Streven. Jaargang 82
(2015)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |
Wouter Schrover
| |
[pagina 692]
| |
De verwoording van deze en andere argumenten krijgt gestalte op diverse manieren, die samen een reflectie vormen van de kennis en wijzen van spreken en redeneren van al diegenen die zich met debatten over euthanasie en hulp bij zelfdoding bezighouden: ethici, juristen, artsen en verpleegkundigen, politici, patiënten en burgers. In het vervolg wil ik me graag richten op een binnen die laatste twee groepen soms gebruikte vergelijking ter rechtvaardiging van levensbeëindiging, namelijk die tussen mens en dier. Een uitstekend voorbeeld van de manier waarop bij de thematiek betrokkenen gebruikmaken van deze vergelijking biedt de documentaire Mag ik dood (2008) van programmamaker Eveline van DijckGa naar eindnoot[1]. In deze film staat de moeilijkheid voor psychiatrisch patiënten centraal om een verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding gehonoreerd te krijgen. Een nabestaande zegt daar in de documentaire over: ‘Wat dat betreft kun je beter een dier zijn: als een dier ziek is, ga je naar de dierenarts. [...] En ze slapen in en ze krijgen een spuitje en ze zijn... Je kan er bijblijven, je kan al je liefde geven’. Er is sprake van een zogeheten analogieredenering, die als volgt kan worden samengevat: als een dier ernstig lijdt, wordt dat dier gedood vanuit een motief van barmhartigheid, dus als een mens eenzelfde lijden doormaakt, kan het ook gerechtvaardigd zijn om hem of haar te doden. Uiteraard zijn er bezwaren bij het gebruik van de vergelijking tussen mens en dier te bedenken. Onder meer literaire fictie laat zien welke problematische aspecten verbonden zijn aan deze vergelijking. Romans en verhalen kunnen dit op tweeërlei wijze doen: ofwel door aanwending ervan bij de verbeelding van het levenseinde van een personage ofwel door de overwegingen bij het laten inslapen van een dier weer te geven. Puttend uit de Nederlandse literatuur, verken ik in dit artikel de kritiek van literaire fictie op de genoemde vergelijking en toon ik zodoende waarom literaire fictie (onder meer) waardevol geacht kan worden. | |
Moet een mens verworden tot een wrak?Mens en dier zijn weliswaar vergelijkbaar, ze kunnen niet zomaar aan elkaar gelijkgesteld worden. Die gedachte ligt ten grondslag aan een dialoog in een roman van Renate Dorrestein, Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder Roodkapje voor (2006)Ga naar eindnoot[2]. Een tienermeisje voert met haar moeder een gesprek over de slechte toestand van haar dementerende grootmoeder: Kan ze dan niet gewoon worden ingeslapen? | |
[pagina 693]
| |
Als hond laten ze je tenminste niet lijden, zei ze. Met een bezorgd gezicht nam ze me op, alsof ik iemand was die haar familieleden moedwillig liet creperen. (blz. 104) Terwijl de dochter uitdrukking geeft aan de gedachte dat oma net als (huis)dieren een barmhartig sterven verdient, verwoordt de moeder haar weerstand tegen dit standpunt door te zeggen dat haar grootmoeder nu eenmaal geen dier is. Verschillen tussen mens en dier worden door haar echter niet benoemd, de weerstand blijft intuïtief van aard. Toch impliceert zij, mede door haar wens - in bovenstaand citaat in negatieve zin voor het voetlicht gebracht - om oma niet onnodig te laten lijden, dat bij mensen zwaarwegender redenen in het spel moeten zijn om levensbeëindiging te kunnen rechtvaardigen. Wat het relevante verschil tussen mens en dier is dat voor een doorbreking van de analogieredenering zorgt, wordt dus niet duidelijk, maar wel dat de moederfiguur van mening is dát er zo'n relevant verschil is. Meer aanknopingspunten voor een duiding van dat onderscheid biedt de roman De dood heeft alle tijd (1972), een bij De Bezige Bij verschenen roman van de nu vergeten auteur Rya LuysterburgGa naar eindnoot[3]. Het boek gaat over een terminaal zieke man, die veel pijn heeft, zijn lijden niet langer kan verdragen en daarom graag wil sterven. Tegen zijn dochter zegt hij: Of die kankercellen me opvreten op een gruwelijke manier, of ik slik wat en sterf kalm, dat is toch hetzelfde! Wie kan en mag daarover oordelen, behalve ik? Moet ik verworden tot een wrak voordat ik mag sterven? Heeft een mens geen recht? Minder dan een hond of kat? Menselijk zijn we voor de dieren, maar beestachtig voor de mensen. Waarom geeft de dokter me geen spuit? Is het belangrijker leven te verlengen dan lijden te verlichten? (blz. 72-73, mijn cursivering) In deze passage vergelijkt de vaderfiguur zijn eigen lijden met dat van een kat of hond. Zoals bij de uitspraak in Mag ik dood, wordt de vergelijking gebruikt om een verschil in de omgang tussen het levenseinde van mens en dier te bekritiseren. Het woord ‘menselijk’ fungeert als aanduiding voor morele wenselijkheid, terwijl ‘beestachtig’ verwijst naar het tegenovergestelde daarvan. Tegelijkertijd markeert de spreker - doordat hij duidelijk maakt zijn eigen wens te verwoorden - een onderscheid tussen mens en dier dat in de documentaire ontbreekt, maar mogelijk wel morele relevantie bezit: omdat dieren immers onmogelijk zelf om levensbeëindiging kunnen vragen, wordt er een verschil gemaakt waar het zelfbeschikking betreft. Er is kortom een paradox werkzaam in De dood heeft alle tijd: aan de ene kant kan een mens, anders dan een dier, zijn eigen belang bij het intreden van de dood onder de aandacht bren- | |
[pagina 694]
| |
gen; aan de andere kant zijn het juist de eigenschappen die dat mogelijk maken - cognitieve capaciteiten, het vermogen om als morele actor op te treden - die leiden tot een hogere waardering van het leven van een mens en dus tot de morele wenselijkheid van een uitgebreidere motivatie voordat voldaan kan worden aan een verzoek tot levensbeëindiging. Het is die paradox die bij de vaderfiguur leidt tot de wanhopige gedachte dat een mens minder rechten heeft dan een hond of kat. Wat De dood heeft alle tijd en Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder Roodkapje voor - althans op impliciete wijze - duidelijk maken, is dat wie mens en dier met elkaar vergelijkt in de context van euthanasie en hulp bij zelfdoding, zich kwetsbaar weet voor de kritiek dat levensbeëindiging bij mensen om een zwaardere rechtvaardiging vraagt dan bij dieren, vanwege het grotere belang dat wij normaliter aan mensenlevens toekennenGa naar eindnoot[4]. | |
Oprechte barmhartigheid?Waar de vaderfiguur uit De dood heeft alle tijd door middel van de mensdiervergelijking probeert te beargumenteren dat ook de mens op een barmhartig sterven zou moeten kunnen rekenen, vestigt Rudolf Geels Dierbaar venijn (1992) de aandacht op een fundamenteel andere visie op barmhartigheidGa naar eindnoot[5]. Ook in deze roman is de belangrijkste relatie die tussen een dochter en haar stervende vader - de eerste beschrijft hoe zij op enig moment wakker schrikt uit een boze droom met het volgende in gedachten: ‘Euthanasie bestaat niet. Een genadige dood is bedrog. De arts en ik gaan mijn vader afmaken. Om het bestand op peil te houden. Overbodig wild is mijn vader’ (blz. 91). De metafoor van de jacht wordt gebruikt om een bij uitstek onbarmhartig sterven onder de aandacht te brengen. Deze metaforiek staat in contrast met de begrippen die de dokter in feite gebruikt bij zijn motivatie om mee te werken aan levensbeëindiging en die aldus verwijzen naar diens barmhartige opstelling: ‘De arts weet dat hij [de vaderfiguur, WS] binnen vierentwintig uur de grens bereikt waar deerniswekkendheid zich onherroepelijk van zelfs de gedachte aan waardigheid zal losmaken’ (blz. 116, mijn cursivering). Het verschil met de geringschattende houding van de na-ijlende droomgestalten van ‘arts en ik’ uit de zojuist geciteerde passage kan niet groter zijn. Die eerdere passage uit Dierbaar venijn kan beschouwd worden in het licht van de beeldvorming over het levenseinde van dieren. Deze wordt immers niet alleen gekenmerkt door de honden- of kattenliefhebber die zijn of haar huisdier na een lang leven laat inslapen om aan diens lijdensweg een einde te maken; bio-ethicus Jessica Pierce wijst er in haar boek The Last Walk. Reflections on Our Pets at the End of Their | |
[pagina 695]
| |
Lives (2012) terecht op dat ‘[t]o die like an animal, in the idiomatic sense, is to die in a way that is beneath dignity, to be forgotten or left, deliberately, to suffer, to die in a way that none of us desire. It is to die a bad death’Ga naar eindnoot[6]. Het beeld van het gruwzame levenseinde van een dier wordt in onze cultuur steeds opnieuw bevestigd, zelfs indien getracht wordt het waarheidskarakter ervan te ondermijnen: een goed voorbeeld daarvan biedt een essay van filosoof Patricia De Martelaere, waarin zij opmerkt dat men van terminale patiënten of dementerende ouderen wel eens hoort zeggen ‘dat ze “als een hond” worden behandeld. Maar iemand die van zijn hond houdt, behandelt zijn hond helemaal niet zo. We zouden haast zeggen: werden deze mensen maar als een hond behandeld. [...] [H]uisdieren zijn vaak beter af dan dementerende bejaarden: ze hebben een baas, die soms - maar soms ook niet - tot het eind voor hen wil blijven zorgen’Ga naar eindnoot[7] (2006, blz. 26-27). De beeldvorming over de houding van de mens ten aanzien van het sterven van een (huis)dier beweegt heen en weer tussen de polen van oprechte liefde en uiterste veronachtzaming. De onuitwisbare aanwezigheid van de tweede pool laat zich gelden in een verhaal van auteur Thomas Rosenboom, ‘De vissers’, dat ik hieronder wat uitgebreider bespreekGa naar eindnoot[8]. Dit verhaal van acht pagina's gaat over een man, Ter Sluik geheten, die een afspraak heeft gemaakt met de dierenarts om zijn kat in te laten slapen - een verlossing, aldus de verteller van ‘De vissers’, ‘waar mensen vaak vergeefs om smeken’ (blz. 102). Als Ter Sluik met zijn kat op weg is naar de dokter, bemerkt hij echter dat de aanstaande euthanasie hem onverschillig laat: ‘Beschaamd gaf hij zich rekenschap van de gelijkmoedige haast waarmee hij doende was zijn huisdier ten laatste aan de dokter over te leveren. De afwezigheid van enige aandoening, eerst nu beseft, [...] bezwaarde hem zeer’ (blz. 103). Ter Sluik probeert zichzelf er van te overtuigen dat hij handelt op basis van zuivere motieven, dat hij niet te kwader trouw is. Wanneer hij, terugdenkend aan het bezoek aan de dierenarts waarin tot de euthanasie besloten werd, moet huilen, schenkt hem dat - paradoxaal genoeg - voldoening. Onduidelijk blijft echter of zijn tranen primair betrekking hebben op zijn kat of daarentegen op het tafereel van een huilende oude vrouw die tijdens het eerdere bezoek aan de dokter de behandelkamer uitkwam en aan wie door de arts een leeg hondentuigje werd overhandigd. Toen was het dat laatste namelijk waardoor hij tot tranen toe geroerd werd - waarbij ambigu blijft of dat gebeurde vanwege het aanschouwde tafereel of (ook) door de gedachte dat hem waarschijnlijk eenzelfde lot wachtte als de vrouw. Opmerkelijk is dat Ter Sluik zijn twijfels over zijn motieven ook op zijn kat projecteert, namelijk wanneer hij, nadat zijn tranen gedroogd zijn, in het mandje kijkt waarin hij hem vervoert en het hem voorkomt | |
[pagina 696]
| |
of de kat hem met zijn ogen zegt: ‘Doe jezelf toch geen geweld aan, ik weet alles’ (blz. 105). Hij houdt zich echter vast aan de uitspraak van de dierenarts dat hij, na jaren van medicinering, een ‘wijs besluit’ (blz. 105) heeft genomen om de kat te laten inslapen en gebruikt de instemming van de dokter als middel om zijn twijfels over de oprechtheid van zijn handelen weg te drukken; immers: ‘Het was een delicate zaak waarmee men gemakkelijk een verdenking op zich trok’ (blz. 104). Toch wordt ook de verzekering van de arts gekenmerkt door de nodige ambiguïteit, omdat deze zijn mening niet alleen baseerde op de toestand van de kat, maar ook op de geëmotioneerde indruk die Ter Sluik maakte tijdens de afspraak: ‘Ik geloof, dat het een wijs besluit is, te meer, daar ik zie, hoe moeilijk het u valt’ (blz. 105). Van deze emotie, waarvoor de huilende vrouw aanleiding was, is zoals gezegd kwestieus in hoeverre deze gerelateerd is aan de situatie van zijn kat. Als Ter Sluik, tijdens zijn wandeling naar de dierenarts, het mandje met de kat op niet geheel toevallige wijze verliest, blijft hij verweesd en tegelijkertijd opgelucht achter: ‘Enfin, zo is het ook maar beter’ (blz. 106). Door enkele vissers die hem het mandje, dat in het water is gevallen, vlak daarna terugbezorgen, worden hem echter verwijten gemaakt - zo wordt althans duidelijk uit hun intimiderende en agressieve gedrag. Daarop besluit Ter Sluik onverrichter zake huiswaarts te keren. Eenmaal thuis ‘ontfermde zich over hem een weldaad van kalmte, en grijnzend liet hij zich wiegen op de branding van het geblaat uit de keuken. “Een wijs besluit, te meer, daar ik zie, hoe moeilijk het u valt.” “Zo is het, dokter - zo moeilijk zelfs, dat ik in het geheel niet ben gekomen”’ (blz. 108). Opnieuw probeert Ter Sluik zijn motieven als zuiver voor te stellen. Aanknopend bij het gesprek met de dierenarts van de week daarvoor, houdt hij zichzelf door middel van een ingebeelde dialoog voor dat hij oprecht begaan is met zijn kat - hetgeen welbeschouwd zou kunnen leiden tot een kritiek op het verzuimen van de afspraak. Hoewel het lijden van de kat en de instemming met het euthanasieverzoek door de dierenarts erop wijzen dat Ter Sluiks oorspronkelijke beslissing moreel verantwoord geacht kan worden, krijgt het verhaal een ambigu karakter door de manier waarop zijn gedachten en gevoelens over deze beslissing tot uitdrukking komen. Deze ambiguïteit wordt - behalve door de naam van de hoofdpersoon, die op een heimelijk motief zinspeelt - nog versterkt door enkele andere aspecten van het verhaal. Voorafgaand aan de wandeling naar de dierenarts heeft Ter Sluik een wijting gekocht en in een pannetje gebakken. Hij heeft echter geen tijd meer om de wijting af te laten koelen en dus blijft de vis onaangeroerd in de pan liggen. Het is niet goed duidelijk voor wie de vis bedoeld is: voor Ter Sluik of, waarschijnlijker, voor de kat, als galgenmaal. Na het uitgebleven bezoek aan de dierenarts neemt Ter Sluik een hap uit de | |
[pagina 697]
| |
romp van de vis. Waar de wijting aanvankelijk bedoeld leek voor de kat, is zijn eigenaar degene die de vis uiteindelijk opeet. Hij maalt niet om de dood van de wijting, die overduidelijk niet om redenen van barmhartigheid gestorven is. Omdat de vis geen betekenis heeft voor Ter Sluik, wordt hij in dit geval niet geplaagd door morele overwegingen. Daarmee wordt een parallel gesuggereerd met bovengenoemde vissers, die wel waarde toekennen aan het leven van de kat, maar waarschijnlijk niet aan die van de vissen die zij vangen. De gedachte dat mens en dier in hun houding ten opzichte van (andere) dieren meer op elkaar lijken dan gedacht, is bovendien vervat in de naam van de kat in ‘De vissers’: Katman. Het verorberen van de wijting maakt duidelijk dat mensen op een zeer instrumentele wijze met dieren kunnen omgaan en impliceert daarom dat barmhartig handelen in het geval van de kat niet voor zich spreekt. Door het gebrek aan morele overwegingen bij het eten van de wijting, krijgt de vraag of Ter Sluik zich bij de kat wel door dergelijke overwegingen laat leiden, extra reliëf. Is hij werkelijk bezorgd om het lot van zijn huisdier of probeert hij dat alleen zichzelf wijs te maken - met als ultieme bewijs daarvan het achterwege laten van het bezoek aan de dokter? Het is een vraag die in het verhaal van Rosenboom niet beantwoord wordt. In ‘De vissers’ is er met andere woorden een spanningsveld aanwezig tussen oprechte barmhartigheid en niet geheel in het beste belang van het dier handelen, dat op complexe narratieve wijze uitdrukking krijgt. Het verhaal zinspeelt daarmee op de mogelijkheid van een lichtvaardige omgang met het levenseinde van (huis)dieren. Elke vergelijking tussen mens en dier met betrekking tot levensbeëindiging bevat, gewild of ongewild, een echo van een dergelijke omgang - het is de beeldvorming over het sterven van dieren die daar debet aan is. | |
BesluitLiteratuur wijst bij uitstek op de ambiguïteit van vergelijkingen tussen mens en dier in relatie tot euthanasie en hulp bij zelfdoding. De besproken werken laten immers zien dat het nadenken over levensbeëindiging door gebruikmaking van deze vergelijking - doorgaans geuit met het oogmerk de aandacht te vestigen op een overeenkomstig lijden - onherroepelijk een andere lading krijgt: ze tonen dat het bij dieren gaat om wezens met een andere morele waarde dan de mens en wijzen op de beeldvorming over het levenseinde van dieren. Zodoende reflecteert literaire fictie op kritische wijze op een in publieke debatten gebruikt argument over levensbeëindiging. En uiteraard geldt deze kritische reflectie niet alleen voor dit argument, maar eveneens aangaande | |
[pagina 698]
| |
andere argumenten - het is daardoor dat literatuur er in slaagt op eigenzinnige wijze bij te dragen aan debatten over euthanasie en hulp bij zelfdoding. |
|