Streven. Jaargang 82
(2015)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Jacques De Visscher
| |
[pagina 514]
| |
tijen - en vooral in Geschiedenis van het marxisme, Kolakowski's monumentale driedelige werk over het ontstaan, de ontwikkeling en de ontbinding van de marxistische eenheidsdoctrineGa naar eindnoot[3]. De Poolse filosoof beperkte zich daarin echter niet tot de Ideengeschichte van het politieke en wijsgerige erfgoed van Marx. In het midden van de jaren vijftig (en dus vijftien jaar voor het begin van zijn ballingschap in Oxford, waar hij is overleden) toonde hij naast zijn kritiek op het officiële marxisme in toenemende mate belangstelling voor het religieuze denken en voor de meest uiteenlopende vormen van dissidentie binnen de christelijke wereld. Dit onderzoek resulteerde in de uitvoerige studie over christelijke sekten in de zeventiende eeuw in Nederland en Frankrijk en in zijn boek over het jansenisme en PascalGa naar eindnoot[4]. Hier verschijnt nu, met enkele annotaties, de enige tekst over het modernisme die Kolakowski voor publicatie heeft bestemd. Aan dit onderwerp heeft hij lang en moeizaam gewerkt. Toen hij in het voorjaar van 2007 ook mij vertelde dat hij het boek niet tot een einde zou brengen, vroeg ik hem of er geen fragmenten waren die hij kon uitgeven. Zijn antwoord was een voorzichtig ‘peut-êtré’. Nee, het kon niet, want later bleek dat met zijn talrijke, naar het schijnt niet te ontcijferen leesnotities, niets te beginnen vielGa naar eindnoot[5]. Het belang van deze aantekening over het modernisme is, naast de steeds interessante signatuur van de auteur, niet zozeer dat hij ons grondig informeert over de modernistische beweging in het begin van de vorige eeuwGa naar eindnoot[6]. Het belang is veeleer in een andere zin historisch. Kolakowski herinnert ons aan het feit dát er zo'n ‘modernistische’ beweging is geweest, waarbij de Kerk een aantal intellectueel-welwillende priesters op een beschamende manier heeft getroffen, en dát die modernistische strekking het uiteindelijk toch heeft gehaald. Ondanks de schijn van het tegendeel heeft de Kerk de strijd tegen de in haar ogen gevaarlijke dissidentie verloren en vervolgens verwerkt. Wat sommige theologen, door de kerkelijke overheid honderd jaar geleden als ‘modernistisch’ bestempeld, voorstonden, daarnaar kraait vandaag geen haan meer. Afgezien van de marginale hardnekkige aanhangers van een uit de negentiende eeuw stammende doctrinaire rechtlijnigheid of van gelovigen (ook priesters) die een overtuiging belijden die nauwelijks boven het kinderlijke niveau uitstijgt, nemen de meeste in de ruimste zin van het woord theologisch geïnteresseerde katholieken de ‘modernistische’ standpunten als nagenoeg vanzelfsprekend aan. Van de antimodernisme-eed van 1910 die alleen voor priesters gold, blijft sedert 1989 nagenoeg alleen nog de eed van gehoorzaamheid van de clerus jegens hun oversten over. Welke volwassen gelovige maakt zich vandaag nog druk over het belang van de historische kritiek, de figuurlijke interpretatie van beelden en metaforen, het opgeven van de onwrikbaarheid inzake | |
[pagina 515]
| |
geloof en zeden en het doorprikken van het klerikale autoritarisme? Maar misschien, en dit lijkt eveneens een teneur van Kolakowski's aantekening, denken de ‘moderne’ gelovigen over dit alles niet meer na. De ‘modernisme-strijd’ waarin Kolakowski is geïnteresseerd, betreft nu niet zozeer de van de orthodoxie afwijkende inzichten van enkele theologiedocenten van honderd jaar geleden en het al of niet Grote Gelijk van de Kerk. Daarmee wil hij zich, als buitenkerkelijke, niet bemoeien. Die houding belet hem echter niet vragen te stellen over de religieuze draagwijdte van het modernisme: wil het wel de eigenheid van de christelijke religie bewaren? Alfred Loisy en zijn geestverwanten waren zeker niet antichristelijk. Als bezorgde cultuurfilosofisch georiënteerde intellectueel hechtte Kolakowski echter belang aan de manier waarop de Kerk de moderniteit verwerkt zonder haar religieuze betekenis voor onze beschaving te verliezen en zonder angstig toe te zien of ze niet de laatste trein mist. Zelf is hij ervan overtuigd dat onze cultuur het niet zonder een levendig christendom kan stellen en dat het christendom bijgevolg niet exclusief de leden van de Kerk aangaatGa naar eindnoot[7]. Kolakowski's verhouding tot het christendom in het algemeen en tot de Roomse Kerk in het bijzonder is niet ondubbelzinnig. Het katholicisme waarmee hij in zijn jeugd in Polen werd geconfronteerd, ervoer hij veeleer als bemoeizuchtig dan als religieus overtuigend. In zijn vroege geschriften heeft hij, trouw aan het communisme dat hij toen aanhing, dit katholicisme vaak gehekeld en beschuldigd van ‘integralisme’ en obscurantisme. Hij nuanceerde echter zijn visie toen hij kennismaakte met het hoogstaande werk van de Franse filosofen Etienne Gilson en Jacques Maritain, en bovendien ontdekte dat er onder de Poolse katholieken een ‘open katholicisme’ leefde dat afstand nam van de dominante intellectuele armoede die de Kerk in het Poolse culturele leven onderhieldGa naar eindnoot[8]. Later groeide Kolakowski's sympathie voor het christendom waarvan hij hoopte dat het niet goud of purper zou zijn maar veeleer grijs, en onderkende hij zijn schatplichtigheid aan dat christendom, dat voor hem onlosmakelijk verbonden is met het beste van de Europese cultuur - ‘ondanks alles’. Tegelijk was hij op zijn hoede voor de al te haastige inpassing van laïcistische thema's en wetenschappelijke verworvenheden in de beleving van geloof en religie, die niet te vatten zijn in verklaringen van een andere orde. Geloof en godsdienst vervullen geen praktische politieke, sociaaleconomische en wetenschappelijke opdracht, maar hebben tot taak de mens in zijn spirituele ellende te helpen en troost te bieden. In die zin kunnen we Kolakowski's argwaan begrijpen als hij vreest dat de Kerk van het ene uiterste in het andere vervalt en haar scepsis ten aanzien van de moderniteit opgeeft. Als een kritische ‘christen zonder kerk’ wijst hij op de unieke plaats van de religie, ten- | |
[pagina 516]
| |
minste als zij ons herinnert aan de onherleidbare werkelijkheid van het heilige en de even onherleidbare mogelijkheid om zin te ontdekken. Wars van academische haarkloverijen acht hij het heilzaam dat een cultuur zich van haar traditie bewust blijft en dat zij zichzelf niet de das omdoet door haar identiteit uit te hollen. Tot die traditie hoort ook het christendom, dat bij het schipperen tussen Scylla en Charybdis niet alles overboord kan gooien. Met dank aan Tamara Kolakowska, Alicja Gescinska en Guido Vanheeswijck. |
|