| |
| |
| |
Pascal Gielen
Territorium: verhandelen of cultiveren?
Over de Europese eenheidsmarkt als culturele en politieke splijtzwam
Toen op 7 december 1972 Blue Marble, de eerste duidelijke foto van de volledige aardbol werd getoond, begrepen we het meteen: dit is het territorium. Wetenschappelijk was het allang bewezen dat de aarde rond en eindig was, maar we hadden een afbeelding nodig om vooral die eindigheid tot ons collectief bewustzijn door te laten dringen. Vanaf dan wordt de aarde inderdaad als een territorium begrepen: een goed afgerond en beperkt gebied, voorlopig het enige terrein dat te bewonen en te bewerken valt. Ecologische bewegingen komen niet voor niets begin jaren 1970 in een stroomversnelling.
Wellicht is het een historisch toeval, maar in precies dezelfde periode begint, na lange voorbereiding tussen de jaren 1940 en 1960, het neoliberalisme aan zijn populaire opmars. Door een eenzijdige beslissing van de Verenigde Staten om de inwisselbaarheid van dollars in goud op te heffen, werd tussen 1971 en 1973 het fameuze Bretton Woods systeem ontmanteld. Prijs- en vervolgens looninflatie breken het toen heersende keynesiaanse model, terwijl de beweging voor meer vrijheid eind jaren zestig studenten gevoeliger maakt voor anarchokapitalisme (Srnicek en Williams, 2016, blz. 63). Het zijn in elk geval de alumni van het begin van de jaren 1970 die in de jaren 1980 het neomanagement vormen, beleidsmaker worden en de immobiliën gaan beheren. Kortom, het begin van de jaren 1970 betekent de start van een bipolaire terreur om territorium. Die terreur komt uit twee totaal verschillende hoeken. Enerzijds is er de ecologische beweging die vanuit het groeiend besef van een beperkte aardkloot de vernietigende exploitatie ervan aanvecht, anderzijds krijgt een accumulatie- en expansiedrift vrij spel die juist de excessieve exploitatie en privatisering van het land aanmoedigt. Voor de goede orde, terreur komt volgens de etymologie van het Latijnse ‘terror’ wat angst of paniek betekent. En de oorzaak van die angst ligt hoofdzakelijk bij een bedreiging van het eigen mentale of fysieke territorium. Dat
| |
| |
is een interessante vaststelling: de werking van terreur wordt in de eerste plaats aan de ontvangstzijde gelegd. Terreur duidt allereerst op een mentale toestand en slechts in de tweede plaats op het geweld of een bewind dat dit veroorzaakt. Een terreurtoestand is dus in feite een psychologische conditie, een situatie van gevoel van bedreiging waarvoor de reële aanleiding kan uitblijven of zelfs volledig afwezig kan zijn.
Het triumviraat terra, terreur en territorium bepaalt in elk geval het algemene angstklimaat waarin we ons tegenwoordig bevinden. Voor ecologische bewegingen is het niet meer vijf vóór, maar vijf over twaalf, omdat men terecht vreest dat het beperkte territorium dat we ter beschikking hebben wordt uitgeput of gewoonweg opraakt. De ceq vreest op zijn beurt steeds vaker samen met regeringen dat de economische groei zal uitblijven, dat hij niet méér kan accumuleren, dat het beschikbare want eindige territorium opraakt want door anderen bezet wordt. Hoe diametraal beide bewegingen ook tegenover elkaar staan, hun mentale conditie is gelijkaardig: een algehele paniektoestand. De oplossingen lopen even goed met elkaar in de pas: men probeert het territorium weer te beheren en te beheersen. Pas wanneer we vragen hoe beide partijen dat willen doen, loopt iedere gelijkenis spaak.
| |
Het wilde westen
Het was ergens in de bus tussen Hollywood en het kuststadje Santa Monica dat een oudere heer - hij liep tegen de negentig - mij uitlegde waarom de Amerikanen zo van hun wapens houden. Het had volgens hem vooral te maken met het first-in-time-first-in-right-principe waarbij de eerste blanke bezetters van westelijk Amerika zich landbouwgrond en (goud)mijnen mochten toe-eigenen wanneer ze het territorium als eerste innamen. Aangezien deze goud- en landkoorts nogal wat onderlinge concurrentie en afgunst met zich meebracht, mogen we ervan uitgaan dat het territorium in het negentiende-eeuwse California, Texas en New Mexico niet alleen regelmatig met geweld veroverd, maar ook met wapens verdedigd moest worden. Bovendien bleek dat voor zo'n uitgestrekt gebied de toenmalige overheid nauwelijks het monopolie op geweld kon afdwingen. Daarom moesten plaatselijke boeren, mijnbouwers en milities zelf de orde handhaven en het land bewaken. Wapenbezit valt in de Verenigde Staten dan ook samen met eigendomsrecht, en zelfs met persoonlijke autonomie of zelfbeschikkingsrecht, aldus mijn oudere reisgezel. Maar het loopt dus even goed in de pas met een diep verankerd, al dan niet verdrongen, wantrouwen ten opzichte van de staat. Waar het om gaat, is dat particulier wapenbezit in de eerste plaats diende om het eigen territorium af te bakenen en te verdedigen, waarmee bezit en wapenbezit elkaar veronderstellen.
| |
| |
Het contrast met de oorspronkelijke inwoners van het nieuwe continent kon niet groter zijn. Hoewel Indianen ook wel regels over grondbezit hadden, waardeerden ze het territorium omwille van de gebruikswaarde. Om te jagen en te vissen, concreet gezegd. Dat leidde tot nogal wat misverstanden. Nieuwkomers die het land bezetten of zelfs ‘eerlijk’ van Indianen gekocht hadden, konden tot hun stomme verbazing en met grote ergernis vaststellen dat diezelfde Indianen op doortocht voor de jacht toch nog hun tent op de verkochte grond neerzetten. Men kan misschien wel land bezitten, maar men kan nimmer het territorium tegen het gebruik ervan beschermen. In dat opzicht kan grond inderdaad nooit privébezit zijn. Beter geformuleerd: het territorium kan wel iemand toebehoren, het gebruik daarentegen is voor niemand en iedereen. Maar ook: het land kan alleen maar bezit zijn zolang het wordt gebruikt. Of, in marxistische termen: voor Indianen heeft het territorium nauwelijks ruilwaarde, enkel gebruikswaarde. Het grondgebied kan in dat opzicht geen handelsartikel zijn.
Dit radicale verschil in opvatting over territorium hield in dat Indianen wapens in de eerste plaats hanteerden om op dieren te jagen, en niet, zoals bij de nieuwe bezetters, om andere mensen af te schrikken of om op elkaar te jagen. Een pijl klieft door het (jacht)territorium, het geweer bezet daarentegen het gebied en moet er vervolgens de grenzen van beschermen. De economie van de Indianen moet het vooral van de beweging doorheen het territorium hebben, de economie van de settlers moet het hebben van bezit en uitbreiding van territorium. De Indianen raken in paniek wanneer ze niet meer vrij door het territorium kunnen bewegen, de settlers panikeren wanneer de grenzen van hun territorium worden belaagd. Laten we echter geen cliché maken van cowboys en Indianen, en laten we die Indianen ook vooral niet romantiseren. Het is echter wel zinvol om het onderscheid ideaaltypisch te begrijpen. Omgang met territorium kan immers radicaal verschillend worden opgevat.
| |
Gebruiks- en ruilwaarde van territoria
Zolang we geen andere planeten kunnen exploiteren, zien we met Blue Marble letterlijk de grenzen van het territorium. Dat betekent dat we beseffen dat bezit en exploitatie eindig zijn. Hoeveel mensen er ook bijkomen op deze aardkloot, we kunnen die niet meer uitbreiden. Het territorium is eenvoudigweg zo goed als ‘op’. Vandaar de eerder gesignaleerde paniek aan twee kanten. Ecologisten raken buiten adem omdat ze de opwarming in hun nek voelen hijgen en de zeespiegel tot aan hun lippen zien stijgen. De kapitalisten vrezen op hun beurt dat ze niet méér territorium kunnen verwerven, tenminste, wanneer ze niet snel, flexibel en vooral concurrerend genoeg zijn.
| |
| |
En wanneer ze het terrein niet zomaar meer met wapens kunnen afdwingen, doen overheden dit tegenwoordig wel graag voor hen. De Duitse econoom Dirk Löhr schrijft:
We zijn ons veel minder bewust van een ander soort globalisering die ook instituties over de hele wereld gedwongen standaardiseert: privébezit en privatiseringsstrategieën. De drijvende krachten achter deze ontwikkeling - naast de gebruikelijke verdachten als het imf, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie - zijn de ontwikkelingsorganisaties van overheden zelf (Löhr, 2012, blz. 410).
De privatiseringskoorts wordt vaak nog met een aloude legitimatie van John Locke (1690) gerechtvaardigd. Die verantwoordde met name de private toe-eigening van land met de redenering dat het collectief gebruik ervan economisch minder efficiënt zou zijn. Wie instaat voor ‘verbetering, voor het verhogen van de productiviteit van de grond’ (Wood, 2002, blz. 106) krijgt daarom tegenwoordig soms gemakkelijker een bouw- of milieuvergunning of een tegemoetkoming in een wijziging van een bestemmingsplan. In tijden van toenemende schaarste valt er natuurlijk veel te zeggen voor Lockes argument dat je het land beter in bezit kunt geven van diegenen die dat het productiefst en effectiefst kunnen exploiteren. Dat is niet alleen goed voor de economie maar ook voor de ecologie. Zorgvuldige omgang met schaarse bronnen zou immers ook het milieu ten goede moeten komen. Maar het probleem is dat de Engelse filosoof, samen met zijn hedendaagse volgelingen, arbeid en productiviteit niet op die manier opvatten. Dat blijkt ook uit een nauwkeuriger analyse van Lockes beschouwingen over alweer... de Indianen.
Het lijkt Locke meer te gaan om het winstgevend gebruik van arbeid dan om de activiteit van het werken zelf. Bij het berekenen van de waarde van een hectare grond in Amerika heeft hij het bijvoorbeeld niet over wat de Indianen erin hebben gestoken aan inspanning, aan werk, maar over het feit dat de Indianen geen winst maken. Het gaat dus blijkbaar niet om de arbeid van een mens maar om de productiviteit van bezit, de ruilwaarde ervan en hoe het kan worden gebruikt voor commercieel gewin. (Wood, 2002, blz. 111)
Net zoals Lockes theorie werd ingezet ter legitimering van koloniale en neokoloniale toe-eigeningspraktijken, zo wordt hij tegenwoordig nog gebruikt en misbruikt door stedelijke, nationale of federale overheden om het (wan) beheer van het territorium te verantwoorden. Cruciaal daarbij is dat wettelijke legitimeringen voor het herbestemmen van territorium, net zoals de verlichte filosoof dat doet, ruilwaarde boven gebruikswaarde stellen. En dat
| |
| |
heeft nogal wat consequenties voor onze waardering van het territorium. Voor de immobiliënwereld bijvoorbeeld is de stedelijke infrastructuur van woningen, kantoren en transport slechts relevant wanneer deze meerwaarde oplevert. Beslissingen om te investeren - die vaak in privaat-publieke samenwerkingsverbanden worden genomen - hangen in de eerste plaats af van de verhoopte winst, en dus niet van gebruikswaarden zoals leefbaarheid, werkbaarheid of mobiliteit. Die zijn enkel relevant wanneer ze ook de ruilwaarde verhogen. En wie dacht dat deze redenering alleen opgaat voor het fysieke territorium - nationaal erfgoed en natuurlijke bronnen - heeft het verkeerd begrepen. Hoe oneindig de virtuele ruimte ook mag lijken, internetcapaciteit en -verbindingen zijn net zozeer op de eerste plaats aan winstgevendheid gebonden, en pas op de tweede plaats aan gebruikswaarden zoals goede communicatie of verrijkende sociale contacten. Zogenaamde ‘sociale’ media zijn in de eerste plaats commerciële media: ze zetten sociale relaties en zelfs intimiteit om in handelsartikelen die ruilwaarde en hopelijk winst genereren - al was het maar virtueel met een beursgang. Facebook, Twitter of Flickr zijn in ieder geval nauwelijks geïnteresseerd in de intrinsieke waarde van communicatie en sociale relaties, maar wel degelijk in de ruil- en beurswaarde ervan. Ook in de schijnbaar oeverloze ruimte van het internet gelden met andere woorden territoriumwetten en is er territoriumstrijd, want het world wide web reikt slechts worldwide, en die terra is eindig, zo weten we inmiddels dankzij Blue Marble. Het is alweer het gevoel van schaarste dat internauten en cyberkapitalisten ertoe drijft om territorium te bezetten en er zo snel mogelijk zo veel mogelijk van in te nemen. Maar daarmee begrijpen we ook dat wanneer we werkelijk aan Blue Marble zouden kunnen ontsnappen, indien we
niet in cyberspace maar in real space een nieuwe planeet zouden kunnen bezetten en dus werkelijk in staat zouden zijn om het territorium te verruimen, we nog steeds niet aan de territoriumstrijd zouden ontsnappen. Vergroting van het territorium hoeft immers niets aan het beheer ervan te veranderen. Ook het voormalige Wilde Westen werd aanvankelijk gezien als een immense territoriumuitbreiding, als een wijds en haast oneindig landschap. Net zoals de virtuele ruimte kan dus ook de echte ruimte onderwerp van een graaicultuur worden. En voor de goede orde: graaicultuur valt niet zomaar terug te voeren op individueel wangedrag. De pathologie is met name structureel en collectief ingebakken bij iedereen die territorium als privaat eigendom en ruilwaarde ziet. Het is moeilijk om dat niet te doen in een tijd waarin zowat iedereen kapitaal ademt. De paniek voor verlies, de hysterie voor meer en het blinde geloof in economische groei wijzen op een systeemfout waarvan individueel graaigedrag slechts een symptomatisch oppervlakteverschijnsel is. Dat betekent ook dat wij opvattingen over territorium, inclusief territoriaal gedrag, niet
| |
| |
bijstellen door zogenaamde asociale gevallen met de vinger te wijzen. Dat kan alleen gebeuren door het beheer van het territorium grondig aan te pakken. En dat houdt in dat we op structureel niveau moeten ingrijpen.
| |
Abstract territorium
Dat ruilwaarde een abstractie van gebruikswaarde inhoudt, is een klassiek marxistisch inzicht. Voor territorium geeft dat een bijzonder inzicht in onze relatie ermee en het beheer ervan. Privé-eigendom geniet de bijzondere kwaliteit dat het in kwantiteit kan worden uitgedrukt. En dat is nu precies ruilwaarde: de hoeveelheid geld die het landgoed inruilbaar maakt. Wanneer eigendom alleen zo benaderd wordt, zingt men zich op tweevoudige wijze los van het gebruik ervan. Ten eerste hoeft men het territorium en de specifieke eigenschappen ervan niet te kennen om het te verwerven en eventueel weer te verkopen, net zoals de speculant die in een autofabriek investeert niets hoeft te begrijpen van hoe men auto's maakt. Die hoeft bovendien geen enkele empathie met het productieproces te hebben, laat staan enig gevoel op te brengen voor de arbeiders die er werken, maar zij of hij hoeft zelfs geen enkele sympathie te hebben voor het automerk in kwestie. Zelf zou deze speculant misschien nooit zo'n auto kopen. Zo kan ook het territorium de koper compleet vreemd blijven. Dat is misschien zelfs wel beter, om het straks zonder al te veel sentiment voor een beter bod weer van de hand te doen. Daaruit volgt - ten tweede - dat de landhandelaar de limieten of het ‘uitputtende karakter’ moeilijk kan ervaren. Wie het land bewerkt of een huis bewoont, voelt op lange termijn bijvoorbeeld aan dat de grond ‘vermoeid’ of uitgeput raakt of een huis uitgeleefd is. Anders gezegd: gebruik leert ons ook de grenzen van het gebruik begrijpen. Gebruikswaarde houdt een sensitiviteit in die zich juist in het gebruik van het territorium ontvouwt. Men voelt de grond aan en hoort zijn huis kraken. Of zoals men ook wel zegt: mensen vergroeien met zaken die ze bewerken, gebruiken en bewonen. Kennis die men opbouwt door gebruik en fysieke tastbaarheid verdampt echter in ruilwaarde. Abstractie betekent dan evenzeer dat men de rekbaarheid,
vermoeibaarheid of de eindigheid van het territorium nog moeilijk kan vatten.
Het wordt misschien enigszins eentonig, maar dit brengt ons weer bij de Indianen. Zij begrepen immers maar al te goed dat ze net genoeg buffels moesten schieten om te overleven. Niet zo veel dat de dieren zouden uitsterven, maar ook niet te weinig waardoor ze zelf van honger en koude zouden overlijden. Toegegeven, tegenwoordig romantiseren ecologisten dit indianengevoel voor de milieubalans nogal eens. Dat neemt echter niet weg dat het een goede illustratie is van de specifieke kwaliteit van gebruikswaarde.
| |
| |
Wie een product eigenhandig gebruikt, weet nu eenmaal wat het waard is. En die waarde is opnieuw tweevoudig: je hebt de waarde van kwaliteiten van een gebruiksmiddel (wat je er allemaal mee kunt) én de waarde van zijn grenzen, pakweg zijn vermoeibaarheid, ook wel (ver)duurzaamheid.
Een structurele aanpak van het huidige territorium(wan)beheer pleit met Marx dan ook voor een drastische verschuiving van ruilwaarde naar gebruikswaarde. Dat is, voor de goede orde, niet per se een pleidooi voor totale deprivatisering. Ook particulier bezit kan immers juist omwille van een hoge gebruikswaarde gewaardeerd worden.
| |
Monotopia versus heterotopia
Van Brexit tot trumpisme, het zijn allemaal uitingen van angst voor territoriumverlies. De paniek vanwege het overspoeld worden door migranten en vluchtelingen en de vrees voor verlies van werk, van de ‘eigen’ welvaart, de ‘eigen’ waarden en een ‘eigen’ identiteit komen nu eenmaal op binnen een wereldbeeld waarin men alles met alles in concurrentie brengt. Wanneer territorium door de een is ingenomen, kan het niet meer door de ander worden gebruikt. Handelsverdragen en eenheidsmarkten verhogen de ruilwaarde terwijl ze de gebruikswaarde omlaag brengen - al was het maar door het beperken van de gebruiksduur. Het geloof in blinde concurrentie slaat als een boemerang terug in reactionaire houdingen, fundamentalismen en terreur. Wanneer in het spel van vraag en aanbod alles aan alles wordt gerelateerd en dus relatief en liquide wordt, zoekt men angstvallig weer naar grond onder de voeten. Men voelt de hoogste nood om het territorium weer af te bakenen, soms zelfs om de wapens weer op te nemen. Het spel tussen ruilwaarde en territorium behelst een hoogst paradoxale gemoedsstemming waarin neoliberalisme en neonationalisme elkaar vinden en met gemak overlappen. Van de politiek van Berlusconi, via die van Cameron en De Wever tot die van Trump, alle zijn uitingen van nieuwe ideologische en politieke formaties die vrije handel op een hoogst originele manier met protectionisme en conservatisme verzoenen. Dat leidt tot een eigenaardig repressief liberalisme waarin angst voor territoriumverlies wordt overgecompenseerd met krampachtige territoriumafbakeningen.
In Europa sloeg het laatste decennium de natte droom van een eenheidsmarkt met vrije concurrentie en wrijvingsloze mobiliteit in ieder geval om in een bittere nachtmerrie met politieke scheldpartijen, trojka's en prikkeldraad. Vooral die trojka's geven blijk van het geloof dat eenheid binnen de Europese Unie kan worden behaald of hersteld door economisch de zaken op orde te stellen, dat men het wederzijds vertrouwen kan winnen als de begrotingen maar in balans zijn. Het Europees territorium wordt daarbij beschouwd als een monotopie waarin de concurrentie tussen creatieve ste- | |
| |
den, regio's en landen iedereen ten goede komt. Dat deze Europese utopie wel eens zou kunnen omslaan in een dystopie van reactionaire verkavelingspolitiek, had tot voor kort niemand durven voorspellen. Nochtans wezen de sociaalgeografen Ole Jensen en Tim Richardson er al in 2004 fijntjes op dat een op concurrentie gericht beleid tussen steden, regio's of landen misschien wel de gemeenschappelijke welvaart verhoogt, maar dat het ook altijd winners en verliezers oplevert. Hoe relatief de onderlinge verschillen ook mogen zijn, het is nu eenmaal de logica van de concurrentie zelf dat zij een hiërarchische ladder van graduele ongelijkheden creëert tussen mensen die meer en mensen die minder hebben. Wie de vrije markt als fundament van het territorium beschouwt, legt alle inwoners, steden, regio's en landen langs dezelfde meetlat waaraan alleen maar in kwantitatieve eenheden het verschil wordt berekend. Vanuit dat perspectief zijn er dus alleen maar mensen en regio's die het meer en minder goed, het heel goed ofwel erg slecht doen. Er zijn dan alleen nog maar koplopers en achterblijvers met iedereen die daartussen rent, maar de richting is voor iedereen wel dezelfde en het nastrevenswaardige voorbeeld ook. Dat laatste valt immers met gemak te calculeren en in cijfers uit te drukken. Het levert binnen Europa het ironische, maar ook wel toepasselijke
tafereel op waarbij men nog wel af en toe van rechts naar links, van Oost naar West lonkt, maar toch vooral van beneden naar boven of van het geografische Zuiden naar het Noorden kijkt. Het is dan wel geen land- of goudkoorts meer, maar wel deze competitieve race naar de economische top - waarbij het Noorden de maat bepaalt. Die heeft het Europese landschap in een mijnenveld van afgunst en onderlinge verwijten omgetoverd. Het ‘failliete’ Griekenland werd dan wel beticht van wanbeheer en corruptie, maar het is toch wel het rijke Luxemburg dat als fiscaal paradijs in alle stilte de ratrace heeft gewonnen. Het lijkt op het gezegde van de pot die de ketel verwijt dat hij zwart ziet. Hevige onderlinge concurrentie leidt nu eenmaal tot afgunst en uitsluiting met af en toe vals spel. Het streven naar een eenheidsmarkt werkt met andere woorden veeleer als een culturele en politieke splijtzwam.
De cruciale denkfout van hegemoniaal Europa is dat men erin geloofde culturele verschillen via onderlinge vergelijkbaarheid (in ruilwaarde) glad te kunnen strijken. Of wederom in de lijn van het bovenstaande betoog: men dacht dat men het verschil in gebruik, in het cultiveren van het territorium, zou kunnen oplossen door het territorium zelf - weliswaar tegen een prijsje - inruilbaar te maken. Daarbij vergeet men echter dat het territorium als noodzakelijke ruimte van geborgenheid en mentale veiligheid alleen maar in het gebruik ontstaat. Territorium is met andere woorden puur cultuur. Het is het resultaat van betekenisgevingsarbeid waarin een arbitrair landschap of een betekenisloos gebied zin krijgt. Alleen in het gebruik van
| |
| |
een ruimte wordt die geladen met betekenissen, affecten, met, inderdaad, waarde. Alleen omdat bewoners door het (langdurig) gebruik kennis krijgen van, en vertrouwd raken met een omgeving, gaan ze zich hechten aan een gebied. Kortom, in het bewerken en cultiveren van een abstracte ruimte wordt die omgezet of gearticuleerd in concreet, maar wel mentaal beleefd territorium. Fysieke inbraak op het territorium heeft daarom ook altijd een psychische weerslag. En die laatste blijft meestal langer hangen dan de eerste. Dat komt omdat territorium toch in de eerste plaats een met affect en waarden geladen symbolische ruimte is die, zoals gezegd, door betekenisgevingsprocessen, of eenvoudigweg via cultuur wordt opgeladen. En het is dan ook op dit terrein dat kunstenaars en cultuurorganisaties een cruciale rol kunnen spelen. Door het gebruik van hun omgeving articuleren en herarticuleren ze voortdurend het territorium. Met al hun massaal singuliere articulaties van soms geheel tegenstrijdige ideeën en artefacten genereren ze een gemurmel aan betekenissen. Tegenover de monotopie van een eenheidsmarkt formuleren ze een heterotopie aan beelden en gedachten. Hetzelfde terrein kan op hetzelfde moment slechts door één (toe)eigenaar in bezit worden genomen, maar het kan op een eindeloze manier door velen geherarticuleerd en dus gecultiveerd worden. Dat is het fundamentele verschil tussen ruil- en gebruikswaarde.
| |
Kunst als gebruikswaarde
Wellicht werd de kwaliteit van kunst en cultuur hierboven wel in een iets te positief daglicht gesteld. Zoals we weten, kunnen kunstenaars, curatoren en andere cultuurprofessionals even goed de ruilwaarde opdrijven. Zowel het bij opbod verkopen van kunstwerken op de kunstmarkt als de competitie tussen creatieve steden, culturele hoofdsteden, kunstenfestivals en biennales draaien immers mee in een verleidingseconomie waarin artistieke activiteiten en artefacten als merk de meerwaarde binnen de ruilwaarde bepalen. Van fallusarchitectuur tot spektakelcircus en andere mediagenieke kunstevenementen, allen zijn ze de drijvende kracht achter een monotopische consumptiecultuur. Ze moeten ons wrijvingsloos door een rimpelloos landschap van sensatie naar sensatie drijven. Dat is nu eenmaal de kracht van esthetica als aesthesis: de zintuigen aanspreken. En sedert het ontstaan van propaganda, reclame, logo's en merken weten we dat vormgeving en kunst over een onevenaarbare verleidingswaarde beschikken. Ze maken dat we onvermoeibaar over het oppervlakte van facade naar facade glijden. De tekenwaarde, dus niet de gebruikswaarde, vormt tegenwoordig de drijvende kracht achter onze consumptiezucht. In verblindende concurrentieslagen haalt het design het tegenwoordig vaak op functionaliteit.
| |
| |
Kunstenaars kunnen dus gemakkelijk in deze marktlogica meedraaien, en velen doen dat ook. Nochtans hebben ze alle vaardigheden op zak om het helemaal anders aan te pakken. Alles draait om de manier waarop ze hun eigen artistieke praktijken organiseren binnen een samenleving en hoe ze daarmee vorm geven aan die samenleving. En, zoals uit bovenstaande gemakkelijk kan worden voorspeld, komt het erop aan om de gebruikswaarde weer boven de ruilwaarde te stellen. Kunstenaars hebben nu eenmaal bepaalde vaardigheden getraind om deze beweging te maken. Ten eerste is er de bekende verbeeldingskracht waarmee bijvoorbeeld voor hetzelfde territorium meerdere, soms zelfs tegenstrijdige gebruikswaarden kunnen worden bedacht. Het is een van de kwaliteiten waarom bijvoorbeeld Renzo Martens een cacaoplantage in Congo niet alleen als een wingebied van grondstoffen voor het Westen ziet, maar ook kan herformuleren als een creatief ontwikkelingsgebied voor het Zuiden. Dat laatste werkwoord wijst nog op een andere vaardigheid die kunstenaars veelal in handen hebben om de gebruikswaarde te intensiveren: ze hebben het bijzondere vermogen om situaties en territoria voortdurend opnieuw te articuleren. Iedere nieuwe roman, iedere nieuwe performance en elk ander beeld of installatie kan een alternatieve interpretatie van eenzelfde gebied inhouden. Het territorium kan met andere woorden duizenden malen opnieuw worden gemaakt en gebruikt, zonder het op te hoeven gebruiken of te consumeren. Bovendien kan hun gevoel voor esthetica niet alleen via verleiding de ruilwaarde opdrijven, het kan ook worden ingezet om het gebruik van en de sensitiviteit voor de omgeving te intensifiëren. Het is juist de aesthesis die een landschap of een gebouw kan omtoveren tot een vertrouwde omgeving. Het is met name het design en de beleving van geuren, kleuren, geluiden, temperaturen en iedere tastzin die van een huis een thuis maakt en van een abstract braakland
een heimat, jawel, een vertrouwd en dierbaar territorium. Het zijn immers niet in de eerste plaats rationele redeneringen, cognitieve overwegingen en juridische regels die een terrein in territorium omturnen, maar vooral affect, hechting en liefde die het tot een vertrouwde plek maken. En die laatste elementen wekt men alleen maar op door alle zintuigen aan te spreken, door een plaats te laten ervaren, niet door die rationeel te berekenen. Esthetica maakt het niet alleen mogelijk om Blue Marble afstandelijk te observeren als een mooi plaatje, maar ook om de bol op honderd verschillende manieren te voelen, te ruiken en te horen. Esthetica biedt het mimetisch vermogen om ons in het territorium in te leven en in te bedden.
Ten slotte ligt er nog een bijzondere kwaliteit en potentie in vormgeving. Die kan niet alleen het gebruik intensiveren, maar kan ook de verschillende gebruikers zichtbaar maken en op elkaar afstemmen. Stedenbouwkundige en verkeersdeskundige Sabine Lutz laat dit eenvoudig zien met de inrich- | |
| |
ting van een straat. Die werd totnogtoe vaak functioneel ingericht met een duidelijke markering tussen de autoweg, fiets- en voetpaden. De verschillende weggebruikers zijn daardoor netjes van elkaar gescheiden, waardoor ze het collectieve gebruik van hetzelfde territorium nauwelijks in de gaten hebben. Gevolg: ze begrijpen het gebruikte terrein enkel als hun terrein of soms zelfs als hun privédomein. Een eenvoudig herontwerp waarbij deze functionele afbakening wordt opgeheven, kan echter ook het gebruik heel anders doen ervaren.
Door de straat anders te ontwerpen, worden voetgangers en fietsers aangemoedigd om de hele straat te gebruiken en niet alleen de trottoirs en fietspaden. Zij kunnen overal de straat oversteken, niet alleen op daartoe aangewezen plaatsen. Dat vergt een zekere mate van vertrouwen (maar geen blind vertrouwen) in het feit dat automobilisten in het algemeen geen moordenaars zijn. Ook de voetgangers en de fietsers dragen verantwoordelijkheid voor de veiligheid. Zij maken oogcontact en vergewissen zich ervan dat ze worden gezien, terwijl ze tegelijkertijd de automobilisten laten weten: de straat is niet alleen van jullie. (Lutz, 2012, blz. 236-237)
Lutz' betoog hoeft ons nog niet te overtuigen om onze zesjarige fietser in volle vertrouwen in een verkeerssituatie met stoere suv-rijders ‘los te laten’. De omschrijving maakt echter wel duidelijk dat territoriumgebruik via vormgeving geheel anders begrepen én ervaren kan worden. Elkaars zichtbaarheid legt bijvoorbeeld de onderlinge afhankelijkheden of interdependenties bloot. ‘Machtsverhoudingen’ tussen suv-rijders en fietsers, sterke en zwakke weggebruikers, blijven zeker wel bestaan, maar ze worden niet meer verborgen of afgeschermd. Hoewel ze absoluut ongelijk zijn, voert Lutz ze hier wel op als gelijkwaardige gebruikers van eenzelfde territorium. Hun onderlinge zichtbaarheid maakt op zijn minst ook hun onderlinge machtsverhoudingen duidelijk. Het ontwerp zorgt ervoor dat we het territorium als een gedeelde (gebruikers)ruimte begrijpen, of zelfs ‘aanvoelen’. En het mag duidelijk zijn dat de bovenstaande verkeerssituatie niet direct tot vlotte, wrijvingsloze of harmonieuze interacties leidt. Geregeld en misschien wel telkens opnieuw moeten de verkeersgebruikers ‘hun’ territorium onderhandelen en afbakenen. En wellicht zal dit niet altijd zonder slag of stoot verlopen. Scheldpartijen, geduw en getrek zullen zeker af en toe het straatbeeld bepalen. Met andere woorden, het ontwerp veronderstelt geen voorafgaande consensus over het weggebruik. Daarover moet juist telkens opnieuw in dissensus (al dan niet expliciet) worden onderhandeld. De enige consensus die deze vormgeving, weliswaar impliciet, oplegt, is dat iedereen een evenwaardige weggebruiker is. Dat wil zeggen: allen hebben recht op
| |
| |
het gebruik van het territorium. Dat kan niemand ontkennen, ook de suv-rijder niet - tenzij het een echte moordenaar betreft.
Op een heel ander vlak dan Lutz' ideale verkeersruimte spreekt ook deze vraag tot de verbeelding: is het mogelijk om maatschappelijke territoria, zoals gebouwen, pleinen, internet- en mediaruimtes, steden, regio's, Europa... als zo'n gedeelde ruimte vorm te geven? Kunnen we in plaats van voetgangers, fietsers en autobestuurders een ruimte bedenken waar bijvoorbeeld ceo's, vluchtelingen, democraten en populisten gelijkwaardige gebruiksrechten hebben, ondanks hun gigantische onderlinge verschillen? Kunnen we het territorium met andere woorden herarticuleren tot een heterotopische plek waar onderlinge contradicties en paradoxale praktijken in relatieve vrede op elkaar botsen en tegen elkaar schuren?
Uiteraard ruiken dergelijke vragen naar ‘naïef’ idealisme en utopie. Maar het is juist dankzij de imaginaire macht van kunst en fictie dat dergelijke ruimtes toch op zijn minst kunnen en mogen worden gedacht. Meer zelfs: er mag binnen en soms zelfs buiten de ruimte van de fictie ook effectief mee worden geëxperimenteerd en gespeeld. Kunstenaars hebben of nemen het autonome recht in handen om zich het territorium telkens opnieuw anders toe te eigenen. Ze mogen elkaar en zelfs zichzelf tegenspreken. Ze putten ten volle de gebruikswaarde uit, zonder zich over de ruilwaarde te bekommeren. Zo kunnen de huidige reactionaire reacties op het terreurklimaat worden gepareerd. Een imaginair heterotopisch territorium doet ons op zijn minst inzien dat de huidige monotopie ook maar een utopie is. Het ontmaskert hegemoniale en als reëel haalbaar voorgestelde politieke plannen als even grote ficties. Misschien ligt daarin wel het grootste politieke vermogen van artistieke praktijken: het kan dat wat men voor waar, reëel en vanzelfsprekend aanneemt, via de verbeeldingskracht ontmaskeren. Ligt daarin ook niet de absolute gebruikswaarde van de kunsten?
| |
Literatuur
Pascal Gielen, The Murmuring of the Artistic Multitude. Global Art, Politics and Post-Fordism, Valiz, Amsterdam, 2015. |
Ole Jensen en Tim Richardson, Making European Space. Mobility, Power and Territorial Identity, Routledge, Londen en New York, 2004. |
| |
| |
John Locke, Second Treatise of Government. An Essay Concerning the True Original, Extent, and End of Civil Government. Awnsham, Churchill, Londen, 1690. |
Dirk Löhr, ‘The Failure of Land Privatization. On the Need for New Development Policies’, In David Bollier en Silke Helfrich (red.), The Wealth of the Commons. A World beyond Market & State, Levellers Press, Amherst, 2012, blz. 410-415. |
Sabine Lutz, ‘Shared Space. A Space Shared is a Space Doubled’, In Dirk Bollier en Silke Helfrich (red.), The Wealth of the Commons. A World beyond Market & State, Levellers Press, Amherst, 2012, blz. 236-238. |
Karl Marx, Capital. Volume I, ii & iii, Lawrence & Wishart, Londen, [1867] 1984. |
Nick Srnicek en Alex Williams, Inventing the Future. Postcapitalism and a World Without Work, Verso, Londen en New York, 2016. |
Ellen Meiksins Wood, The Origin of Capitalism.
A Longer View, Verso, Londen en New York, 2002. |
|
|