Streven. Jaargang 82
(2015)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 618]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 619]
| |
zich dus afvragen hoe de heilloze droom ooit zo onweerstaanbaar had kunnen worden. Omdat de hoogdagen van de contestatie intussen alweer op hun retour waren, kregen die historische opstellen minder aandacht. Illich werd nu een wat perifere denker. Hij bleef een graag geziene gast op allerlei Duitse en Amerikaanse campussen, maar verdedigde zulke eigenzinnige visies dat de meeste academici er, tenzij ze hem toevallig over de vloer hadden, nog maar zelden uitvoerig op ingingen. De omvattende synthese waarop een en ander had moeten uitlopen, heeft Illich niet meer kunnen schrijven. De rivieren ten noorden van de toekomst berust op twee reeksen interviews (1997 en 1999), waaruit interviewer David Cayley in overleg met Illich een boek wilde distilleren. Cayley belastte zich met het redigeerwerk, maar rondde net te laat af om de eindversie nog aan Illich te kunnen voorleggen. Het verscheen postuum en werd zo een ‘torso’ van zijn magnum opus. | |
Bijbelse wortels voor de moderniteit?In de hoogdagen van de contestatie vond men het ongepast om van ‘ontwikkelingslanden’ te spreken. De zo aangeduide regio's waren toen pas gedekoloniseerd. Hun kolonisatoren hadden zich ooit sterk gemaakt de zegeningen van het moderne Westen over te brengen naar een onderontwikkelde Derde Wereld. Die algemeen gangbare antithese, waarmee ze zichzelf een historische roeping aanmaten, leek nu plots een etnocentrisch relict van een imperialistisch verleden - een verleden waar veel westerse intellectuelen zich intussen vooral voor schaamden. Ivan Illich werd onder andere beroemd door zijn verzet tegen veel volgens hem nefaste vormen van ontwikkelingshulp. Zijn historische werken passen bij een latere conjunctuur, waarin antropologen en historici zich niet meer verplicht voelden steevast te herhalen dat alle culturen evenwaardig en aan elkaar gewaagd waren. Ze konden en durfden opnieuw met goed fatsoen beweren dat de westerse moderniteit wellicht niet superieur was, maar minstens wel een antropologisch unicum vormde, dat dus radicaal afweek van wat andere culturen vroeger en/of overal elders te zien gaven. Illich schrijft dus op zijn beurt over ‘de historische uniciteit van de moderniteit, haar onvergelijkbaarheid’Ga naar eindnoot[6]. In De rivieren heet het zelfs dat veel typisch moderne reflexen en evidenties zo bijzonder zijn dat je ze gewoon niet zou kunnen uitleggen aan een klassieke Athener of aan een middeleeuwse theoloog. Het is op zijn minst een boeiend gedachte-experiment: Illich bewijst virtuoos dat de Griekse of Latijnse woorden waar je bij zo'n verbeeld gesprek spontaan aan denkt, voor de oorspronkelijke gebruikers totaal anders klonken dan voor ons. Wie de moderne | |
[pagina 620]
| |
betekenissen zonder er verder over na te denken op de oude teksten projecteert, begrijpt ze meestal compleet verkeerd. De scholastieke theologen zaten in zijn optiek overigens op een waterscheiding. Nogal wat handboeken over het ontstaan van de moderniteit beginnen hun verhaal bij de Renaissance of zelfs pas bij de Verlichting. Illich gelooft liever dat de twaalfde eeuw, waar hij bijzonder vertrouwd mee was, voor de eerste beslissende doorbraken zorgde. Het beslissende novum is voor hem zelfs nog ouder: De rivieren verwijzen daarvoor naar de joods-christelijke Openbaring, die dus rond het begin van onze jaartelling een compleet nieuwe geschiedenis op de sporen zou zetten. Illich staat met die these zeker niet alleen. Toonaangevende auteurs zoals Charles Taylor, Marcel Gauchet of René Girard (alle drie geregeld in Streven besproken) beweren evengoed, elk met zijn eigen nuances en toonzetting, dat de joods-christelijke Bijbel substantieel verschilt van alle andere credo's en zo, hoe paradoxaal dat misschien ook lijkt, een evolutie lossloeg die uiteindelijk - en onvermijdelijk langs allerlei ingewikkelde kronkelwegen - zou leiden tot onze geseculariseerde moderniteit. Anders dan die tenoren, die alle drie tekenden voor uitvoerige standaardwerken, kreeg Illich dus niet de tijd om zijn variant van dat complexe verhaal mooi gestroomlijnd uit te schrijven. De torso waar we het mee moeten stellen maakt in elk geval duidelijk dat de geschiedenis van de moderniteit zoals hij die zag essentieel één radicale bocht vertoondeGa naar eindnoot[7]. De Bijbel gaf er misschien ooit het startschot voor, maar het eindresultaat staat dan wel ongeveer haaks op wat het oude Boek in eerste instantie leek te beloven. | |
Corruptio optimi pessimaHet onheuglijke aforisme ‘het bederf van het beste levert vaak het allerslechtste op’, is het leidmotief van De rivieren en geeft het hele essay een sterke dramatiek. De these komt Illich ook goed uit. Hij profileert zich in zijn laatste boek, duidelijker dan in alle vorige, als een overtuigde gelovige, die zich graag en enthousiast laat inspireren door de Bijbel; hij schetst er anderzijds, zoals in al zijn latere werk, een bijzonder somber beeld van de moderniteit, die nu veroordeeld lijkt tot een totale mislukking. In de ‘pamfletten’ hoopte hij nog op verandering en gaf hij trouwens geregeld aan dat de moderne instituten die hij genadeloos op de korrel nam minstens in een eerste etappe, voor het allemaal uit de hand liep, voor reële Vooruitgang hadden gezorgd. In zijn laatste boek lijken die pluspunten compleet te ontbreken. Het lag niet direct voor de hand die onvermijdelijke ramp op te voeren als een rechtstreeks gevolg van een evangelisch summum bonum. Het aforisme zorgt voor een soort spreidstand, die tegelijk de kans geeft | |
[pagina 621]
| |
de Bijbel hoog te houden en de moderniteit af te kraken als een heilloze perversie van wat ooit zo prachtig was gestart. Het oorspronkelijke optimum wordt in De rivieren vooral geïllustreerd met de bekende parabel van de Barmhartige Samaritaan. Hij staat bij Illich voor een nieuwe naastenliefde, die bereid moet zijn zich, over etnische en andere grenzen heen (de Samaritanen zijn erfvijanden van de Joden), persoonlijk en zonder wat dan ook achter te houden in te zetten voor concrete medemensen. Geen enkele zorg of dienst lijkt dan ooit te veel: wie zo naar zijn medemensen leert kijken, vindt vanzelf, en zonder daar veel voorschriften bij nodig te hebben, dat elke ‘naaste’, als de nood zich meldt, a priori de meest uitgelezen steun en hulp moet krijgen. De eerste christengemeenschappen zouden dus die diepe verbondenheid en de totale inzet van alle leden voor elkaar hebben gecultiveerd. Ze strekte zich idealiter zelfs uit tot alle andere mensen die hulp konden gebruiken; de oude benedictijnse regel schreef voor, elke onbekende die in het holst van de nacht aan de kloosterpoort kwam aankloppen te ontvangen ‘als was het Christus zelf’. De stipulatie verwijst meteen naar de ultieme achtergrond van die onvoorwaardelijke toewijding. Illich beschrijft de caritas als een gevolg van het geloof in de incarnatie, waarbij God, door zelf mens te worden, de mens een nieuwe, letterlijk oneindige waardigheid verleent. Omdat zijn glorie nu afstraalt op elke concrete ander, is de incarnatie van de weeromstuit ook een apotheose van de mensGa naar eindnoot[8]. De theologische kant van De rivieren zou een aparte bijdrage waard zijn, maar daar zal ik me bij gebrek aan adequate vakkennis niet aan wagen. Ik spits me dus toe op de corruptio. De dingen beginnen verkeerd te lopen als de kerken de caritas niet meer overlaten aan het spontane elan van alle gegadigden, maar ze in regels gaan vatten en gaan institutionaliseren. De oproep tot een onbegrensde inzet is, als men die in concrete voorschriften probeert te vertalen, onvermijdelijk bijzonder veeleisend; Illich spreekt van een criminalisering van de zonde, die veel gelovigen eeuwenlang zal opzadelen met een gekweld geweten en ze, om ze daartegen te beschermen, alsmaar strakker pastoraal omkadert. Daarnaast creëren de kerken allerlei charitatieve instellingen, die de persoonlijke inzet vervangen door zorgvuldig geadministreerde dienstverlening en die, omdat caritas nu eenmaal voor onbegrensde zorg staat, heel verreikende ambities gaat koesteren. Waarmee het verhaal dan precies belandt waar het moest uitkomen. Illich had altijd al beweerd dat moderne instituten - bijvoorbeeld in het onderwijs, de geneeskunde en het transport - contraproductief werden omdat ze zichzelf voorbij holden, meer ambieerden dan ze ooit, en al helemaal niet voor iedereen, zouden kunnen waarmaken en juist daarom meer kwaad dan goed deden. Die misrekening wordt hier dus een ‘uitdeining van de geschiedenis van de Kerk’Ga naar eindnoot[9]. | |
[pagina 622]
| |
De zakelijke SamaritaanDe puzzelstukjes vallen mooi op hun plaats. Het valt wel op dat Illichs verwijzingen naar de Barmhartige Samaritaan, waar hij in zijn betoog voortdurend op terugkomt, bij nader toezien niet naadloos sporen met de woordelijke tekst van de bekende parabel. Als rechtgeaarde filoloog kan ik het niet laten daar even vitterig over te doen. Illich zet het verhaal af tegen het ethos van de meeste traditionele maatschappijen, waar de zorg om de medemens zich in het beste geval beperkte tot de eigen volksgenoten en waar buurvolken a priori eerder vijandig bekeken werden. Hij noemt zijn Samaritaan graag een Palestijn, die zich dus exemplarisch gedraagt door zich te ontfermen over een noodlijdende Jood. De actualisering is een vondst, maar Illich lijkt wel te vergeten dat de tekst van Lucas, die het verhaal als enige verteltGa naar eindnoot[10], met geen woord aangeeft dat het genereus geholpen slachtoffer inderdaad een Jood zou zijn. Dat is op de weg ‘van Jeruzalem naar Jericho’ uiteraard heel goed mogelijk, maar evenmin evident en de tekst maakt er hoe dan ook geen punt van. De analyse van Illich blijft natuurlijk ook zonder dat overeind: het verhaal suggereert hoe dan ook dat eender wie je naaste kan zijn en overschrijdt daarmee inderdaad veel traditionele grenzen. Het is al belangrijker dat een en ander hier niet bepaald lijkt uit te lopen op een totale, diep doorvoelde en hoogstpersoonlijke ontmoeting. De Samaritaan voelt ‘medelijden’ en doet uitvoerig wat er gedaan moet worden; de sfeer blijft intussen bijna zakelijk en we lezen zelfs nergens dat beide mannen ook maar een woord met elkaar zouden wisselen. Het heeft er overigens alle schijn van dat ze elkaar later nooit meer zullen terugzien en dat ook geen van beiden daarom vraagt. Illich heeft helemaal pech als de Samaritaan het zwaar toegetakelde slachtoffer niet blijft verzorgen tot hij weer de oude is. De priester en de Leviet die eerst voorbij kwamen waren gewoon doorgestapt. De Samaritaan onderbreekt zijn reis, maar vertrouwt zijn beschermeling daarna wel toe aan de dichtstbijzijnde herberg, waar hij overigens ruimschoots in de onkosten voorziet. Het zou uiteraard nogal gezocht zijn om in die herberg een voorafschaduwing te zien van de vele moderne instituten die Illich elders onvermoeibaar op de korrel neemt; omgekeerd kun je moeilijk ontkennen dat er bij het begin van onze jaartelling tussen Jeruzalem en Jericho allicht weinig te vinden geweest zal zijn dat dichter in de buurt kwam van een minstens elementair geprofessionaliseerde zorgverlening. En dat de caritas die zorgen dus misschien niet altijd hoeft te versmaden. | |
[pagina 623]
| |
Gestart in de Kerk?Ivan Illich verwees geregeld naar de Barmhartige Samaritaan en besprak uiteindelijk, zoals bij te vaak hernomen voorbeelden wel meer gebeurt, een licht aangepaste variant van het verhaal. De parabel zet in die discreet bijgestelde versie zwaar in op de emotionele noot en op het persoonlijke commitment met de Ander en is zo gemakkelijk uit te spelen tegen de institutionele Molochs en Leviathans van onze moderniteit. Wie ze omgekeerd hineininterpretiert, zou kunnen concluderen dat persoonlijke inzet en ervaren, of professionele hulpverlening elkaar soms perfect aanvullen. In De rivieren lijkt die complementariteit dus zo goed als uitgesloten. We kunnen Illich minstens nageven dat moderne instituten inderdaad nogal eens hun eigen leven gaan leiden en dan meer begaan zijn met een maximale expansie van hun kennen en kunnen dan met het concrete welbevinden van de velen aan wie ze hun diensten aanbieden en de facto opdringen. Zijn laatste boek hekelt eens te meer de wildgroei van de moderne geneeskunde, die gretig zou focussen op prestigieuze medische spitstechnologie en daardoor de elementaire zorg voor de patiënten maar al te vaak uit het oog zou verliezen. We lezen ook opnieuw over het alsmaar aangroeiende wegennet of over de contrapro-ductieve effecten van ons onderwijssysteem. Wie zich de vroege werken wat vaag herinnert, vindt ze hier handzaam samengevatGa naar eindnoot[11] en dat alleen maakt De rivieren meer dan het lezen waard. Hij voegt er nu aan toe dat die excessen teruggaan op een lange voorgeschiedenis, die dus zou starten bij de ongelukkige neiging van de Kerken om de caritas liever niet over te laten aan het spontane initiatief van de gelovigen, en haar integendeel zo uitgebreid mogelijk te reglementeren en te institutionaliseren. De onvoorwaardelijke persoonlijke zorg om de Ander kon zo verworden tot een zielloze bureaucratie, die mettertijd vooral haar eigen ambities zou gaan najagen. De idee klinkt boeiend, zelfs visionair, maar is uit de aard van de zaak lastig zwart op wit te bewijzen. In een torso zoals De rivieren was dat al helemaal uitgesloten. Illichs grondige kennis van de kerkgeschiedenis helpt hem moeiteloos aan anekdotes die mooi met zijn betooglijn sporen. We vernemen bijvoorbeeld dat ‘de grote kerkvader Johannes Chrysostomus’ al in de late vierde eeuw eloquent bezwaar aantekende tegen een project van een aantal collega-bisschoppen voor de oprichting van ‘speciale, door de gemeenschap gefinancierde huizen die belast werden met de zorg voor daklozen’Ga naar eindnoot[12]: de gelovigen zouden maar al te gretig vergeten dat die opvang hun persoonlijke plicht was! De Catholica had dan nog maar net haar erkende plaats veroverd binnen het Romeinse Rijk en kon zich dus pas toen uitgebreid gaan organiseren; ze begon er blijkbaar meteen mee... | |
[pagina 624]
| |
Andere voorbeelden klinken minder overtuigend. Illich stelt een paar keer dat de eerste christenen al voorvoelden dat de oproep tot een onbegrensde zorg voor de Ander ook een nieuw gevaar met zich meebracht, omdat verzorgingsinstituten daarmee een ongeziene macht zouden kunnen claimen. Hij verwijst in dat verband naar de Apocalyps en naar de late brieven van Paulus, die soms aankondigen dat er aan het einde der tijden (voor vele christenen toen vlakbij) een Antichrist zou optreden, tegelijk een dubbelganger en een antipode, en dus finaal een monsterlijke karikatuur van zijn grote Voorbeeld. De instituten passen met hun geperverteerde caritas naadloos in dat profiel. Het argument is een briljante vondst, maar ook niet veel meer dan dat: de kwalijke gevolgen lagen in de eerste eeuw van onze jaartelling nog zo ver over de horizon dat je bezwaarlijk in ernst kan geloven dat de auteurs van het Nieuwe Testament toen al echt iets dergelijks op het oog hadden. De argumenten voor een primair kerkelijke achtergrond van de verzorgingsinstituten blijven dus nogal twijfelachtig. Het probleem daarbij is trouwens ook dat Illich voor zijn genealogie vooral naar de Middeleeuwen teruggrijpt en dat alle vormen van onderwijs, dienstverlening en dergelijke die hij daar aantreft, quasi vanzelf in een kerkelijke sfeer zaten, omdat de Kerk toen op alle terreinen actief en zowat overal bij betrokken was. Of de moderniserende aanzetten die zich hier en daar aftekenden direct samenhingen met een specifiek kerkelijke dynamiek, is weer een andere vraag: de initiatiefnemers spraken en schreven vanzelf Kerklatijn. | |
Over alle grenzenHet cruciale verband tussen de naastenliefde en de moderne verzorgingsindustrie ligt misschien niet alleen in een historische vergissing van de Kerk, die de eerste teveel zou hebben willen organiseren. In de tweede helft van De rivieren geeft Illich die verklaring zeker niet op, maar combineert hij haar wel - zonder de overstap echt met zoveel woorden aan te geven - met een heel ander verklaringsmodel. De caritas baant dan vooral het pad voor de eindeloze ambities van de moderni omdat de naaste voor het eerst recht heeft op letterlijk onbegrensde zorg. Wie een beetje vertrouwd is met de vakliteratuur herkent ook daar een vertrouwd geluid. De meeste studies over het ontstaan van de moderniteit zetten haar graag af tegen meer traditionele maatschappijen, waar niemand onbeperkte aanspraken kon laten gelden. De wereld zag er eerder uit als een complex netwerk van onderling verschillende groepen, waar de onderscheiden rechten en plichten, en daarmee ook de wensenlijstjes, van de diverse betrokkenen elkaar wederzijds begrensden en aanvulden. Illich pikt ook dat thema op en spreekt van een type- | |
[pagina 625]
| |
rende ‘proportionaliteit’Ga naar eindnoot[13] van de traditionele culturen, die zich dan vooral beijverden om hun gevestigde sociale bestel, met al zijn delicate even- en tegenwichten, ongewijzigd te continueren; iedereen kende quasi-instinctief zijn of haarGa naar eindnoot[14] plaats binnen dat grotere geheel en wist daarmee ook wat hij of zij kon of mocht ambiëren. De marge bleef vanzelf beperkt omdat alle ‘ongeregelde’ wensen het traditionele samenspel, waarin alles precies bij alles moest passen, uit het lood dreigden te trekken. Het spreekt voor zich dat we dat holistische harmoniemodel beter niet idealiseren. Het gaat vooral om een typerende droom van de meeste bekende culturen, die ze maar hoogst approximatief en ten koste van veel konden realiseren. De dwingende samenhang was natuurlijk ook een keurslijf, dat wij als moderni allereerst eng zouden vinden. We bewonen voortaan een prometheïsche wereld, die misschien vooral een antropologisch unicum is omdat iedereen er eender wat mag proberen te bereiken. De vraag hoe dat hek - zo te zien voorgoed - van de dam raakte, is wel de centrale vraag van het hele antropologische debat over de moderniteit. De overstap van de culturen van de aan- en inpassing naar het moderne ongebreidelde individualisme is, hoe geleidelijk men zich die ook probeert voor te stellen, een bijzonder radicale omslag, misschien geen corruptio maar minstens een sensationele afwijking van een algemeen menselijk patroonGa naar eindnoot[15], die dus om een afdoende verklaring vraagt. Ivan Illich suggereert hier dat de eindeloze wensen voor het eerst legitiem leken in het kader van de Bijbelse naastenliefde, die de naaste niet meer vastpint op zijn voorgeschreven plaats in de maatschappij en hem dus altijd veel meer wil geven dan hij volgens alle tot dan gangbare normen ooit had mogen verwachten. Sinds en door de incarnatie deelt die naaste immers in de oneindige verhevenheid van de mens geworden God. De onbeperkte aanspraken van het moderne individu liggen in het (geseculariseerde) verlengde van die promotie. | |
Geen apologieZoals ik al zei is Illich zeker niet de enige die het aparte profiel van onze moderne wereld linkt aan haar joods-christelijke achtergrond. Hij tekent wel voor tamelijk onverwachte variaties op dat thema, waarbij ook zijn verhaal over de unieke grenzeloosheid van de caritas moeilijk zwart op wit hard te maken is. Het is er, denk ik, niet minder belangwekkend om, waarbij ik trouwens graag aanteken dat brede historische hypotheses maar zeer zelden sluitend te bewijzen zijn. Ik beperk me dus, om af te sluiten, tot twee kanttekeningen. De diverse theorieën die de moderne ‘afwijking’ verklaren uit christelijke of | |
[pagina 626]
| |
Bijbelse wortels worden nogal eens weggewuifd als goedbedoelde maar bij voorbaat achterhaalde pogingen om een wegdeemsterende traditie een nieuw, moderner leven in te blazen. Ivan Illich spreekt, zeker in de rivieren, nadrukkelijk als een weliswaar tamelijk heterodoxe maar minstens heel Bijbelgetrouwe gelovige; je kunt hem moeilijk van crypto-apologetische bijbedoelingen verdenken omdat zijn genealogie ook de problematische kanten van haar Bijbelse novum breed uitmeet. Illich zegt, gewild provocerend, dat hij zich soms geneigd voelt ‘Gods incarnatie te verwensen’Ga naar eindnoot[16]: de onvoorwaardelijke caritas liquideert allerlei grenzen die, zolang ze evident leken, ook veel excessen onderschepten. Nu ze niet meer gelden is de mensheid uitgeleverd aan een oeverloos en daardoor bijzonder gevaarlijk avontuur. In zijn eerste hoofdstukken maakt Illich nog een scherp onderscheid tussen een oorspronkelijk persoonlijke inzet voor de Ander en een ongelukkige institutionalisering door de gevestigde Kerk. De latere kwalijke gevolgen komen dan vooral voor rekening van die corruptio. In de tweede helft van De rivieren lijkt het er meer op dat de onvoorwaardelijke naastenliefde de aloude proportionaliteit van de traditionele culturen onherstelbaar uit het lood trok. Het was een heel dubbelzinnige doorbraak, die onvoorziene perspectieven opentrok maar evengoed onverwacht veel ellende met zich meebracht. Illich gaat die dubbelzinnigheid niet uit de weg, maar slaagt er evenmin in haar een eenduidige plaats toe te wijzen. Zijn testamentboek gaat nu eenmaal over een work in progress, dat hij niet meer kon afronden. We vinden er wel een paar tastende paragrafenGa naar eindnoot[17] waarin de gelovige Illich ook die ambivalente invloed van de Openbaring in een goddelijke planning probeert in te passen; met die vage aanduidingen belanden we weer op de theologische oever van De rivieren, waar ik me liever niet te lang op waag. | |
Armoede en recht op luxeJe kunt je natuurlijk ook afvragen of de link tussen caritas en verzorgingsindustrie echt zo hecht is als Illich in zijn laatste hoofdstukken lijkt te beweren. De ongelukkige organisatiedrift van de Kerk zorgde misschien ooit voor een eerste keerpunt; de kwalijke excessen die daaruit zouden voortvloeien volgden hoe dan ookpas veel later en komen dan, denk ik, ook voor rekening van een tweede Wende, waar we hier weinig over vernemen. Hij keert in De rivieren wel een paar keer terug naar een suggestie uit zijn eerste werken die toen veel minder aandacht kreeg dan zijn kritische analyses en die ons, denk ik, kan helpen die ontbrekende schakel minstens tentatief te situeren. Illich schrijft dat je alleen kans maakt aan | |
[pagina 627]
| |
de Molochs van de verzorgingsindustrie te ontsnappen, als je bereid bent veel ongemakken voor lief te nemen en je waar nodig met weinig te behelpen. Wie zich wil onttrekken aan de excessen van de moderne geneeskunde zal er goed aan doen pijnen en kwaaltjes, als de gewone huismiddelen niet helpen, gelaten te verdragen. Je moet je er dan ook bij neerleggen dat sommige ziektes ongeneeslijk of zelfs dodelijk zijn. Ook de excessen van het megatransport zijn maar te bezweren als iedereen bereid blijkt zich effectief trager te verplaatsen. Je zou dan ook moeten afzien van dure exotische producten, die nu bij tonnen overgevlogen worden, en dus tevreden moeten zijn met wat je in je onmiddellijke omgeving bij de hand hebt. Instituten verslaven omdat ze allerlei diensten aanbieden die moderni node missen, maar die op de keper beschouwd ‘veel wreder [zijn] dan tirannen’Ga naar eindnoot[18]. Illich bepleit een ‘ascetische praktijk’Ga naar eindnoot[19] en nodigt zijn lezers in feite uit tot een soort gelofte van armoede: wie beseft dat allerlei luxe gewoon niet hoeft en zichzelf leert het zonder te stellen, verwerft daardoor een nieuwe vrijheid. Veel illusies zal Illich zich daarbij niet gemaakt hebben; hij lanceert zijn oproep bijna tegen beter weten in. De vluchtweg die hij aangeeft laat wel vermoeden dat de onbegrensde caritas en de institutionaliseringswoede van de Kerk zeker niet de enige verklaring vormen van de moderne overdaad aan steeds logger wordende diensten. Om die echt van de grond te laten komen was nog een ander, veel recenter ingrediënt nodig, dat eigenlijk pas sinds de achttiende eeuw goed aanwijsbaar is: het gaat om een tot dan toe nagenoeg ondenkbaar recht op comfort en zelfs luxe, waarbij een blakende gezondheid, snelle verplaatsingen, hooggeschoold onderwijs en dergelijke stuk voor stuk basisrechten lijken die tegen elke prijs voor iedereen gegarandeerd moeten worden. Voor het zover kwam bleef zelfs de caritas, hoe welwillend ook, veeleer sober. Over de genealogie van die nieuwe evidentie heeft Illich zich, voor zover ik het zie, nooit veel vragen gesteldGa naar eindnoot[20]. Zijn laatste boek blijft ook in dat opzicht een torso: we moeten het doen zonder zijn meest cruciale hoofdstuk. |
|