Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Streven juni 2008 | |
[pagina 483]
| |
Willem Lemmens
| |
[pagina 484]
| |
De restembryo's werden vernietigd of werden - en worden - door bevriezing bij extreem lage temperaturen bewaard. Al die tijd bestond over die praktijk veel minder ethische discussie. Weliswaar wees de katholieke kerk van meet af aan elke vorm van artificieel ingrijpen in het ontstaan van menselijk leven op ethische gronden af, die consequente houding maakte niet veel indruk, ook niet op medici verbonden aan katholieke universiteiten. Vooral het feit dat men bewust en intentioneel gebruikmaakt van embryo's louter en alleen voor onderzoek lijkt bij velen een gevoelige ethische snaar te raken. Restembryo's worden immers bij embryonaal stamcelonderzoek ten langen leste vernietigd, alsof ze slechts een gebruikswaarde hebben. Bij therapeutisch klonen wordt het embryo a fortiori niet langer beschouwd vanuit zijn ‘natuurlijke’ finaliteit. Hier worden embryo's als zodanig gecreëerd, bv. door de kern van een huidcel in te brengen in een eicel waarvan de kern is verwijderd. Zo ontstaat een embryo dat genetisch identiek is met de drager van de huidcel. Maar de bedoeling is niet om dit embryo tot een mens te laten ontwikkelen: het kloonembryo dient louter als grondstof om stamcellijnen te creëren die hopelijk ooit in een of andere therapie een toepassing zullen vinden (bv. bij de creatie van neurale stamcellen waarmee men een ernstige neurologische aandoening zou kunnen tegengaan bij de oorspronkelijke drager van de huidcel). Niet enkel de vraag naar het statuut van (rest)embryo's, maar ook de vraag naar de toelaatbaarheid van het creëren van gekloonde embryo's wordt zo voorwerp van ethische discussie. Wat echter tot nu toe veel minder de voorpagina van de krant haalde, is de wijze waarop de grondstof verzameld wordt die voor de creatie van kloonembryo's onontbeerlijk is, de eicellen. Pas na de zaak-Hwang Woo-Suk in 2005 leek men in brede kring te beseffen dat het embryonaal stamcelonderzoek ook hier ethische vragen oproept. Hwang Woo-Suk had immers voor zijn - mislukte - pogingen tot therapeutisch klonen vele tientallen eicellen gebruikt van vrouwelijke medewerksters en van eicellen die hij kocht via een internationaal agentschapGa naar eind[1]. Naast de frauduleuze verdraaiing van de onderzoeksresultaten, bleek in de zaak-Hwang sprake van de exploitatie van de vrouwen die eicellen ‘doneerden’ of ‘verkochten’. Het ‘oogsten’ van eicellen bij vrouwen steunt op een vrij invasieve medische ingreep die tijdrovend is, niet vrij van ongemakken en die zeker een goede nazorg vereistGa naar eind[2]. Eicellen worden pas in grote getallen beschikbaar via een hormonale stimulatie die een soort ‘hyperovulatie’ tot gevolg heeft waardoor veel meer eicellen vrijkomen dan op natuurlijke wijze ooit het geval is. Een niet pijnloze ingreep is bovendien nodig om deze eicellen uit het lichaam van de vrouw op te pikken, waarbij altijd kans op infecties bestaat. Als men dan weet dat voor een succes- | |
[pagina 485]
| |
volle therapeutische klonering meerdere trials met telkens nieuwe eicellen nodig zijn, dan lijkt het duidelijk dat de verbreiding van embryonaal stamcelonderzoek ook gepaard moet gaan met een toenemende nood aan eicellen die via een dergelijke ingreep worden ‘geoogst’. Het werd pas gaandeweg duidelijk dat Hwang veel meer eicellen had gebruikt dan hij eerst officieel toegaf. Over de wijze waarop bovendien de eiceldonatie was gebeurd (onder meer door medewerksters subtiel onder druk te zetten) kon men minstens vragen stellen. Tegen die achtergrond moet de groeiende bezorgdheid begrepen worden van bio-ethici en vrouwenorganisaties. Men werd zich ervan bewust dat mogelijk een toenemende vraag zou ontstaan naar vele tientallen, ja, duizenden eicellen voor wetenschappelijk onderzoek. Zelfs al blijft tot op vandaag het stamcelonderzoek als zodanig - hiervan is het embryonaal stamcelonderzoek maar één niche - erg experimenteel en ‘speculatief’, ooit zou het erg lucratief kunnen worden, zowel vanuit het oogpunt van wetenschappelijk prestige als in economisch opzicht. Weliswaar wordt vandaag in embryonaal stamcelonderzoek vooral (nog) gewerkt met restembryo's van in-vitrofertilisatie, niets sluit echter uit dat op een dag het therapeutisch klonen weer een attractieve optie wordt. Heel wat wetenschappers lijken wel gevoelig voor de idee dat onderzoek op menselijke embryo's best wordt vermeden en staan open voor alternatieve vormen om stamcellijnen te creëren. Maar de perspectieven en prognoses van het onderzoek wisselen snel. En onmiskenbaar zal het onderzoek op embryo's - verkregen via therapeutisch klonen of anders - altijd nodig blijven om het inzicht te verdiepen in het proces van celdifferentiatie en de creatie van stamcellenGa naar eind[3]. Niets sluit in die context uit dat de vraag naar eicellen toeneemt. Overigens bleek de voorbije jaren dat in de klassieke fertiliteitsgeneeskunde hoe dan ook een groeiende vraag naar eicellen ontstond bij kinderloze echtparen. Er tekent zich zo toch een niet wettelijk gereguleerde commercialisering af op het domein van de voortplantingscellen. Naast sperma worden eicellen langzaam maar zeker een economisch schaars goed, waarvoor een markt bestaat, naar analogie met de markt aan organen. De vraag is dan ook gewettigd of de evolutie in de richting van een commercialisering van het lichaam ethisch gesproken wenselijk is. Donna Dickenson, een van de toonaangevende bio-ethica van het moment, verzet zich met klem tegen deze dreigende ‘vermarkting’ van het menselijk lichaam. In haar essay Why we all have ‘Feminised’ Bodies Now: the Ethics, Law and Politics of Human Tissue (2005)Ga naar eind[4] drukt zij haar vrees uit dat er een soort ‘goudkoorts’ lijkt te ontstaan, met het menselijk lichaam als mijngrond. Ook in het embryonaal stamcelonderzoek tekent zich volgens haar die tendens af. Wat Dickenson vooral veront- | |
[pagina 486]
| |
rust is de wijze waarop ongewild de ratrace in het wetenschappelijk onderzoek in de greep raakt van een economische logica, die bijna onafwendbaar de schroomvolle, ethisch verantwoorde omgang met het lichaam verdringt. Tot nader order wordt in de geneeskunde immers de transfer van lichaamsmateriaal (gameten en organen) beschouwd als iets wat gebaseerd moet zijn op de ‘logica van de gift’. Vooral buiten Europa wordt dit principe van de vrijwillige gift of donatie echter al duchtig met voeten getreden: de uitwassen op het domein van de orgaantransplantatie in China spreken op dit gebied bij het grote publiek tot de verbeelding. Maar de praktijk in China staat niet op zich. Strikt genomen blijven, zeker in het Westen, de medische wereld én de publieke moraal zeer terughoudend tegenover de idee dat het lichaam, of delen van het lichaam, als koopwaar zouden worden aangeboden. Zo is de verkoop van organen in Europa en de Verenigde Staten ten behoeve van orgaantransplantatie strikt verboden. De idee dat door de ‘schaarste’ aan organen of menselijke weefsels het menselijk lichaam tot een economisch goed zou worden getransformeerd, wordt tot nader order ervaren als een aantasting van het hoge ethisch gehalte van de geneeskundige zorg. Staat immers niet van oudsher in de geneeskunde de zorg voor de mens als lichamelijk kwetsbaar wezen centraal? En is het lichaam niet als het ware de incarnatie van een telkens unieke patiënt, de ‘ziel’ van de persoon? De idee dat diens lijden zou worden gelenigd door het lichaam van anderen (zelfs partieel) tot koopwaar te maken, wordt als ethisch zeer problematisch ervaren. Om die reden pleit de medische wereld, zeker in Europa, vooralsnog onverkort voor het behoud van de praktijk van vrijwillige orgaandonatie voor orgaantransplantatie. Toch toont Donna Dickenson zich bezorgd voor mogelijke erosie van deze benaderingswijze. Zeker op het domein van de eiceldonatie, zo blijkt sinds enige jaren, is een schemerzone ontstaan van semicommercialisering van het (vrouwelijk) lichaam. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld werd er in 2002 meer dan 37 miljoen dollar besteed aan de commerciële transfer van donoreicellen tussen privépersonen (vaak langs biomedische ‘bedrijfjes’ die via internet kopers en verkopers bij elkaar brengen). In Europa is de wetgeving op zich strikter en blijft de praktijk beter gereguleerd. Maar fertiliteitsklinieken in Spanje en Griekenland profiteren volop van de strikte wetgeving rond eiceldonatie in onder meer Frankrijk. In 2005 ondergingen tweeduizend Franse vrouwen een fertiliteitsbehandeling met ‘gedoneerde eicellen’ in deze landen. Hier tegenover staan 144 analoge ingrepen in Frankrijk zelf in 2004, waarbij de donatie strikt vrijwillig is en elke vorm van verkapte verkoop van eicellen onmogelijk wordt gemaakt. De sluipende ‘vermarkting’ van de voortplantingscellen is dus ook in Europa meer en meer een feit. Voeg daar de mogelijk dwingende nood aan eicellen vanuit het | |
[pagina 487]
| |
embryonaal stamcelonderzoek aan toe, en je hebt alle ingrediënten voor een ‘vermarkting’ van het vrouwelijk lichaam. Dickenson wijst nadrukkelijk een opvatting af die precies onder druk van de relatieve schaarste aan menselijke organen en weefsels bij sommige medici en bio-ethici thans opgeld doet: ‘creëer een vanuit het beleid sterk gereguleerde markt voor de transfer van lichaamsmateriaal’.Ga naar eind[5] Op die manier, zo heet het, ga je de illegaliteit tegen en creëer je transparantie. Het valt te betwijfelen of de creatie van een officiële markt de illegale markten zal neutraliseren. Wanneer de deur wordt geopend voor winstbejag, zal onvermijdelijk het achterdeurtje klapperen waarlangs de sjacheraar speurt naar nog grotere winst. Bovendien gaat de idee van een markt van organen in tegen de intrinsiek ethische finaliteit van de geneeskunde als zodanig, zo verdedigt Dickenson. Hoe dan ook speelt het beroep op het marktprincipe voor de verwerving van lichaamsmateriaal, bv. de ‘oogst’ van eicellen, in op een motief van winstoogmerk (en dus materiële behoefte) aan de kant van de ‘verkoopster’. Dickenson ziet hierin een duidelijke vorm van discriminatie en exploitatie van een economisch zwakke groep van vrouwen. Rijke, westerse vrouwen uit gegoede families zullen wel niet snel de nood voelen aan de verkoop van hun eicellen voor onderzoek. Zij zullen veeleer de kopers zijn mochten zij op tragische wijze met vruchtbaarheidsproblemen worden geconfronteerd. In elk geval betekent de vermarkting van de eiceldonatie de verbreking van de exclusiviteit van de giftrelatie. Dit is volgens Dickenson niet wenselijk en moreel laakbaar. Alleen het behoud van de logica van de gift bij de overdracht van lichaamsmateriaal kan het intrinsiek ethisch gehalte van de geneeskunde en het wetenschappelijk onderzoek vrijwaren. In haar opvatting staat Dickenson op de lijn van diverse vrouwelijke stemmen in het publieke debat vandaag. Zo hield het Amerikaanse Congres in maart 2006 een hoorzitting gewijd aan de potentiële exploitatie, fraude en ethische problemen in relatie tot het klonen van menselijke embryo's en het embryonaal stamcelonderzoekGa naar eind[6]. In Europa werd al in 2005 door verschillende pressiegroepen een ‘European Declaration against the trafficking of egg cells’ opgemaakt. Dit resulteerde in een resolutie van het Europees parlement waarbij een verbod wordt gesteld op elke vorm van commerciële verkoop van eicellen. De pressiegroep HandsOffOurOvaries voert in de Verenigde Staten en Europa actie tegen wat zij beschouwt als een mogelijk nieuwe vorm van exploitatie van de vrouwGa naar eind[7]. In België werd in november 2007 door de Medical Women's Association of Belgium onder impuls van Zonta International een studiedag georganiseerd met als thema ‘Stem Cell and Women's Health’.Ga naar eind[8] En in december van hetzelfde jaar wijdde UCSIA, in samenwerking met het Centrum voor ethiek van de Universiteit Antwerpen, een studiedag aan dit thema. Op deze dag was niet toevallig Donna Dickenson de eregastGa naar eind[9]. | |
[pagina 488]
| |
Dickensons standpunt verdient alle aandacht, omdat het getuigt van realiteitszin en tegelijk fundamentele morele intuïties en overtuigingen een plaats geeft. In de discussies rond de mogelijke ‘vermarkting’ van het vrouwelijk lichaam voor eiceldonatie laat zij zich niet verleiden tot een gemakkelijk pragmatisme. Zij doet een beroep op de idee dat het menselijk lichaam, in het bijzonder het vrouwelijk lichaam, met een bijzonder respect moet worden behandeld. Dickenson toont zich gevoelig voor de idee dat precies vanuit de logica van de gift een plaats kan worden gegeven aan een weloverwogen eiceldonatie, ook eventueel in de context van stamcelonderzoek. Nooit zal zo'n gift trouwens gebaseerd zijn op een soort heroïsch altruïsme: tegenover een gift dient de tegengift (van de onderzoekswereld) te staan die bv. inspraak geeft aan de vrouw in wat er wel en niet met het gedoneerde materiaal kan en mag gebeuren. Zo blijft de geneeskunde (en het onderzoek in functie van therapieën) een zaak van systemen van reciprociteit en ruil op basis van gelijkwaardigheid en inspraak die precies intrinsiek ethisch zijn. En zo blijft er ook ruimte voor het recht van vrouwen - en alle potentiële donoren van lichaamsweefsel - om zich te onthouden van participatie aan wetenschappelijk onderzoek dat zij om ethische redenen onaanvaardbaar vinden. Het gewicht van de ethische beslissing ligt voor Dickenson niet bij de bio-ethicus-specialist of de wetenschapper, laat staan bij de manager van het medisch-wetenschappelijk bedrijf. De organisatie van geneeskundige zorg en wetenschappelijk onderzoek moet een zaak blijven waar de burgers van een democratische, open civiele maatschappij in principe mee over beslissen. Via de palavers en discussies in de publieke ruimte krijgt die inspraak vorm. Via de politiek dient zij in beleid omgezet. Niet de markt moet de geneeskunde de wet stellen, maar de markt moet door de civiele maatschappij de wet gesteld worden, ten gunste van een ethisch verantwoorde geneeskunde. |
|