuur weinig potten breken. Begin jaren vijftig hadden de meeste architecten met meer of minder moeite hun carrière weer opgepakt - de grote vraag naar bouwmeesters in het kader van de wederopbouw zal daaraan ongetwijfeld hebben bijgedragen. Hoe dit ook zij, Keuning heeft een belangrijk stuk van de Nederlandse architectuurgeschiedenis voorbeeldig in kaart gebracht.
Jack van der Weide
David Keuning, Bouwkunst en de Nieuwe Orde. Collaboratie en berechting van Nederlandse architecten 1940-1950, Vantilt, Nijmegen, 2017, 424 blz., isbn 9789460043246.
| |
Kunst
Kandinsky over het ‘geestelijke’ in de kunst
Bij uitgeverij Vantilt is een keurig uitgegeven nieuwe Nederlandse vertaling verschenen van Kandinsky's belangrijkste publicatie, über das Geistige in der Kunst (geschreven in 1910). Centraal daarin staat de overtuiging dat er een geestelijke omwenteling begonnen is en dat de kunst een voortrekkersrol te spelen heeft. Baanbrekers vindt Kandinsky in de literatuur (Maeterlinck), de schilderkunst (onder meer Cézanne, Matisse, Picasso) en vooral de muziek (Debussy, Schönberg). Van muziek valt volgens hem bijzonder veel te leren, aangezien ze de meest immateriële kunst is: niet de uiterlijke wereld, maar de innerlijke klanken brengt ze tot uiting. Kunstenaars zijn toekomstgericht, ja profetisch, wanneer zij ‘het principe van de innerlijke noodzakelijkheid’ volgen, dat omschreven wordt als ‘het principe van de doelmatige aanraking van de menselijke ziel’. Voor een schilder betekent dit dat hij de keuze van kleuren, vormen en onderwerpen volledig laat afhangen van de beoogde inwerking op de ziel van de toeschouwer. Uitvoerig legt Kandinsky de innerlijke waarde van de basiskleuren uit. Kortom, een kunstwerk is volgens hem een ‘wezen’ dat leeft en meewerkt aan de ontwikkeling van een ‘geestelijke atmosfeer’ In de maatschappij moet de kunstenaar voldoende vrijheid genieten om zijn ‘heilige plicht’ te kunnen vervullen, met het oog op ‘de ontwikkeling en verfijning van de menselijke ziel’.
| |
| |
De kar van de geschiedenis vooruit trekken is een zware opgave. Kandinsky put hoop uit de theosofische bespiegelingen van Mevrouw Blavatsky, die voorspelde ‘dat de aarde in de eenentwintigste eeuw een hemel zal zijn, in vergelijking met wat ze tegenwoordig is’. In zijn eigen tijd kon hij alleszins slechts de beginfase van het ontwaken van de menselijke ziel ontwaren. Want, zo schreef hij, ‘die hele nachtmerrie van materialistische visies, die van het leven van het heelal een boosaardig nutteloos spel hebben gemaakt, is nog niet voorbij’. Zou zijn diagnose nu, zo'n honderd jaar later, anders klinken?
Aangezien met betrekking tot ‘het geestelijke’ - welk geestelijke? - in de kunst steevast naar Kandinsky's geschrift verwezen wordt, is het beknopte ‘Nawoord’ van deze vertaling niet overbodig. Daarin vermeldt Marty Bax de bronnen die Kandinsky gevoed hebben, zoals de Duitse idealistische filosofie, het Frans symbolisme, het Russische sjamanisme, het spiritisme en esoterische stromingen, met name de theosofie in de versie die door Rudolf Steiner is verspreid. Deze complexe achtergrond moet men voor ogen houden, wil men enigszins aanvoelen waarover Kandinsky het heeft wanneer hij spreekt over ‘de geest’ en ‘de ziel’.
Jan Koenot
Wassily Kandinsky, Het geestelijke in de kunst, vertaald door Hans Driessen, Vantilt, Nijmegen, 2017, 144 blz., 19,95 euro, isbn 9789460042911.
|
|